Uitspraak 200505660/1


Volledige tekst

200505660/1.
Datum uitspraak: 17 mei 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], beide te [plaats],

en

de Minister van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 mei 2005 heeft verweerder ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Tracéwet het tracébesluit "A2/A67 Randweg Eindhoven 2005 (km 10.417 - km 10.609)" (hierna: het tracébesluit) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 30 juni 2005, bij de Raad van State per fax ingekomen op 30 juni 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 29 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en H.T. Thijssen, en bijgestaan door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Eindhoven, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.A.J. Gierveld, ir. C.A.J. Naus, mr. F.J.L. Geboers en F.C.M. Burgers, ambtenaren van het ministerie van Verkeer en Waterstaat, zijn verschenen.

2. Overwegingen

Het tracébesluit

2.1. Het tracébesluit voorziet in de ombouw van de bestaande Randweg Eindhoven van km 10.417 tot 10.609 van twee naar vier rijbanen. Met het tracébesluit wordt beoogd voor dit traject gevolg te geven aan de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2004 (200300807/1).

Standpunt appellanten

2.2. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte het tracébesluit heeft vastgesteld. Daartoe voeren zij aan dat verweerder geen gevolg heeft gegeven aan bovenvermelde uitspraak. In dit verband stellen zij dat de verrichte onderzoeken naar vervangende locaties voor hun woning en bedrijf onjuist en onvolledig zijn. Zij voeren voorts aan dat het tracébesluit in strijd is met het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005).

Standpunt verweerder

2.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het tracébesluit zorgvuldig tot stand is gekomen en dat de belangen van appellanten voldoende zijn onderzocht en bij het tracébesluit zijn betrokken. De verrichte onderzoeken naar vervangende locaties vertonen volgens verweerder geen zodanige gebreken of leemten in kennis dat hij zich hierop bij het nemen van het besluit niet had mogen baseren. Volgens verweerder is gevolg gegeven aan de bovenvermelde uitspraak.

Locatieonderzoek en belangenafweging

Vaststelling van de feiten

2.4. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.4.1. De Afdeling heeft in bovenvermelde uitspraak van 17 maart 2004 het volgende ten aanzien van het beroep van appellanten overwogen:

Het beroep van [appellanten]

"2.21. [appellanten] stellen in beroep in aanvulling op hun algemene bezwaren dat verweerder het tracébesluit niet heeft kunnen vaststellen, omdat hun ten onrechte geen herhuisvesting is aangeboden voor hun boerderij, gasvulstation en paardenwei.

2.21.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat ten tijde van de terbeschikkingstelling van de boerderij in 1981 duidelijk te kennen is gegeven dat de boerderij ligt in een strook grond die op verzoek van Rijkswaterstaat is gereserveerd voor een toekomstige uitbreiding van infrastructurele werken en dat appellanten bij beëindiging van de gebruiksovereenkomst geen aanspraak kunnen maken op enige schadevergoeding. Voor het perceel grond dat sinds 1984 wordt gehuurd is eveneens een beëindigingovereenkomst gesloten, waarbij is overeengekomen dat door appellanten bij beëindiging hoe dan ook geen vergoeding kan worden geëist, aldus verweerder.

2.21.2. Uit de stukken is gebleken dat het desbetreffende boerderijgebouw en de bijbehorende grond in 1981 om niet aan appellanten in gebruik is gegeven. Voorts huren appellanten sinds 1984 een paardenwei van de gemeente Veldhoven. Appellanten wonen op het terrein en tevens exploiteren zij daar een gasvulstation en houden zij hobbymatig paarden. Het gehele gebouw en bijbehorende opstallen en ook de paardenwei en opstallen moeten wijken voor de verbreding van de Randweg. In de gebruiksovereenkomst uit 1981 staat vermeld dat appellanten bij beëindiging daarvan geen aanspraak kunnen maken op schadevergoeding. In de huurovereenkomst terzake van de paardenwei uit 1984 is opgenomen dat appellanten bij beëindiging van die overeenkomst geen aanspraak kunnen maken op gehele of gedeeltelijke vergoeding van de gemaakte kosten voor de inrichting en de afrastering van het gehuurde perceel.

Ter zitting is gebleken dat het onderzoek van verweerder naar mogelijke oplossingen beperkt is gebleven tot een verzoek aan de gemeente Veldhoven om een bepaalde vervangende locatie te bekijken. Toen bleek dat in de gebruiksovereenkomst, op grond waarvan appellanten het terrein gebruiken, is opgenomen dat zij bij beëindiging van deze overeenkomst geen aanspraak kunnen maken op enige schadevergoeding, heeft verweerder zich niet meer ingespannen om een oplossing te vinden.

2.21.2.1. Ten aanzien van de paardenwei acht de Afdeling de door verweerder geleverde inspanning niet onvoldoende, nu appellanten deze paardenwei slechts hobbymatig gebruiken. De Afdeling acht het in dit geval voldoende dat eventuele schade op grond van de Regeling nadeel-compensatie voor vergoeding in aanmerking komt.

2.21.2.2. De belangen van appellanten bij het gebruik van de boerderijwoning en de bijbehorende gronden acht de Afdeling echter niet gering. Het feit dat appellanten in een civielrechtelijke gebruiksovereenkomst met de gemeente Veldhoven, wat daar ook van zij, zijn overeengekomen dat zij bij beëindiging van de overeenkomst geen aanspraak kunnen maken op schadevergoeding, neemt naar het oordeel van de Afdeling niet weg dat verweerder rekening dient te houden met deze belangen bij voortzetting van het bestaande gebruik.

Vaststaat dat dit gebruik zal moeten worden beëindigd. Ter zitting is gebleken dat verweerder niet uitsluit dat appellanten schade zullen lijden, die op grond van de Regeling nadeel-compensatie voor vergoeding in aanmerking komt. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder, met het oog op een zorgvuldige belangenafweging, voorafgaand aan de vaststelling van het tracébesluit, zoals hij ook heeft gedaan ten aanzien van andere onevenredig getroffen bedrijven, had moeten onderzoeken op welke wijze de nadelige gevolgen voor appellanten kunnen worden beperkt. Daarbij kan worden gedacht aan ondersteuning bij de verplaatsing van het bedrijf en het aanbieden van vervangende huisvesting tegen gebruikelijke voorwaarden. Nu echter is gebleken dat verweerder slechts zeer beperkt heeft onderzocht hoe de nadelige gevolgen voor appellanten kunnen worden beperkt, is de Afdeling van oordeel dat het besluit ten aanzien van de gronden die in 1981 om niet aan appellanten in gebruik zijn gegeven niet is genomen met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het tracébesluit komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht in zoverre voor vernietiging in aanmerking.

Het beroep van [appellanten] is gedeeltelijk gegrond."

2.4.2. Naar mogelijke vervangende locaties voor de woning en het bedrijf van appellanten is naar aanleiding van bovenvermelde uitspraak in opdracht van verweerder door het taxatie- en adviesbureau "Gloudemans" en het ingenieursbureau "Oranjewoud" onderzoek verricht. Voorts heeft tussen verweerder, de gemeente Veldhoven en appellanten verschillende malen overleg plaatsgevonden omtrent mogelijke vervangende locaties.

2.4.3. Op 17 juni 2004 is op een informatiebijeenkomst door verweerder in het kader van het op te stellen onderzoek door het taxatie- en adviesbureau "Gloudemans" aan appellanten gevraagd aan te geven welke vervangende locaties zij geschikt achtten. Aan dit verzoek hebben zij geen gehoor gegeven.

2.4.4. Het taxatie- en adviesbureau "Gloudemans" heeft het rapport "Onderzoeksrapport inzake een vervangende locatie voor [appellanten] van juli 2004 opgesteld. Er is onderzoek gedaan naar verschillende vervangende locaties in een aantal gemeenten. In het onderzoek staat dat een aantal locaties in aanmerking komt als zogenoemde herhuisvestingslocatie. Aan de hand van beschikbaar kaart- en bestemmingsplanmateriaal is tevens bekeken of op de herhuisvestingslocatie inpassing van een vulpunt mogelijk is. Voor een vulpunt voor propaangastanks is in dit geval een minimale afstand van 70 meter tot kwetsbare objecten noodzakelijk. Voor de afstand tot beperkt kwetsbare objecten zal overleg met de bevoegde instantie moeten plaatsvinden.

2.4.5. Op 21 september 2004 en 3 december 2004 heeft overleg met betrekking tot vervangende locaties tussen appellanten, de gemeente Veldhoven en verweerder plaatsgevonden.

2.4.6. Het ingenieursbureau "Oranjewoud" heeft het onderzoek "Locatieonderzoek gasvulstation" van mei 2005 opgesteld. In het onderzoek staat dat op verzoek van de gemeente Veldhoven een tweetal locaties is beoordeeld op de geschiktheid voor het vestigen van een gasvulstation. Bij de realisatie van het gasvulstation dient rekening te worden gehouden met veiligheidsafstanden. Uitgaande van de huidige inzichten bedraagt de bepalende afstand 145 meter vanuit het vulpunt. Deze afstand is gebaseerd op een worstcase benadering. Er bestaan mogelijkheden om deze afstand te reduceren. Relevant hierbij is dat na het doorvoeren van een dergelijke reductie onderliggende factoren bepalend kunnen worden voor het totale risico. Het is daarom noodzakelijk om ook deze factoren nader te beschouwen bij het ontwerp van de inrichting, aldus het onderzoek.

Voorts staat in het onderzoek dat bij het selecteren van een nieuwe locatie in eerste instantie zal worden gekeken of de locatie geschikt is voor het gasvulstation. In een later stadium kan worden bekeken of de andere activiteiten op de betreffende locatie gecombineerd kunnen worden. Uit het onderzoek volgt dat de locatie "De Run 7000" het meeste perspectief biedt als vervangende locatie, maar dat vestiging aan de Volmolenweg nog niet hoeft te worden uitgesloten.

Het oordeel van de Afdeling

2.5. De Afdeling stelt voorop dat op verweerder de verplichting rust om voorafgaand aan de vaststelling van een tracébesluit te onderzoeken op welke wijze de nadelige gevolgen hiervan voor betrokkenen kunnen worden beperkt. De complexiteit van het proces van het vinden en verwerven van een vervangende locatie voor een te verplaatsen bedrijf en/of woning kan, indien daarvoor wordt gekozen, echter met zich brengen dat de exacte vervangende locatie ten tijde van het vaststellen van het tracébesluit nog niet voorhanden is. Uit bovenvermelde onderzoeken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder uitvoerig onderzoek heeft laten doen naar verschillende vervangende locaties voor de woning en het bedrijf met het gasvulstation. Voor zover appellanten stellen dat een aantal vervangende locaties voor het gasvulstation ongeschikt is en dat de verrichte onderzoeken op het punt van de aan te houden veiligheidsafstand in verband met het gasvulstation onjuistheden bevatten, overweegt de Afdeling dat de concrete inrichting van het gasvulstation en de daarbij horende veiligheidsafstand op de mogelijke vervangende locatie thans niet aan de orde zijn. De concrete invulling van de inrichting zal van grote invloed zijn op de aan te houden veiligheidsafstand en de inpasbaarheid van het gasvulstation. Dit zal pas beoordeeld kunnen worden zodra de vervangende locatie bekend is. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het gasvulstation op geen enkele van de onderzochte locaties, met inachtneming van de toepasselijke regelgeving, zou kunnen worden ingepast.

Ten aanzien van de stelling van appellanten dat bij het onderzoek van het ingenieursbureau "Oranjewoud" bij een aantal locaties ten onrechte is uitgegaan van een bedrijfsoppervlakte van het gasvulstation van 3.500 m² in plaats van 4.500 m² stelt de Afdeling vast dat in de door appellanten bedoelde 4.500 m² ook de boerderij en de paardenstalling zijn begrepen. Uit het onderzoek blijkt dat naast één allesomvattende vervangende locatie tevens onderzoek is verricht naar vervangende locaties die scheiding van het gasvulstation van de overige functies met zich zal brengen, aangezien het volgens het onderzoek niet waarschijnlijk is dat de verschillende functies op één locatie zullen kunnen worden gevestigd. Gelet op de aard en omvang van het te verplaatsen gasvulstation en de daarbij horende veiligheidsafstand acht de Afdeling niet onredelijk dat tevens onderzoek is verricht naar vervangende locaties, die bovenvermelde scheiding met zich brengen.

Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de onderzoeken zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat verweerder zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren.

2.5.1. Gelet op bovenvermelde onderzoeken, het feit dat verweerder meermalen met appellanten in overleg is getreden omtrent vervangende locaties en het verhandelde ter zitting overweegt de Afdeling dat verweerder voldoende heeft onderzocht hoe de nadelige gevolgen van het tracébesluit voor appellanten kunnen worden beperkt en dat dit besluit in zoverre is genomen met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Dat tussen appellanten en verweerder nog geen overeenstemming is bereikt over de meest geschikte vervangende locatie maakt dit niet anders.

Luchtkwaliteit

Vaststelling van de feiten

2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.6.1. De Afdeling heeft in bovenvermelde uitspraak van 17 maart 2004 het volgende ten aanzien van de luchtkwaliteit overwogen:

"2.12. De bewoners van de Hippocrateslaan, belangenvereniging De Voldijn en anderen, bewonersvereniging Eikenburg-de Roosten, de vereniging Poot van Metz en [partij] stellen in beroep dat verweerder het tracébesluit ten onrechte heeft vastgesteld, omdat de grenswaarden voor fijn stof en stikstofdioxide nu reeds worden overschreden en deze overschrijding na verbreding nog zal toenemen.

2.12.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat zich binnen de overschrijdingsafstand voor stikstofdioxide en fijn stof (PM10) geen bebouwing bevindt en dat zowel in 2010 als in 2020 overal wordt voldaan aan de normen uit het Besluit luchtkwaliteit.

2.12.2. De te verwachten totale immissieconcentratie luchtverontreinigende stoffen ten gevolge van het MMA waarop het Besluit luchtkwaliteit ziet, zijn in de Trajectnota/MER berekend. In november 2001 is het aspect luchtkwaliteit voor stikstofdioxide en fijn stof opnieuw beoordeeld op basis van geactualiseerde verkeerscijfers. De uitkomsten hiervan zijn getoetst aan de normen van 40 microgram/m3 voor de jaargemiddelde concentraties van zowel stikstofdioxide als fijn stof. Ter zitting is toegelicht dat hierbij is uitgegaan van een snelheid van 120 km/uur.

Uit deze onderzoeken is gebleken dat zowel in 2010 als in 2020 deze grenswaarden voor stikstofdioxide en fijn stof ingevolge het Besluit luchtkwaliteit niet worden overschreden. In het deskundigenbericht is gesteld dat deze resultaten niet in tegenspraak zijn met de uitkomsten van het door appellanten genoemde rapport "Rapportage Regionale Luchtkwaliteitprogramma SRE-gemeenten 2001" van de Milieudienst Regio Eindhoven. Uit dat rapport blijkt dat de jaargemiddelde concentraties stikstofdioxide en fijn stof reeds in 2001 op verschillende plaatsen binnen de regio zijn overschreden. Volgens het deskundigenbericht is het echter de verwachting dat, ondanks de hogere voertuigintensiteiten, de immissieniveaus in de omgeving van de randweg in 2010 en 2020 zullen afnemen. Dit is volgens het deskundigenbericht een direct gevolg van de afname van de achtergrondconcentraties en emissiefactoren door onder andere schonere dieselmotoren, dieselbrandstof en katalysatoren. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen reden hieraan te twijfelen."

Het oordeel van de Afdeling

2.7. Vast staat dat appellanten in de procedure ten aanzien van het tracébesluit van 15 januari 2003 verschillende bezwaren hebben aangevoerd, doch geen bezwaren met betrekking tot de luchtkwaliteit. De Afdeling stelt vast dat de door andere appellanten in die procedure aangevoerde bezwaren met betrekking tot de luchtkwaliteit niet hebben geleid tot vernietiging van het tracébesluit van 15 januari 2003 en dat dit besluit ten aanzien van het onderhavige tracédeel alleen is vernietigd omdat verweerder destijds onvoldoende had onderzocht hoe de nadelige gevolgen van het tracébesluit voor appellanten konden worden beperkt. Dit brengt in dit geval met zich dat voor verweerder geen aanleiding bestond om andere aspecten dan aspecten met betrekking tot bovenvermelde vernietigingsgrond in de besluitvorming te betrekken aangezien het geschil tussen appellanten en verweerder als gevolg van de uitspraak van 17 maart 2004 hiertoe is afgebakend. Voor appellanten bestaat thans, anders dan in de voorafgaande procedure, geen mogelijkheid meer om andere aspecten dan aspecten met betrekking tot het onderzoek naar de mogelijkheden om de nadelige gevolgen van het tracé voor hen te beperken, aan de orde te stellen.

Eindconclusie

2.8. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het tracébesluit heeft kunnen vaststellen. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het tracébesluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van appellanten is ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.

w.g. van Ettekoven w.g. van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006

178-459.