Uitspraak 200507269/1


Volledige tekst

200507269/1.
Datum uitspraak: 21 juni 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/1213 en AWB 05/1214 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 6 juli 2005 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats]

en

het college van burgemeester en wethouders van Niedorp.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Niedorp (hierna: het college) naar aanleiding van het door [wederpartij] ingediende verzoek geweigerd handhavend op te treden tegen het zonder bouwvergunning op het perceel [locatie] te [plaats] geplaatste bouwwerk dat voor het houden van honden wordt gebruikt (hierna: het bouwwerk).

Bij besluit van 26 april 2005 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 juli 2005, verzonden op 12 juli 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij besluit van 24 oktober 2005, nader aangevuld bij besluit van 10 februari 2006, (hierna: het besluit van 24 oktober 2005) heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar. Hierbij heeft het college het tegen het besluit van 19 augustus 2004 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en besloten appellant en [partij] onder oplegging van een last onder dwangsom te gelasten vóór 15 maart 2006 de kooiconstructie van het bouwwerk te verwijderen.
Bij brief van 28 november 2005, bij de rechtbank Alkmaar ingekomen op 29 november 2005, hebben appellant en [partij] beroep ingesteld tegen het besluit van 24 oktober 2005. De rechtbank heeft deze brief doorgezonden naar de Afdeling. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 december 2005.
Bij brief van 5 november 2005, bij de rechtbank Alkmaar ingekomen op 9 november 2005, heeft [wederpartij] beroep ingesteld tegen het besluit van 24 oktober 2005. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 24 februari 2006 en 5 maart 2006. De rechtbank heeft deze brieven doorgezonden naar de Afdeling.

Bij brief van 10 februari 2006 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H. Martens, en het college, vertegenwoordigd door mr. O.H. Minjon, advocaat te Alkmaar, zijn verschenen.
Voorts zijn daar gehoord [wederpartij] en [partij].

2. Overwegingen

2.1. Het bouwwerk bestaat uit een schuur en een kooiconstructie.

2.2. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: Bblb) wordt, behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 4, als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet aangemerkt: het bouwen van een op de grond staand bijgebouw van één bouwlaag of een op de grond staande overkapping van één bouwlaag bij een bestaande woning of bestaand woongebouw, dat of die strekt tot vergroting van het woongenot, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:

1o-3o (…);

4o de totale bruto-oppervlakte van de op het erf aanwezige bouwvergunningsvrije gebouwde bijgebouwen en overkappingen minder dan 30 m2;

5o (…).

2.3. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat voor het bouwwerk geen bouwvergunning is vereist en ten onrechte heeft overwogen dat de kooiconstructie één geheel vormt met de schuur. Hij voert daartoe aan dat de kooi een op zichzelf staande constructie betreft, die slechts met een aantal beugels aan de schuur is verbonden.

2.3.1. Dit betoog faalt. De voorzieningenrechter is terecht en op goede gronden tot de conclusie gekomen dat de kooiconstructie functioneel onlosmakelijk is verbonden met de schuur en niet als zelfstandig bouwwerk kan worden beschouwd. Blijkens de overgelegde stukken zijn aan de voorzijde van de schuur vier doorgangen gerealiseerd die uitkomen in compartimenten in de kooiconstructie waardoor de honden vanuit de schuur vrij in de kooiconstructie kunnen lopen en andersom. De kooiconstructie is met beugels bevestigd aan de schuur. Dat de kooiconstructie enkele decimeters van de schuur kan worden neergezet, zoals door appellant betoogd, kan niet afdoen aan de conclusie dat de kooiconstructie geen zelfstandig bouwwerk is, aangezien dit, nog afgezien van het feit dat ten tijde van de beslissing op bezwaar de kooiconstructie met de schuur was verbonden, niet van invloed is op de functionele verbondenheid.

Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling niet toe aan een oordeel over de vraag of de constructie strekt tot vergroting van het woongenot.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Aangezien bij de nieuwe beslissing op bezwaar van 24 oktober 2005 niet aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van appellant, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede tegen deze nieuwe beslissing te zijn gericht. Het beroep van appellant en [partij] van 28 november 2005 tegen het besluit van 24 oktober 2005 kan derhalve door de Afdeling worden behandeld. De Afdeling behandelt tevens het beroep van [wederpartij] van 5 november tegen dit besluit.

2.6. Appellant en [partij] voeren aan dat het college ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de schuur één geheel vormt met de kooiconstructie. Volgens hen is voor beide bouwwerken geen bouwvergunning vereist.

Gelet op hetgeen onder 2.3.1 is overwogen, heeft het college terecht en op goede gronden het standpunt ingenomen dat de schuur en de kooiconstructie één geheel vormen en dat voor dit bouwwerk een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is vereist. Het beroep faalt in zoverre.

2.7. Gehandeld is derhalve in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.8. Appellant en [partij] betogen dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Zij voeren daartoe aan dat een ambtenaar van de gemeente bij hen, alvorens zij tot aankoop van het perceel en tot het bouwen van het bouwwerk zijn overgegaan, in telefoongesprekken en door middel van een elektronisch bericht het vertrouwen heeft gewekt dat voor het bouwwerk geen bouwvergunning vereist was. Appellant en [partij] stellen voorts dat het college niet handhavend optreedt tegen een bijgebouw op het perceel Westfriesedijk 50 te Winkel, welke bijgebouw volgens hen in strijd met het bestemmingsplan is gebouwd.

2.9. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Ter zitting hebben appellant en [partij] desgevraagd medegedeeld dat zij niet beschikken over een schriftelijke uitdraai van het elektronisch bericht. Verder wisten appellant en [partij] of konden zij weten dat, daargelaten of een ambtenaar van de gemeente een dergelijke mededeling heeft gedaan, hieraan geen rechten konden worden ontleend, omdat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan een mededeling die is gedaan door niet terzake beslissingsbevoegden. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat bij appellant en [partij] het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat voor het bouwwerk geen vergunning is vereist.

Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt eveneens. Blijkens de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is voor het op genoemd perceel aanwezige bijgebouw geen bouwvergunning vereist. Het betoog faalt derhalve.

2.10. Voor zover appellant en [partij] stellen dat het bouwwerk voor overige omwonenden geen overlast oplevert, overweegt de Afdeling dat dit geen bijzondere omstandigheid is op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien.

2.11. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van appellant en [partij] tegen het besluit van 24 oktober 2005 ongegrond is.

2.12. Ten aanzien van het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 24 oktober 2005 overweegt de Afdeling als volgt.

2.13. [wederpartij] betoogt dat voor de schuur bouwvergunning is vereist, omdat het een grotere oppervlakte heeft dan 30 m2 en derhalve niet voldoet aan het onder 4o vermelde kenmerk van artikel 2, aanhef en onder b, van het Bblb. Volgens [wederpartij] dienen in dit geval de overstekken van het dak van het bouwwerk te worden meegeteld bij de berekening van de oppervlakte.

2.13.1. Uit artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bblb volgt dat bij het berekenen van de oppervlakte van een bouwwerk buitenwerks dient te worden gemeten. Een redelijke uitleg van deze bepalingen brengt mee dat daarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard buiten beschouwing kunnen blijven. In dit geval echter kunnen de overstekken van het dak van de schuur, die een breedte hebben van circa een meter, niet als van ondergeschikte aard worden aangemerkt. De overstekken dienen dan ook volledig mee te tellen bij de berekening van de oppervlakte van het bouwwerk. Aangezien toepassing van deze berekeningswijze meebrengt dat die oppervlakte meer bedraagt dan 30 m2, heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat voor de schuur zonder de kooiconstructie geen bouwvergunning is vereist. Het betoog slaagt derhalve.

2.14. [wederpartij] betoogt voorts dat het college zijn verzoek om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, ten onrechte niet heeft ingewilligd.

2.14.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 18 april 2006 in zaak no. 200601504/1, is de Afdeling, anders dan voorheen, van oordeel dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op een aanvraag redelijkerwijs heeft moeten maken, door het betrokken bestuursorgaan moeten worden vergoed, tenzij het uitblijven van dat besluit het bestuursorgaan niet kan worden verweten.

2.14.2. Nu [wederpartij] in zijn bezwaarschrift van 18 augustus 2004 heeft verzocht om vergoeding van de bij hem in verband met het maken van bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag opgekomen kosten, deze kosten betrekking hebben op door een derde beroepsmatig daarbij verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten en gesteld noch gebleken is dat de termijnoverschrijding het college niet kan worden verweten, komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking.

2.14.3. Verder overweegt de Afdeling dat het college naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter bij besluit van 24 oktober 2005 opnieuw heeft beslist op het bezwaar van [wederpartij] van 15 september 2004. Hierbij heeft het college zich, anders dan in het primaire besluit van 19 augustus 2004, op het standpunt gesteld dat het bouwwerk in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is gebouwd zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning. Het college heeft aan appellant en [partij] alsnog een last onder dwangsom opgelegd strekkende tot verwijdering van de kooiconstructie. Het verzoek om vergoeding van de door [wederpartij] in bezwaar gemaakte kosten heeft het college afgewezen. Het college miskent hiermee dat het primaire besluit is herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid. Nu [wederpartij] in zijn brief van 8 november 2004, derhalve voordat het college op het bezwaar heeft beslist, om vergoeding van de bij hem in verband met het maken van bezwaar opgekomen kosten heeft verzocht en de kosten betrekking hebben op door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, komen ook deze kosten voor vergoeding in aanmerking. Het betoog slaagt derhalve in zoverre.

De Afdeling ziet in hetgeen [wederpartij] heeft aangevoerd echter geen aanleiding tot toepassing van wegingsfactor "2", als bedoeld in de bijlage genoemd in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

2.15. Hetgeen [wederpartij] verder heeft aangevoerd behoeft geen bespreking, nu uit het vorenstaande reeds volgt dat voor het bouwwerk een bouwvergunning is vereist.

2.16. Het beroep van [wederpartij] is gegrond. Het besluit van 24 oktober 2005 dient te worden vernietigd, voor zover geweigerd is handhavend op te treden tegen de schuur en het verzoek om vergoeding van de door [wederpartij] in bezwaar gemaakte kosten is afgewezen. Het college dient op deze onderdelen derhalve een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

2.17. Het door [wederpartij] op artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht gebaseerde verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat nadere besluitvorming is vereist en op de uitkomst daarvan niet kan worden vooruitgelopen.

2.18. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

In hetgeen [wederpartij] heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien voor het stellen van een termijn voor het college ten behoeve van het vergoeden van het door [wederpartij] voor de behandeling van het beroep tegen het besluit van 24 oktober 2005 betaalde griffierecht.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep van appellant en [partij] tegen het besluit van 24 oktober 2005 ongegrond;

III. verklaart het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 24 oktober 2005 gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Niedorp van 24 oktober 2005 voor zover geweigerd is handhavend op te treden tegen de schuur en het verzoek om vergoeding van de door [wederpartij] in bezwaar gemaakte kosten is afgewezen;

V. wijst het verzoek van [wederpartij] om schadevergoeding af;

VI. gelast dat de gemeente Niedorp aan [wederpartij] het door hem voor de behandeling van het beroep tegen het besluit van 24 oktober 2005 betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2006

17-414.