Uitspraak 200802437/1/M2


Volledige tekst

200802437/1/M2.
Datum uitspraak: 8 april 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Gemert-Bakel,
2. de stichting Stichting Bont voor Dieren en de stichting Stichting VMDLT, gevestigd te onderscheidenlijk Amsterdam en Enschede,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], gemeente Gemert-Bakel,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een nertsenhouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 25 februari 2008 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2008, de stichting Stichting Bont voor Dieren en de stichting Stichting VMDLT (hierna: de Stichting BVD en de Stichting VMDLT) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2008, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2008, beroep ingesteld. [appellanten sub 1] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 29 april 2008. De Stichting BVD en de Stichting VMDLT hebben hun beroep aangevuld bij brief van 25 april 2008.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2009, waar [appellanten sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. A. Vinkenborg, de Stichting BVD en de Stichting VMDLT, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door E. Kramer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting is het beroep van de Stichting BVD en de Stichting VMDLT, voor zover het is ingesteld door de Stichting VMDLT, ingetrokken.

2.2. [appellanten sub 1] en de Stichting BVD voeren aan dat het college het bestreden besluit niet heeft gebaseerd op het bij de aanvraag behorende luchtkwaliteitonderzoek.

2.2.1. In het bestreden besluit verwijst het college voor de beoordeling van de luchtkwaliteit naar het bij de aanvraag behorende luchtkwaliteitonderzoek van 17 januari 2007, rapport 2006.3260-1. Blijkens het dictum van het bestreden besluit maakt het luchtkwaliteitonderzoek deel uit van de vergunning. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het college het bestreden besluit, voor zover het de beoordeling van de luchtkwaliteit betreft, niet heeft gebaseerd op het bij de aanvraag behorende luchtkwaliteitonderzoek. De beroepsgrond faalt.

2.3. [appellanten sub 1] en de Stichting BVD stellen dat het college vergunningverlening voor zover het de luchtkwaliteit betreft ten onrechte heeft gebaseerd op bestaande rechten voor het houden van 2.920 nertsen.

2.3.1. Deze beroepsgrond mist feitelijke grondslag. Het college heeft bij het verlenen van de vergunning geen rekening gehouden met bestaande rechten.

2.4. Volgens [appellanten sub 1] en de Stichting BVD voldoet het bij de aanvraag behorende luchtkwaliteitonderzoek van 17 januari 2007 niet aan de daaraan te stellen eisen, omdat voor de berekening van de bijdrage vanwege de inrichting aan de hoeveelheid zwevende deeltjes een emissiefactor voor legpluimvee in een mestbandbatterijsysteem wordt gehanteerd, in plaats van de in het ECN-rapport "Fijn stof uit stallen" (gepubliceerd op 12 december 2006; hierna: ECN-rapport) bepaalde factor voor nertsen. Deze factor berust volgens hen op de meest recente inzichten.

2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 november 2006 in zaak nr. 200602240/1) moet worden voorop gesteld dat er geen beoordelingssystematiek bestaat ten aanzien van de mogelijke emissie van zwevende deeltjes die wordt veroorzaakt door het houden van nertsen. Het verschijnen van het ECN-rapport heeft dit niet anders gemaakt, nu dit rapport evenals het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende luchtkwaliteitonderzoek van 17 januari 2007 uitgaat van de vergelijking met het houden van legpluimvee in niet-scharrelstallen. De vergelijking met het houden van legpluimvee is door de Afdeling in bovenvermelde uitspraak evenwel aanvaardbaar geacht.

2.4.2. Het ECN-rapport verschilt in zoverre met de in het luchtkwaliteitonderzoek van 17 januari 2007 gehanteerde benadering, dat in het ECN-rapport op basis van het fosfaatgehalte van de mest van nertsen een correctiefactor is toegepast, waardoor de emissie van zwevende deeltjes veroorzaakt door het houden van nertsen op een hogere waarde uitkomt dan die van legpluimvee. In het ECN-rapport wordt opgemerkt dat ook deze methode feitelijk onjuist is, omdat nertsen zich qua emissie van zwevende deeltjes moeilijk laten vergelijken met legpluimvee.

Toepassing van de in het ECN-rapport genoemde emissiefactoren is niet bij of krachtens een wettelijke regeling voorgeschreven, noch is gebleken dat deze emissiefactoren zijn opgenomen in enige beleidsregel of richtlijn. Mede gezien het voorbehoud dat in het ECN-rapport zelf wordt gemaakt ten aanzien van de juistheid van de gehanteerde methode, mocht het college uitgaan van het onderzoeksrapport van 17 januari 2007.

De beroepsgrond faalt.

2.5. [appellanten sub 1] en de Stichting BVD stellen dat het college bij de beoordeling van de emissie van zwevende deeltjes ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de in artikel 5.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 35, zesde lid, van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 (hierna: de Regeling) en de in de bij deze regeling behorende bijlage 4 vervatte procedure ten aanzien van zeezout. Dit is volgens hen in strijd met artikel 5, vierde lid, van de Richtlijn van de Raad van de Europese Unie van 22 april 1999 betreffende grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes en lood in de lucht (Richtlijn 1999/30/EG, hierna: de eerste dochterrichtlijn). [appellanten sub 1] en de Stichting BVD betogen dat ingevolge deze bepaling bij het vaststellen van verontreiniging van de lucht met zwevende deeltjes (PM10) natuurverschijnselen weliswaar buiten beschouwing mogen worden gelaten, maar dat dit hier niet aan de orde is omdat het voorkomen van zeezout in de lucht, gelet op artikel 2, onder 15, van de eerste dochterrichtlijn geen natuurverschijnsel is.

2.5.1. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer volgt dat bestuursorganen, als de uitoefening van hun bevoegdheid te beslissen op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer, gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, hun bevoegdheid uitoefenen als aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening - kort gezegd - niet leidt tot het overschrijden, of het tot op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.

Ingevolge voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gelden voor zwevende deeltjes de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;

b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

Ingevolge artikel 5.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer worden bij het vaststellen van het kwaliteitsniveau met betrekking tot de in bijlage 2 genoemde stoffen, als concentraties van verontreinigende stoffen in beschouwing genomen: stoffen, die direct of indirect door de mens in de lucht worden gebracht en die schadelijke gevolgen kunnen hebben voor de gezondheid van de mens of het milieu in zijn geheel.

Ingevolge artikel 35, zesde lid, van de Regeling wordt voor de toepassing van artikel 5.19, tweede lid, van de wet, ten aanzien van zeezout gebruik gemaakt van de procedure zoals beschreven in bijlage 4.

In bijlage 4 behorende bij de Regeling is per gemeente vermeld met welke getalswaarde de op de gebruikelijke wijze bepaalde jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) gecorrigeerd dient te worden, om tot een voor zeezout gecorrigeerde jaargemiddelde waarde te komen. In die bijlage is voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie vermeld dat, uitgaande van de niet voor zeezout gecorrigeerde jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10), het voor zeezout gecorrigeerde aantal overschrijdingsdagen van de vierentwintig-uurgemiddelde grenswaarde van 50 microgram per m3 wordt verkregen, door het op de gebruikelijke wijze bepaalde aantal overschrijdingsdagen met 6 dagen te verminderen.

2.5.2. In artikel 4 van de Richtlijn van de Raad van de Europese Unie van 27 september 1996 inzake de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit (Richtlijn 96/62/EG, hierna: de kaderrichtlijn) is bepaald dat ten aanzien van de in bijlage I genoemde verontreinigende stoffen - waaronder zwevende deeltjes - grenswaarden worden vastgesteld. Zowel in artikel 2, onder 2, van de kaderrichtlijn als in artikel 2, onder 2, van de eerste dochterrichtlijn wordt een verontreinigende stof omschreven als een stof die direct of indirect door de mens in de lucht wordt gebracht en die schadelijke gevolgen kan hebben voor de gezondheid van de mens of het milieu in zijn geheel. Zeezout is een stof die zich van nature in de lucht bevindt, althans niet (mede) door de mens in de lucht wordt gebracht. In artikel 5, vierde lid, van de eerste dochterrichtlijn is daarnaast een voorziening getroffen ter zake van overschrijdingen van de grenswaarden doordat er concentraties van zwevende deeltjes (PM10) in de lucht aanwezig zijn ingevolge natuurverschijnselen, als omschreven in die richtlijn, waardoor er concentraties voorkomen die significante overschrijdingen van de normale achtergrondniveaus van natuurlijke oorsprong inhouden. In de inmiddels vastgestelde Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (Richtlijn 2008/50/EG), die op 11 juni 2008 in werking is getreden (maar op deze zaak nog niet van toepassing is), en die de bestaande richtlijnen vervangt, is expliciet een alomvattende voorziening getroffen voor het buiten beschouwing laten van de bijdrage van natuurlijke verontreinigingsbronnen. De Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft bij de indiening van het voorstel van 21 september 2005 voor die richtlijn (COM (2005) 447) op pagina 9 gesteld: "Bovendien bevestigt de Commissie dat het de bedoeling van de bestaande wetgeving is dat bij het beoordelen van de naleving de bijdrage van natuurlijke verontreinigingsbronnen buiten beschouwing wordt gelaten."

2.5.3. Tegen deze achtergrond is het naar het oordeel van de Afdeling niet in strijd met de kaderrichtlijn en de eerste dochterrichtlijn dat het college, met toepassing van artikel 5.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 35, zesde lid, van de Regeling en de procedure zoals beschreven in de bij deze regeling behorende bijlage 4, bij de bepaling van de concentratie van zwevende deeltjes zeezout buiten beschouwing heeft gelaten. Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 18 december 1997 in zaak C-129/96 (Inter-Environnement Wallonie), overweegt de Afdeling voorts dat met deze uitleg de verwezenlijking van de met Richtlijn 2008/50/EG nagestreefde doelstelling door het buiten beschouwing laten van zeezout niet ernstig in gevaar wordt gebracht. In het licht van het vorenstaande ziet de Afdeling geen beslissende betekenis toekomen aan de stelling van [appellanten sub 1] en de Stichting BVD dat uit artikel 5, vierde lid, en de definitie in artikel 2, onder 15, van de eerste dochterrichtlijn moet worden afgeleid dat de zeezoutaftrek niet toelaatbaar is. De beroepsgrond faalt.

2.6. [appellanten sub 1] voeren aan dat niet zeker is dat aan de ingevolge de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) samen met de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling stankemissie) minimaal aan te houden afstand tussen het emissiepunt van de inrichting en de dichtstbijgelegen voor stank gevoelige objecten wordt voldaan. Volgens hen staat niet vast dat het emissiepunt is verplaatst door de nertsenstallen uit te rusten met mechanische ventilatie. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met de Wet stankemissie, aldus [appellanten sub 1].

[appellant sub 3] voert aan dat zijn woning, [locatie sub 3], ten onrechte als categorie V-object in de zin van de Wet stankemissie is aangemerkt. Volgens hem moet zijn woning als een enkele burgerwoning in het buitengebied, en dus als een categorie IV-object in de zin van de Wet stankemissie, worden aangemerkt. Indien de woning [locatie sub 3] als categorie IV-object moet worden aangemerkt, wordt ten opzichte van deze woning niet aan de ingevolge de Regeling stankemissie minimaal aan te houden afstand voldaan, aldus [appellant sub 3].

2.6.1. Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, sub 2º, van de Wet stankemissie wordt onder een voor stank gevoelig object categorie IV verstaan: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing;

Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet stankemissie wordt onder een voor stank gevoelig object categorie V verstaan: woning, behorend bij een veehouderij waar 50 of meer mestvarkeneenheden op grond van een vergunning aanwezig mogen zijn.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet stankemissie bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie, waarvoor in de ministeriële regeling bedoeld in artikel 1 geen omrekeningsfactor is opgenomen, en een voor stank gevoelig object, ten minste de afstand die voor de betrokken diercategorie bij ministeriële regeling is aangegeven.

Ingevolge bijlage 2 van de Regeling stankemissie bedraagt bij het aangevraagde en vergunde veebestand van 5.999 nertsen de minimale afstand tussen het emissiepunt van de inrichting en de dichtst bij het emissiepunt gelegen categorie IV- en V-objecten onderscheidenlijk 125 en 50 meter.

2.6.2. De binnen de inrichting aanwezige nertsenstallen worden mechanisch geventileerd. Alle stallucht wordt via ventilatoren aan de oostzijde van de stallen uitgestoten. Hiervoor is noodzakelijk dat in de stallen te allen tijde een onderdruk aanwezig is. Deze onderdruk wordt blijkens de aanvraag en het bestreden besluit bereikt door het installeren van aanzuigroosters die de lucht afvoeren naar de ventilatoren. Tevens wordt een drukmeter inclusief regelaars geplaatst om de druk in de stallen continu te kunnen meten. In de aan de vergunning verbonden voorschriften zijn onder 7.12 voorwaarden opgenomen die de werking van de mechanische ventilatie, zoals hiervoor beschreven, moeten waarborgen. Niet aannemelijk is gemaakt dat deze voorschriften niet naleefbaar zijn. Gelet hierop heeft het college ervan kunnen uitgaan dat in de stallen geen ventilatieverliezen zullen optreden, en dat de emissie zal plaatsvinden vanuit de ventilatoren aan de oostzijde van de stallen.

2.6.3. Volgens het college behoort de woning van [appellant sub 3] bij een veehouderij waar op grond van een vergunning 50 of meer mestvarkeneenheden aanwezig mogen zijn. Niet aannemelijk gemaakt is dat dit uitgangspunt onjuist is. Het college heeft de woning [locatie sub 3] dan ook terecht als categorie V-object in de zin van de Wet stankemissie aangemerkt.

2.6.4. Niet in geschil is dat het emissiepunt van de inrichting wordt gevormd door de ventilatoren aan de oostzijde van de stallen en dat dit emissiepunt op 145 meter van het dichtstbijgelegen categorie IV-object, de woning Scheiweg 70, is gelegen en op 110 meter van het dichtstbijgelegen categorie V-object, de woning [locatie sub 3]. Hiermee wordt voldaan aan de ingevolge bijlage 2 van de Regeling stankemissie minimaal aan te houden afstanden. De Wet stankemissie staat in zoverre dan ook niet aan vergunningverlening in de weg. De beroepsgronden falen.

2.7. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.8. [appellanten sub 1] en de Stichting BVD stellen dat de in het aan de vergunning verbonden voorschrift 6.2 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor de avond- en nachtperiode ontoereikend zijn om geluidhinder vanwege de inrichting te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Zij stellen dat volgens het bestreden besluit uit de gemeentelijke nota "Geluid voor bedrijven" van mei 2007 (hierna: de nota) volgt dat voor inrichtingen in een landelijk gebied met veel agrarische activiteiten grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gelden van 40 en 35 dB(A) gedurende onderscheidenlijk de avond- en nachtperiode. Daarbij is in voorschrift 6.2 ten onrechte niet aangesloten, aldus [appellanten sub 1] en de Stichting BVD.

2.8.1. In voorschrift 6.2 zijn ten aanzien van het in werking zijn van de inrichting ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen en op 100 meter van de inrichtinggrens geluidgrenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 45 en 40 dB(A) gedurende onderscheidenlijk de avond- en nachtperiode.

In de nota zijn in tabel 1 op pagina 7 voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor inrichtingen in een landelijk gebied met veel agrarische activiteiten grenswaarden gesteld van 45 en 40 dB(A) gedurende onderscheidenlijk de avond- en nachtperiode.

2.8.2. Het college heeft de nota tot uitgangspunt genomen bij de beoordeling van geluidhinder vanwege de inrichting. Niet in geschil is dat de inrichting in een landelijk gebied met veel agrarische activiteiten is gelegen. De in voorschrift 6.2 gestelde geluidgrenswaarden komen overeen met de in de nota gestelde grenswaarden voor inrichtingen in een landelijk gebied met veel agrarische activiteiten. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid kunnen stellen dat voorschrift 6.2 toereikend is om geluidhinder vanwege de inrichting te voorkomen dan wel voldoende te beperken.

2.9. [appellanten sub 1] en de Stichting BVD stellen dat vergunningvoorschrift 6.1, waarin het aanvoeren van voer in de avond- en nachtperiode wordt uitgezonderd van de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau, overbodig is, aangezien in de avond- en nachtperiode aan die geluidgrenswaarden kan worden voldaan.

2.9.1. Ter zitting heeft het college erkend dat voorschrift 6.1 overbodig is. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. De beroepsgronden slagen.

2.10. [appellant sub 3] vreest voor geluidoverlast van de binnen de inrichting aanwezige ventilatoren. De Afdeling begrijpt deze beroepsgrond aldus, dat [appellant sub 3] vreest dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften niet nageleefd kunnen worden.

2.10.1. Uit het bij de aanvraag behorende akoestisch onderzoek van 13 februari 2007, rapport 2006.2656-1, volgt dat ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen en op 100 meter van de inrichtinggrens aan de in de geluidvoorschriften gestelde grenswaarden wordt voldaan. [appellant sub 3] heeft niet gesteld dat aan het akoestisch onderzoek gebreken kleven. Gelet hierop is het college er terecht van uitgegaan dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften naleefbaar zijn.

2.11. [appellanten sub 1] en de Stichting BVD betogen dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Het college had volgens hen ten aanzien van de geluidvoorschriften, nu deze doelvoorschriften zijn, ook controlevoorschriften moeten stellen.

2.11.1. Ter zitting heeft het college erkend dat aan de vergunning ten onrechte geen voorschriften als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer zijn verbonden. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. De beroepsgronden slagen.

2.12. [appellanten sub 1] vrezen voor vliegenoverlast vanwege de inrichting. De onder 7.7 van de vergunningvoorschriften opgenomen voorwaarden zijn volgens hen ontoereikend om vliegenoverlast te voorkomen dan wel voldoende te beperken.

2.12.1. De nertsen worden gehouden in mechanisch geventileerde stallen en er vindt er geen opslag van mest of voer plaats in onafgesloten ruimtes. Verder zijn aan de vergunning voorschriften verbonden ter beperking van vliegenoverlast. [appellanten sub 1] hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze voorschriften, mede gezien de uitvoering van de binnen de inrichting aanwezige faciliteiten, ontoereikend zijn om vliegenoverlast te voorkomen dan wel voldoende te beperken. De beroepsgrond faalt.

2.13. De beroepen van [appellanten sub 1] en de Stichting BVD zijn gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover het voorschrift 6.1 betreft en voor zover geen voorschriften als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer aan de vergunning zijn verbonden.

Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.

2.14. Het college dient ten aanzien van [appellanten sub 1] en de Stichting BVD op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellant sub 3] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1] en de stichting Stichting Bont voor Dieren gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel van 19 februari 2008, voor zover het voorschrift 6.1 betreft en voor zover geen voorschriften als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer aan de vergunning zijn verbonden;

III. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1] en de stichting Stichting Bont voor Dieren voor het overige ongegrond;

IV. verklaart het beroep van [appellant sub 3] ongegrond;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel tot vergoeding van bij [appellanten sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 684,89 (zegge: zeshonderdvierentachtig euro en negenentachtig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Gemert-Bakel aan [appellanten sub 1] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel tot vergoeding van bij de stichting Stichting Bont voor Dieren in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Gemert-Bakel aan de stichting Stichting Bont voor Dieren onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de gemeente Gemert-Bakel aan [appellanten sub 1] en de stichting Stichting Bont voor Dieren het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellanten sub 1] en € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor de stichting Stichting Bont voor Dieren vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2009

373-492.