Uitspraak 200809336/1/M2


Volledige tekst

200809336/1/M2.
Datum uitspraak: 5 augustus 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Rucphen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rucphen (hierna: het college) aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van voorschrift 5.9.10 van de aan haar bij besluit van 16 januari 2007 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor een varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 26 november 2008 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard en het primaire besluit van 7 juli 2008 gedeeltelijk herroepen.

Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 21 januari 2009.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. B. Wouters, werkzaam bij de Regionale Milieudienst West-Brabant, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De milieuvergunning die bij besluit van 16 januari 2007 voor de inrichting is verleend ziet onder meer op het houden van opfokzeugen en vleesvarkens, verdeeld over een aantal stallen. Stal 6 moet ingevolge deze vergunning zijn uitgerust met een biologisch luchtwassysteem. Niet in geschil is dat tijde van het nemen van het besluit van 7 juli 2008 (hierna: het primaire besluit) in deze stal varkens werden gehouden zonder dat het vergunde biologische luchtwassysteem was gerealiseerd.

De bij het primaire besluit opgelegde last onder dwangsom ziet op overtreding van vergunningvoorschrift 5.9.10, ingevolge waarvan de stal pas in gebruik mag worden genomen ten behoeve van het houden van varkens, nadat de uitvoering van het totale stalsysteem door het bevoegd gezag is gecontroleerd en goed bevonden. De last strekt ertoe de overtreding ongedaan te maken door stal 6 buiten gebruik te stellen. De stal mag ingevolge de last pas weer in gebruik worden genomen nadat de stal alsnog met het biologische luchtwassysteem is uitgevoerd en het door het college is gecontroleerd en goed bevonden. Aan de last is een begunstigingstermijn verbonden van drie weken.

Bij het bestreden besluit op bezwaar heeft het college het primaire besluit herroepen voor zover het de begunstigingstermijn betreft. Het college heeft een nieuwe begunstigingstermijn gesteld en het primaire besluit voor het overige gehandhaafd.

2.2. [appellante] voert aan - zo verstaat de Afdeling het beroep - dat vergunningvoorschrift 5.9.10, waarop is gehandhaafd, onredelijk is nu het in werking zijn stal 6 daarmee afhankelijk is gesteld van een subjectief oordeel van het college.

Het besluit tot vergunningverlening van 16 januari 2007, waaraan voorschrift 5.9.10 is verbonden, is onherroepelijk. De rechtmatigheid hiervan kan in deze procedure niet aan de orde komen.

2.3. Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met 5.9.10, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.4. [appellante] betoogt dat de last onder dwangsom bij het bestreden besluit ten onrechte is gehandhaafd. Zij voert aan dat met het plaatsen van de nieuw aangevraagde combiwasser nog voor het nemen van het besluit op bezwaar concreet uitzicht op legalisatie is ontstaan, zodat het college had moeten afzien van verder handhavend optreden.

2.4.1. [appellante] heeft op 7 december 2007 bij het college een aanvraag ingediend voor een nieuwe revisievergunning. Voor stal 6 is - anders dan waarop de geldende vergunning uit 2007 ziet - een combiwasser aangevraagd. Op 24 juli 2008 is een ontwerpbesluit strekkende tot vergunningverlening op deze aanvraag ter inzage gelegd.

Tussen partijen is niet in geschil dat de voor stal 6 aangevraagde combiwasser op 29 augustus 2008 in gebruik is genomen. Blijkens de stukken, waaronder het genoemde ontwerpbesluit, brengt deze combiwasser een aanmerkelijk grotere ammoniakemissiereductie met zich dan het in 2007 vergunde biologische luchtwassysteem. Niet valt in te zien welk redelijk doel nog is gediend met handhaving van vergunningvoorschrift 5.9.10 vanaf het moment dat de combiwasser in gebruik is genomen. Het handhavend optreden is vanaf dat moment - 29 augustus 2008 - dan ook zodanig onevenredig dat daarvan verder behoorde te worden afgezien. Daarom is het bestreden besluit, voor zover daarbij het primaire besluit van 7 juli 2008 niet vanaf 29 augustus 2008 is herroepen, in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Deze beroepsgrond slaagt.

2.5. [appellante] voert aan dat het college haar verzoek om vergoeding van de kosten die zij in verband met haar bezwaar heeft moeten maken, ten onrechte heeft afgewezen.

2.5.1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

2.5.2. Naar aanleiding van het verzoek van [appellante] om hangende bezwaar een voorlopige voorziening te treffen, heeft de voorzitter bij uitspraak van 31 juli 2008, nr. 200805492/1, het primaire besluit geschorst voor zover het de begunstigingstermijn betreft en de voorlopige voorziening getroffen dat de begunstigingstermijn acht weken bedraagt, te rekenen vanaf het moment van de datum van het primaire besluit. De voorzitter heeft hierbij overwogen dat de aan het primaire besluit verbonden begunstigingstermijn te kort is om op redelijke wijze aan de last te kunnen voldoen. Bij het bestreden besluit heeft het college het primaire besluit herroepen voor zover het de begunstigingstermijn betreft ten einde het - zo heeft het college overwogen - in overeenstemming te brengen met de uitspraak van de voorzitter. Naar het oordeel van de Afdeling gaat het in dit geval - anders dan het college veronderstelt - om herroeping wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid, zodat de door [appellante] gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Het college heeft het verzoek om vergoeding van deze kosten dan ook ten onrechte afgewezen.

2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij het primaire besluit niet is herroepen vanaf het moment dat in stal 6 de op 7 december 2007 aangevraagde combiwasser in gebruik is genomen, te weten 29 augustus 2008, en verder voor zover daarbij het verzoek van [appellante] om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten is afgewezen. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voorts dient het college op na te melden wijze te worden veroordeeld in de kosten die [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rucphen van 26 november 2008, voor zover daarbij het besluit van 7 juli 2008 niet is herroepen vanaf 29 augustus 2008, en verder voor zover daarbij het verzoek van [appellante] om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten is afgewezen;

III. herroept het besluit van 7 juli 2008 vanaf 29 augustus 2008;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 26 november 2008;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rucphen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rucphen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 672,19 (zegge: zeshonderdtweeënzeventig euro en negentien cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rucphen aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Timmerman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2009

431.