Uitspraak 200804819/1/H2


Volledige tekst

200804819/1/H2.
Datum uitspraak: 3 juni 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[appellante],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 26 mei 2008 in zaak nr. 07/30319 in het geding tussen:

[appellante]

en

de staatssecretaris van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het door [appellante] (hierna: de vreemdeling) gemaakte bezwaar tegen het niet tijdig door de staatssecretaris nemen van een beslissing ongegrond verklaard en de door haar ingediende aanvraag om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 26 mei 2008, verzonden op 28 mei 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, (hierna: de rechtbank) voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 juni 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, wordt binnen zes maanden een beschikking gegeven op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14.

2.2. Bij formulier, gedateerd 14 september 2004, heeft de vreemdeling een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend.

De vreemdeling heeft bij brief van 23 februari 2006 bezwaar gemaakt.

2.3. In de grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang gelezen, komt de vreemdeling op tegen de overweging van de rechtbank dat, nu de staatssecretaris opnieuw op het bezwaar dient te beslissen, hij het verzoek om vergoeding van de gestelde immateriële schade bij zijn besluitvorming kan betrekken. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank ten onrechte niet inhoudelijk op haar verzoek om vergoeding van geleden immateriële schade beslist. Zij voert daartoe aan dat haar verzoek, dat is gebaseerd op artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) er niet toe strekt dat de beoordeling van het schadeaspect bij de staatssecretaris wordt neergelegd.

2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 juni 1999, in zaak nr. H01.97.1455; JB 1999/195) is de rechtbank gehouden een beslissing te nemen op een verzoek om een rechtspersoon tot vergoeding van schade te veroordelen, indien dat verzoek voor sluiting van het onderzoek ter zitting is gedaan en het beroep gegrond is verklaard. Uit jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 7 november 2007, in zaak nr. 200702918/1) volgt dat een dergelijke beslissing ook kan inhouden dat het bestuursorgaan wordt opgedragen het schadeaspect te betrekken bij zijn nadere besluitvorming ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Deze vrijheid heeft de rechter echter niet, indien de beoordeling van de vraag of sprake is van schade en, zo ja, wat daarvan de omvang is, niet afhankelijk is van nadere besluitvorming.

2.3.2. In de onderhavige zaak is in beroep bij de rechtbank op grond van artikel 8:73 van de Awb om vergoeding van immateriële schade verzocht vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Om vast te stellen of in dit geval de redelijke termijn als hiervoor bedoeld is overschreden en, zo ja, of die overschrijding aanleiding dient te geven voor het vergoeden van immateriële schade als waarom is verzocht, is nadere besluitvorming van de staatssecretaris niet van belang. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte de oordeelsvorming hierover aan de staatssecretaris overgelaten. De grieven slagen.

2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij heeft overwogen dat zij het verzoek om vergoeding van de gestelde immateriële schade niet nader zal bespreken en de staatssecretaris opnieuw op het bezwaar dient te beslissen waarbij het verzoek kan worden betrokken. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.

2.4.1. Volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 5 oktober 2000, Maaouia tegen Frankrijk, nr. 39652/98, AB 2001, 80) vallen procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen buiten het bereik van artikel 6 van het EVRM.

Aangezien het geschil betrekking heeft op een verzoek om schadevergoeding in verband met een verblijfsrechtelijke procedure, kan het verzoek tot vergoeding van immateriële schade niet op deze verdragsbepaling worden gebaseerd. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, geldt echter evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling en noopt er toe dat een dergelijk verzoek en het daaruit voortvloeiende geschil binnen een redelijke termijn, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, tot finale vaststelling leidt. Aangezien dit vereiste als neergelegd in artikel 6 van het EVRM op dat rechtsbeginsel berust, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006/134) over de uitleg van deze verdragsbepaling. Uit de jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.

2.4.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het EHRM naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134).

2.4.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 24 december 2008, nr. 200802629/1, is in zaken zoals deze, die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaat, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag, zoals de Afdeling voorts in die uitspraak heeft overwogen, de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de in 2.4.2. vermelde criteria onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.

2.4.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 4 maart 2009 in zaak nr. 200804799/1), vangt de redelijke termijn aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. In gevallen zoals deze, waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is geschonden, dient de rechtbank daarover op basis van de voormelde voor de behandeling van het bezwaar en het beroep gestelde termijnen haar oordeel te geven. Bij die beoordeling geldt dat de behandeling van het bezwaar en de behandeling van het beroep tezamen niet meer dan drie jaar mag duren en dat een vertraging bij één van beide behandelingen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere behandeling.

2.4.5. De vreemdeling heeft op 23 februari 2006 bezwaar gemaakt wegens het niet tijdig beslissen op haar aanvraag van 14 september 2004 om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft op 29 juni 2007 op het bezwaar beslist en de rechtbank heeft bij uitspraak 26 mei 2008 op het daartegen ingestelde beroep beslist. Aldus is sprake van een behandelingsduur die is gebleven binnen de hiervoor bedoelde termijn van drie jaar en is de redelijke termijn in de hier bedoelde zin niet geschonden. De periode gelegen tussen de aanvraag van 14 september 2004 en het indienen van het bezwaarschrift is in dit verband niet relevant. Nu de vreemdeling ook voor het overige geen schade heeft gesteld en aannemelijk gemaakt, bestaat voor vergoeding van schade geen grond. Het verzoek dient derhalve te worden afgewezen.

2.5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 26 mei 2008 in zaak nr. 07/30319, voor zover de rechtbank daarbij heeft overwogen dat zij het verzoek om vergoeding van de gestelde immateriële schade niet nader zal bespreken en de staatssecretaris opnieuw op het bezwaar dient te beslissen waarbij het verzoek kan worden betrokken;

III. wijst het bij de rechtbank ingediende verzoek om schadevergoeding af;

IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,00 (zegge: tweehonderdzestien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2009

47-502.