Uitspraak 200300807/1
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2004:AO5659
- Datum uitspraak
- 17 maart 2004
- Inhoudsindicatie
- Verweerder heeft op grond van artikel 15, eerste lid, van de Tracéwet op 15 januari 2003 vastgesteld het Tracébesluit voor de verbreding van de A2/A67 Randweg Eindhoven tussen het knooppunt Batadorp en het knooppunt Leenderheide.
- Eerste aanleg - meervoudig
- Tracé en wegverbreding
200300807/1.
Datum uitspraak: 17 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. Dela Uitvaartverzorging B.V. (hierna: Dela), gevestigd te Eindhoven,
4. [appellante sub 4], gevestigd te [plaats],
5. Motel Eindhoven B.V. (hierna: Motel Eindhoven), gevestigd te Eindhoven,
6. [appellanten sub 6], beide te [woonplaats],
7. [appellanten sub 7], wonend te [woonplaats],
8. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid "Belangenvereniging De Voldijn" en anderen (hierna: belangenvereniging De Voldijn en anderen), alle te Waalre,
9. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid "Bewonersvereniging "Eikenburg- de Roosten"" (hierna: bewonersvereniging Eikenburg-de Roosten), gevestigd te Eindhoven,
10. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid "Vereniging Poot van Metz te Veldhoven" (hierna: vereniging Poot van Metz), gevestigd te Veldhoven,
11. [appellante sub 11], wonend te [woonplaats],
12. [appellant sub 12], wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1. Procesverloop
Verweerder heeft op grond van artikel 15, eerste lid, van de Tracéwet op 15 januari 2003 vastgesteld het Tracébesluit voor de verbreding van de A2/A67 Randweg Eindhoven tussen het knooppunt Batadorp en het knooppunt Leenderheide.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief van 24 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2003, [appellanten sub 2] bij brief van 24 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 27 februari 2003, Dela bij faxbericht van 5 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2003, [appellante sub 4] bij brief van 5 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2003, Motel Eindhoven bij faxbericht van 5 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2003, [appellanten sub 6] bij brief van 6 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2003, [appellanten sub 7] bij brief van 4 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2003, belangenvereniging De Voldijn en anderen bij brief van 6 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2003, bewonersvereniging Eikenburg-de Roosten bij brief van 6 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2003, de vereniging Poot van Metz bij brief van 5 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2003, [appellante sub 11] bij brief van 6 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2003, en [appellant sub 12] bij brief van 7 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2003, beroep ingesteld. Dela heeft haar beroep aangevuld bij brieven van 2 april 2003 en 10 oktober 2003. Motel Eindhoven heeft haar beroep aangevuld bij brief van 3 april 2003. [appellanten sub 7] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 5 april 2003.
Bij brief van 12 mei 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 10 juli 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Bij besluit van 20 augustus 2003 (hierna: het wijzigingsbesluit) heeft verweerder zijn besluit gewijzigd ten aanzien van percelen van Dela en [appellanten sub 2].
Ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht worden de beroepen mede geacht te zijn gericht tegen dit besluit.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken binnengekomen van [appellanten sub 2], [appellanten sub 6] , belangenvereniging De Voldijn en anderen en van [appellant sub 12]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2003, waar [appellanten sub 1] en [appellanten sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. E.A.M. Leenaerts, gemachtigde, Dela, vertegenwoordigd door mr. M.T.C.A. Smets, advocaat te Eindhoven, [appellante sub 4], vertegenwoordigd door mr. E.W.J. de Groot, advocaat te Breda, Motel Eindhoven, vertegenwoordigd door mr. H.H.B. Lamers, advocaat te Maastricht, [appellanten sub 6], in persoon en vertegenwoordigd door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Eindhoven, [appellanten sub 7], vertegenwoordigd door [gemachtigde], belangenvereniging De Voldijn en anderen, vertegenwoordigd door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Eindhoven en bijgestaan door ir. P.M. van Avoort, bewonersvereniging Eikenburg-de Roosten, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en ir. H. Hulshof, gemachtigde, de vereniging Poot van Metz, vertegenwoordigd door dr. J.L.P. Kuijpens, J. Kasdorp, A. van Zeeland en H. Jans, gemachtigden, [appellant sub 12] , in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.A.J. Gierveld, mr. C.A.M. van den Brand, ing. P.J.A.M. Veeke, ing. M.D.J.M. Hertogs, F.C.M. Burgers, ing. R.P.A.M. van Kessel, drs. M.M.G.J. Bakermans, ambtenaren van het ministerie van Verkeer en Waterstaat en ir. D.G. de Gruijter, ambtenaar van het ministerie van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, zijn verschenen. [appellante sub 11] is ter zitting niet verschenen.
2. Overwegingen
Het tracébesluit
2.1. Het tracébesluit heeft betrekking op de A2/A67 Randweg Eindhoven over het traject dat grofweg ligt tussen knooppunt Batadorp en knooppunt Leenderheide. Het tracébesluit voorziet in de ombouw van de bestaande autosnelweg van twee rijbanen (2x2 rijstroken) naar vier rijbanen (4x2 en deels 2x2 + 2x3 rijstroken) conform het Meest Milieuvriendelijk Alternatief (hierna: MMA) uit de Trajectnota/MER Tangenten Eindhoven.
2.1.1. Het wegverloop van de hoofdrijbaan volgt de bestaande wegas vrijwel geheel. De twee binnenste rijbanen zijn de hoofdrijbanen en kennen geen uitwisseling met het stadsregionale verkeer. De uitwisseling met het hoofdwegennet vindt plaats in de knooppunten Batadorp, De Hogt en Leenderheide. De twee buitenste rijbanen zijn stedelijk vormgegeven. Deze parallelrijbanen zijn bestemd voor het stadsregionale verkeer en hierop worden de aansluitingen met het onderliggende wegennet gerealiseerd.
2.1.2. In het kader van het verminderen van de negatieve effecten van de weg op natuur en landschap worden mitigerende en compenserende maatregelen getroffen.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
2.2. Ten aanzien van het perceel, kadastraal bekend gemeente Gestel, sectie E, nr. 2916, is uit de stukken gebleken dat dit perceel inmiddels is geruild met percelen van Golf- en Countryclub De Tongelreep. [appellanten sub 1] hebben derhalve geen belang meer bij de behandeling van hun beroep, in zoverre dit is gericht tegen de doorsnijding van dit perceel door het tracé. Hun beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.3. Ingevolge artikel 25a, eerste lid, van de Tracéwet kan een belanghebbende tegen een tracébesluit beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit betrokken is. De wetgever heeft die eis gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht te kunnen worden aangemerkt, dient een persoon een hem persoonlijk aangaand belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen.
2.3.1. Ter zitting is gebleken dat [appellant sub 12] woont op ongeveer een kilometer van het plangebied. Deze afstand is naar het oordeel van de Afdeling in dit geval te groot om te kunnen spreken van een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang. Voorts is niet gebleken van feiten of omstandigheden in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat niettegenstaande deze afstand een eigen, persoonlijk belang van appellant rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een gevoel van morele verplichting en verantwoordelijkheid om als raadslid van de gemeente Waalre op te komen voor de belangen van de inwoners, hoe sterk dat gevoel ook is, is niet voldoende om te kunnen spreken van een rechtstreeks betrokken belang. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat appellant geen eigen, van dat van anderen te onderscheiden belang heeft bij het besluit.
Het beroep van [appellant sub 12] is niet-ontvankelijk.
Formele beroepsgronden
2.4. Dela stelt in beroep dat het tracébesluit niet is genomen binnen vijf maanden na het vaststellen van het ontwerp-tracébesluit en dat niet duidelijk is wanneer verweerder van deze overschrijding aan de Staten-Generaal mededeling heeft gedaan.
Dela stelt in beroep voorts dat bij het nemen van het wijzigingsbesluit de wettelijk voorgeschreven procedure niet in acht is genomen.
2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de procedure van de Tracéwet voor het wijzigingsbesluit niet behoefde te worden gevolgd, gezien de zeer beperkte omvang van de wijzigingen alsmede de omstandigheid dat hiermee tegemoet wordt gekomen aan de direct belanghebbenden.
2.4.2. De Tracéwet schrijft de procedure voor de voorbereiding en vaststelling van een tracébesluit voor. Ingevolge artikel 15, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 9, derde lid, van de Tracéwet, dient het tracébesluit uiterlijk binnen vijf maanden na vaststelling van het gewijzigde ontwerp-tracébesluit te worden vastgesteld en indien dit niet mogelijk is, deelt verweerder dit voor het verstrijken van die termijn onder vermelding van de redenen mee aan de Staten-Generaal.
Het ontwerp-tracébesluit is vastgesteld op 1 december 2001. Bij brief van 13 juni 2002 heeft verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal meegedeeld dat het tracébesluit nog niet is genomen en dat de opstelling ervan langer duurt dan verwacht. Gelet hierop heeft verweerder de wettelijke beslistermijn overschreden en hiervan te laat mededeling gedaan aan de Staten-Generaal. De Afdeling acht het echter aannemelijk dat belanghebbenden door deze overschrijding niet zijn benadeeld.
2.4.3. De Tracéwet biedt voorts niet de mogelijkheid een vastgesteld tracébesluit te wijzigen zonder de in die wet voorgeschreven procedure te volgen. Een bevoegdheid daartoe kan ook niet aan artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, worden ontleend. Vaststaat dat het wijzigingsbesluit de procedure van de Tracéwet niet heeft doorlopen.
Ter zitting is echter gebleken dat voorafgaand aan het wijzigingsbesluit vertegenwoordigers van Dela en verweerder meerdere malen hebben gesproken over de nieuwe grenzen van het tracé, waarna deze grenzen ten gunste van Dela zijn gewijzigd. Het grondoppervlak dat zij moet afstaan ten behoeve van de wegverbreding neemt door het wijzigingsbesluit immers af en heeft, zoals ter zitting door verweerder is bevestigd, geen betrekking meer op een van haar strooivelden. Dela wordt met het wijzigingsbesluit derhalve voor een groot gedeelte tegemoetgekomen in haar bezwaren tegen het tracébesluit. De gronden die nodig zijn ten behoeve van de wegverbreding betreffen thans enkel nog een onderhoudspad, dat ook al in het tracébesluit was aangewezen. Alleen Dela heeft tegen dit onderdeel van het tracébesluit beroep ingesteld. Derhalve is aannemelijk dat in dit geval andere belanghebbenden door het niet volgen van de voorgeschreven procedure niet zijn benadeeld.
2.4.4. Gelet op vorenstaande omstandigheden en met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Afdeling in dit geval geen aanleiding het tracébesluit en het wijzigingsbesluit, ondanks schending van genoemde vormvoorschriften, niet in stand te laten. Zij zal deze besluiten hierna derhalve onderwerpen aan een inhoudelijke beoordeling.
Algemene beroepsgronden
Ten aanzien van de onderzochte alternatieven
2.5. [appellanten sub 6] , belangenvereniging De Voldijn en anderen en de vereniging Poot van Metz stellen in beroep dat verweerder het tracébesluit niet heeft kunnen vaststellen, omdat hij ten onrechte in de Trajectnota/MER geen oosttangentalternatieven heeft onderzocht. Zij voeren aan dat de keuze om alleen wegverbredingsalternatieven te onderzoeken, is gebaseerd op onjuiste gegevens, waaronder achterhaalde verkeersprognoses. Door de aanleg van een oosttangent kan voorts kapitaalvernietiging worden voorkomen, aldus appellanten.
2.5.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de Notitie Nieuwe Infrastructuur is gebleken dat ook bij aanleg van nieuwe infrastructuur ten oosten van Eindhoven de bestaande wegen nog moeten worden verbreed. De aantasting van natuur door nieuwe infrastructuur zou voorts vele honderden hectaren bedragen en tot verstoring of zelfs plaatselijk tot vernietiging van het Habitat-richtlijngebied Strabrechtse heide leiden. Gelet op het beperkt oplossend vermogen voor de problemen op de bestaande wegen en de zeer grote milieueffecten van een oosttangent is gekozen voor verbreding van de bestaande weg.
2.5.2. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer bevat een milieu-effectrapport ten minste een beschrijving van de voorgenomen activiteit en van de wijze waarop zij zal worden uitgevoerd, alsmede van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, en de motivering van de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven. Teneinde de redelijkerwijze te beschouwen alternatieven te selecteren, heeft verweerder voorafgaand aan het opstellen van de Trajectnota/MER de Notitie Nieuwe Infrastructuur vastgesteld (hierna: NNI). Het doel van de notitie was een eerste stap te zetten in de selectie van nieuwe infrastructuuralternatieven, om duidelijkheid te scheppen voor betrokkenen alsmede weinig kansrijke alternatieven uit te sluiten. In de NNI is daartoe bekeken hoe de verschillende alternatieven de knelpunten in met name de beleidsvelden “verkeer en vervoer” en “economie en woon- en leefmilieu” oplossen. Voorts is nagegaan in hoeverre de verschillende alternatieven blijven binnen de zoekruimte, die met name wordt begrensd door de beleidsvelden “natuur en landschap” en “overig ruimtegebruik”.
2.5.2.1. De NNI is toegezonden aan het Overlegorgaan Verkeersinfrastructuur, waarin verschillende maatschappelijke organisaties zijn vertegenwoordigd, dat daarop heeft kunnen reageren. De NNI maakt bovendien deel uit van de Trajectnota/MER en de mogelijkheid heeft opengestaan daartegen bedenkingen in te dienen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat voldoende inspraak mogelijk is geweest ten aanzien van de NNI.
2.5.2.2. In de NNI wordt geconcludeerd dat de alternatieven waarbij bestaande tangenten in ruime mate worden uitgebouwd het beste tegemoet komen aan de doelstelling de knelpunten op het gebied van leefbaarheid en bereikbaarheid zoveel mogelijk op te lossen, zonder dat daarbij nieuwe problemen ontstaan. Dit neemt niet weg dat de aanleg van nieuwe infrastructuur aan de oostzijde van Eindhoven ten aanzien van enkele aspecten een gunstiger werking heeft en wellicht goedkoper is dan het MMA en dat anderzijds verbreding van bestaande infrastructuur ook nadelige effecten heeft.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling evenwel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aantasting van een aantal waardevolle gebieden door grootschalige nieuwe infrastructuur niet opweegt tegen de voordelen van een oosttangent. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de effecten op natuur en landschap bij de verbredingsalternatieven blijkens de NNI beduidend kleiner zijn dan bij de oosttangentalternatieven. De nadelige effecten ten gevolge van een oosttangent kunnen blijkens de NNI bovendien onvoldoende worden ondervangen door de aanleg van tunnels of door een verdiepte uitvoeringsvorm op de meest gevoelige plaatsen. Tevens is gebleken dat ook bij aanleg van een oosttangent aanvullend nog verbreding van de bestaande randweg vereist is. De Afdeling acht ten slotte van belang dat het Overlegorgaan Verkeersinfrastructuur nadrukkelijk de inperking tot alternatieven die voorzien in aanpassing van de bestaande infrastructuur onderschrijft.
2.5.2.3. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. In het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: deskundigenbericht) is gesteld dat de geprognosticeerde voertuigintensiteiten in lijn zijn met de feitelijk vastgestelde voertuigintensiteiten. Het verkeersmodel dat aan deze intensiteiten ten grondslag ligt, houdt nadrukkelijk rekening met de invloed van maatschappelijke en economische ontwikkelingen. Het verkeersmodel is gebaseerd op een eerder uitgevoerde modelstudie, die naderhand is gevalideerd. Daarbij is geconstateerd dat het model gedegen van opzet is en dat er van kan worden uitgegaan dat de resultaten voldoende representatief zijn. Voorts is gedurende de procedure telkens gebruik gemaakt van de meest recente gegevens. De stelling van appellanten dat de autonome groei van de verkeersintensiteit sinds 1986 onherroepelijk leidt tot een veel hogere verkeersintensiteit dan door verweerder wordt voorspeld, acht de Afdeling gelet op het voorgaande niet aannemelijk.
Op grond van de meest recente gegevens is voorspeld dat de congestiekans in 2010 8% en in 2020 25% zal bedragen. Thans bedraagt deze 35%, zodat het tracébesluit nog steeds zal leiden tot een daling daarvan.
Ook de stelling van appellanten, dat de verkeersproblematiek ten oosten van Eindhoven niet regionaal van aard is en mitsdien onder verantwoordelijkheid van de rijksoverheid valt, dwingt, wat daar ook van zij, niet tot de conclusie dat reeds hierom een oosttangentalternatief had moeten worden onderzocht. Weliswaar wordt in de NNI onderkend dat de keuze voor verbetering van alleen de bestaande tangenten betekent dat tegelijkertijd verkeersproblemen blijven bestaan aan de oostzijde van de regio. Deze problemen behoeven echter niet noodzakelijkerwijs te worden opgelost door middel van een oosttangent.
2.5.2.4. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in de Trajectnota/MER in redelijkheid kunnen beperken tot verbredingsalternatieven.
Ten aanzien van de wijzigingen ten opzichte van het MMA
2.6. [appellanten sub 7] , belangenvereniging De Voldijn en anderen, bewonersvereniging Eikenburg-de Roosten en de vereniging Poot van Metz stellen in beroep dat verweerder het tracébesluit ten onrechte heeft vastgesteld, omdat dit is gewijzigd ten opzichte van het MMA dat in de Trajectnota/MER is onderzocht, zonder dat ten aanzien van deze wijzigingen inspraak mogelijk is geweest. Het betreft in het bijzonder de grotendeels verhoogde aanleg van de Randweg tussen de aansluiting Waalre en het knooppunt Leenderheide, de verhoging van de maximumsnelheid op de hoofdrijbaan van 100 km/uur tot 120 km/uur, de uitbreiding van het aantal rijstroken van de hoofdrijbaan tussen knooppunt De Hogt en Leenderheide tot 2x3 en de ruimtereservering voor een mogelijke uitbreiding van het aantal rijstroken van de hoofdrijbaan of parallelbaan tot 2x3 elders op het traject. Appellanten vrezen dat deze wijzigingen extra negatieve effecten veroorzaken.
2.6.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de effectbeschrijving van de wijzigingen blijkt dat de milieu-effecten daarvan dermate gering zijn dat geen aanvullend MER gemaakt behoefde te worden. Uitbreiding met een derde rijstrook kan volgens hem pas nadat een nieuw tracébesluit is genomen.
2.6.2. Een van de in de Trajectnota/MER onderzochte alternatieven is het MMA. Het MMA voorziet blijkens de Trajectnota/MER in uitbreiding van het aantal rijstroken van de bestaande tangenten, aangevuld met een aantal milieumaatregelen. Een van die maatregelen betreft beperking van de maximumsnelheid op de hoofdrijbanen tot 100 km/uur. Voorts is in het MMA onder meer uitgegaan van een ligging op maaiveld van de zuidtangent.
In zijn standpunt ingevolge artikel 9 van de Tracéwet heeft verweerder gekozen voor uitwerking van het MMA. In afwijking van het MMA is dit alternatief in het ontwerp-tracébesluit en het tracébesluit echter, naast nog enkele andere wijzigingen, uitgewerkt met een maximumsnelheid op de hoofdrijbaan van 120 km/uur en een verhoogde ligging van de zuidtangent. Onder meer deze wijzigingen zijn beoordeeld op hun effecten in vergelijking met het oorspronkelijke MMA. Geconcludeerd werd dat de milieueffecten vergelijkbaar zijn met die van het MMA. De hogere snelheid zal een kleine toeneming van het geluid tot gevolg hebben, maar het aantal geluidgehinderden neemt hierdoor nauwelijks toe. De hogere ligging van de zuidtangent heeft een positief effect op het aantal geluidgehinderden en op korte afstand van de weg zal de geluidsbelasting lager zijn dan bij maaiveldligging. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, geen reden te twijfelen aan de juistheid van deze conclusies. Verweerder heeft daarvan derhalve in redelijkheid kunnen uitgaan.
2.6.2.1. Daarnaast is ter zitting komen vast te staan dat het MMA voorzag in evenveel rijstroken als het tracébesluit. Wel is ter hoogte van de aansluiting van de A67 op de randweg een rijstrook van de parallelbaan verschoven naar de hoofdrijbaan. Nu per saldo het aantal rijstroken en het ruimtebeslag daarvan gelijk blijft, heeft verweerder hierin geen reden behoeven te zien een aanvullend MER op te stellen.
2.6.2.2. Tenslotte is in het ontwerp-tracébesluit en het tracébesluit het dwarsprofiel versmald ten opzichte van het MMA en is het ontwerptechnisch mogelijk gemaakt om de hoofdrijbaan van de westtangent en de parallelbanen ten zuiden van Strijp met één extra rijstrook uit te breiden. Dit betreft enkel een ruimtelijke reservering. Voor het daadwerkelijk uitbreiden van de hoofdrijbaan en de parallelbanen is een nieuw tracébesluit vereist en dit is in deze procedure niet aan de orde. Per saldo is het ruimtegebruik in het dwarsprofiel afgenomen ten opzichte van het MMA.
2.6.2.3. De Afdeling is gelet op het vorenstaande en mede in aanmerking genomen het deskundigenbericht niet van oordeel dat op grond van deze wijzigingen dient te worden gesproken van een nieuw alternatief, waarnaar een aanvullende milieueffectrapportage had moeten worden verricht. In het ontwerp-tracébesluit is bovendien expliciet vermeld in hoeverre van het MMA wordt afgeweken en welke effecten deze wijzigingen hebben. Het ontwerp-tracébesluit heeft ter inzage gelegen en hiertegen konden door eenieder bedenkingen worden ingebracht. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat omtrent de wijzigingen voldoende inspraak mogelijk is geweest.
Ten aanzien van het wettelijk kader met betrekking tot geluidshinder
2.7. [appellanten sub 7] , belangenvereniging De Voldijn en anderen, bewonersvereniging Eikenburg-de Roosten en de vereniging Poot van Metz stellen in beroep dat verweerder het tracébesluit niet heeft kunnen vaststellen, omdat hij de wegverbreding ten onrechte niet heeft aangemerkt als aanleg van een nieuwe weg. Volgens hen neemt het aantal wegen toe en wijzigt de functie van de bestaande weg door de scheiding van doorgaand en lokaal verkeer. De verbreding is derhalve ten onrechte aangemerkt als reconstructie als bedoeld in de Wet geluidhinder, aldus appellanten.
2.7.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat alleen het aantal rijbanen en rijstroken toeneemt, maar niet het aantal wegen. Volgens hem blijkt uit richtlijn nr. 88 “Reconstructie van een weg en toepassing van de Wet geluidhinder 1988” van de Minister van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de richtlijn) dat uitbreiding van een weg met één of meer rijstroken onder het regime “aanpassing van een weg“ valt. Dat een rijbaan wordt aangesloten op het onderliggende wegennet maakt dit volgens hem niet anders. Bovendien blijkt uit de ongewijzigde naam van de weg en uit het feit dat geen andere gevels worden belast dan vóór de verbreding, dat na uitvoering van het tracébesluit nog sprake is van dezelfde weg, aldus verweerder.
2.7.2. Op de aanleg, wijziging of verbreding van een hoofdweg in de zin van artikel 2 van de Tracéwet is afdeling 2a van hoofdstuk VI van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) van toepassing.
Ingevolge artikel 87b, eerste lid, onder h, van die afdeling van de Wgh wordt verstaan onder aanpassing van een weg: een aanpassing met betrekking tot een aanwezige weg die leidt tot een toename van de geluidsbelasting vanwege die weg van 2 dB(A) of meer.
In de richtlijn wordt nader aangegeven wanneer sprake is van reconstructie van een weg in de zin van de Wgh. In genoemde afdeling van de Wgh komt echter het begrip reconstructie niet voor. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wgh wordt evenwel onder reconstructie van een weg verstaan: een of meer wijzigingen op of aan een aanwezige weg, ten gevolge waarvan de geluidsbelasting vanwege de weg met 2 dB(A) of meer wordt verhoogd. De definities van “reconstructie van een weg” en “aanpassing van een weg” in de Wgh verschillen naar het oordeel van de Afdeling zo weinig, dat verweerder voor de beantwoording van de vraag of sprake is van “aanpassing van een weg” niet ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij de criteria die bepalend zijn voor de vraag of sprake is van een reconstructie in de zin van artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wgh.
2.7.2.1. Om van een reconstructie te kunnen spreken, worden in de richtlijn onder meer als voorwaarden gesteld dat het dient te gaan om een wijziging in fysieke zin op of aan een aanwezige weg en dat de verkeersfunctie van de weg na verbreding niet wijzigt. De Afdeling acht deze voorwaarden niet onjuist. Appellanten en verweerder verschillen evenwel van mening over de vraag of aan deze voorwaarden is voldaan.
2.7.2.2. In de richtlijn is nader aangegeven wat als wijziging in fysieke zin dient te worden beschouwd. Onder meer worden genoemd wijziging van profiel, wegbreedte, hoogteligging of wegdek, wijziging van het aantal rijstroken, de aanleg van kruispunten en de aanleg van aansluitingen, op- en afritten.
Gelet hierop acht de Afdeling het standpunt van appellanten, dat het tracébesluit moet worden aangemerkt als aanleg van een nieuwe weg reeds vanwege de aanzienlijke vergroting van het aantal rijstroken alsmede de aanleg van nieuwe aansluitingen op het onderliggende wegennet, zoals die voor de Philips High Tech Campus, onjuist.
2.7.2.3. Van een ongewijzigde verkeersfunctie is volgens de richtlijn sprake wanneer het aantal wegen dat voor het openbaar verkeer openstaat niet toeneemt. Dit is bijvoorbeeld af te leiden uit de benaming van de weg.
Appellanten verwijzen, ter ondersteuning van hun stelling dat in dit geval sprake is van wijziging van de verkeersfunctie, naar een in de richtlijn opgenomen voorbeeld van een reconstructie. Dit voorbeeld betreft echter een geval van een ongewijzigde verkeersfunctie. Daaruit kan niet a contrario worden geconcludeerd dat bij aanleg van nieuwe parallelbanen, zoals in het tracébesluit, de functie van de weg wijzigt.
Voorts wijken het huidige en het toekomstige tracé nauwelijks van elkaar af en verandert de ligging van het tracé niet ten opzichte van de gevels van de bestaande woningen. Zowel in de huidige situatie als in toekomstige situatie heeft de weg een functie voor zowel het doorgaande verkeer als voor het lokale verkeer, alhoewel de hoofd- en parallelbanen van elkaar zijn gescheiden. Bovendien verandert de naam van de weg niet.
Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van wijziging van de functie van de weg als bedoeld in de richtlijn. Nu ook aan de overige voorwaarden van de richtlijn wordt voldaan, acht de Afdeling het standpunt van verweerder dat sprake is van “aanpassing van een weg” als bedoeld in artikel 87b, eerste lid, onder h, van de Wgh juist.
Ten aanzien van de berekening van de geluidsbelasting in het algemeen
2.8. [appellanten sub 6] , [appellanten sub 7] , belangenvereniging De Voldijn en anderen, bewonersvereniging Eikenburg-de Roosten en de vereniging Poot van Metz stellen in beroep dat verweerder het tracébesluit ten onrechte heeft vastgesteld, omdat bij de berekening van de geluidsbelasting is uitgegaan van achterhaalde verkeersprognoses.
De Afdeling wijst ten aanzien van dit argument op overweging 2.5.2.3., waarin reeds is overwogen dat zij het niet aannemelijk acht dat de autonome groei van de verkeersintensiteit onherroepelijk leidt tot een veel hogere verkeersintensiteit dan door verweerder in het door hem gehanteerde model wordt voorspeld. Verweerder heeft derhalve bij de berekening van de geluidsbelasting in redelijkheid kunnen uitgaan van de door dit model voorspelde voertuigintensiteiten.
2.8.1. [appellanten sub 7] en bewonersvereniging Eikenburg-de Roosten stellen in beroep voorts dat verweerder het tracébesluit niet heeft kunnen vaststellen, omdat hij in de geluidsberekeningen ten onrechte niet is uitgegaan van de mogelijkheid dat de weg tot een meter hoger wordt aangelegd dan in het tracébesluit is vastgesteld.
2.8.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, indien van de uitmeetbepaling of flexibiliteitsbepaling in het tracébesluit gebruik zal worden gemaakt, hieraan nadrukkelijk de voorwaarde verbonden is dat de vastgestelde grenswaarden niet mogen worden overschreden.
2.8.3. In het tracébesluit zijn onder punt 6 een uitmeetbepaling en een flexibiliteitsbepaling opgenomen. Hierin is onder meer bepaald dat het definitieve ontwerp 1,0 meter omhoog mag afwijken. Van deze bepalingen zal slechts dan gebruik worden gemaakt, wanneer voor of tijdens de uitvoering van de ombouw blijkt dat de maatvoering, zoals opgenomen in het tracébesluit, in praktijk voor praktische problemen zal zorgen of wanneer verdere technische uitwerking dat vereist of het beschikbaar komen van innovatieve uitvoeringswijzen en / of kostenbesparende methoden dat wenselijk maakt. Voorts is de voorwaarde gesteld dat op het gebied van geluidhinder de effecten niet het gevolg mogen hebben dat de vastgestelde grenswaarden voor de geluidsbelasting worden overschreden. Van de flexibiliteitsbepaling mag bovendien alleen gebruik worden gemaakt indien voor het overige geen negatieve gevolgen voor de omgeving worden veroorzaakt. Ter zitting is door verweerder gesteld dat, wanneer van de uitmeet- of flexibiliteitsbepaling gebruik zal worden gemaakt, zoals gebruikelijk een nader akoestisch onderzoek zal worden verricht. Gelet hierop acht de Afdeling voldoende waarborgen aanwezig dat de vastgestelde grenswaarden in acht zullen worden genomen.
2.8.4. [appellanten sub 7] en bewonersvereniging Eikenburg-de Roosten stellen in beroep voorts dat verweerder het tracébesluit niet heeft kunnen vaststellen, omdat hij bij de geluidsberekening ten onrechte is uitgegaan van een snelheid van het zware vrachtverkeer van 90 km/uur in plaats van 95-100 km/uur.
2.8.5. Verweerder is uitgegaan van de in het Meerjaren Uitvoeringsprogramma Geluidhinderbestrijding, deel A (1989-1993), opgenomen representatief te achten snelheid van 90 km/uur voor zware motorvoertuigen. Hij heeft geen aanleiding gezien hiervan af te wijken.
2.8.6. De Afdeling stelt voorop dat de maximumsnelheid voor vrachtverkeer ter plaatse 80 km/uur bedraagt en dat derhalve bij de berekening van de geluidsbelasting is uitgegaan van een hogere snelheid. In het deskundigenbericht is voorts gesteld dat uit metingen van 1988 tot 2003 is gebleken dat de gemiddelde snelheid van het ongelede en gelede vrachtverkeer 90 km/uur bedraagt. Appellanten hebben daarentegen geen begin van bewijs geleverd dat de representatief te achten snelheid van zware motorvoertuigen hoger is dan 90 km/uur of dat genoemd programma anderszins achterhaald is. Gelet hierop heeft verweerder bij de berekening van de geluidsbelasting in redelijkheid uit kunnen gaan van een representatief te achten snelheid van het zware vrachtverkeer van 90 km/uur.
2.8.7. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling niet gebleken dat verweerder bij de berekening van de geluidsbelasting is uitgegaan van onjuiste feiten of omstandigheden of dat hij relevante aspecten ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.
Ten aanzien van de streefwaarde van 55 dB(A) op 4,5 meter hoogte
2.9. [appellanten sub 7] en bewonersvereniging Eikenburg-de Roosten stellen in beroep voorts dat verweerder het tracébesluit niet heeft kunnen vaststellen, omdat ten onrechte alleen op 4,5 meter hoogte is getoetst of kan worden voldaan aan de streefwaarde van 55 dB(A), terwijl zich ook op 7,5 meter hoogte slaapvertrekken bevinden.
2.9.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij de berekening van de geluidsbelasting ingevolge de Wgh alle geluidsgevoelige woonlagen zijn meegenomen. Bij de aanvullende toetsing aan de streefwaarde van 55 dB(A) wordt echter alleen de eerste verdieping meegenomen en dit is in het akoestisch onderzoek bij de Trajectnota/MER ook duidelijk aangegeven, aldus verweerder. Bovendien is volgens hem gebleken dat slechts drie woningen aan de [locatie] op 7,5 meter hoogte een geluidsbelasting van 56 dB(A) ondervinden.
2.9.2. In het standpunt van verweerder met betrekking tot de verbreding van de Randweg ingevolge artikel 9 van de Tracéwet wordt bij de maatregelen tegen geluidhinder als streefwaarde een maximale geluidsbelasting van 55 dB(A) gehanteerd. Deze streefwaarde vloeit direct voort uit het MMA. Bij de toets of aan deze streefwaarde kan worden voldaan, is uitgegaan van de geluidsbelasting op 4,5 meter hoogte. Indien aan de streefwaarde niet wordt voldaan, heeft verweerder bezien welke geluidwerende maatregelen kunnen worden getroffen. Nu overal wordt voldaan aan de wettelijke normen uit de Wgh, de streefwaarde van 55 dB(A) door verweerder enkel in aanvulling op de normen uit de Wgh is gehanteerd en in de meeste gevallen de bovenste woonlaag niet hoger is dan 4,5 meter, acht de Afdeling het niet onredelijk dat alleen op deze hoogte is getoetst of aan de streefwaarde wordt voldaan. Zij neemt hierbij mede in aanmerking dat deze waarde slechts bij enkele woningen aan de [locatie] op een hoogte van 7,5 meter met één dB(A) wordt overschreden.
Ten aanzien van de aftrek van 3 dB(A) bedoeld in artikel 103 van de Wgh
2.10. [appellanten sub 7] , belangenvereniging De Voldijn en anderen, bewonersvereniging Eikenburg-de Roosten en de vereniging Poot van Metz stellen in beroep voorts dat verweerder het tracébesluit niet heeft kunnen vaststellen, omdat hij bij de berekening van de geluidsbelasting ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de aftrek van 3 dB(A), bedoeld in artikel 103 van de Wgh. Volgens hen is deze geluidsreductie niet realistisch en bovendien in strijd met de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2001 (nr. 199901889/1).
2.10.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het meest recente onderzoek blijkt dat een reductie van 1-2 dB(A) is gerealiseerd en dat in het milieubeleid sterker wordt ingezet op bronmaatregelen, zodat een verdere reductie aannemelijk is. In Europees verband vindt voorts een voortschrijdende aanscherping van de typekeuringseisen ten aanzien van geluid plaats en wordt gewerkt aan het weren van de meest luidruchtige banden. Daarnaast wijst hij op de toelichting van artikel 6 van het Reken- en meetvoorschrift wegverkeerslawaai 2002, waarin is gesteld dat tot de invoering van het wetsvoorstel Modernisering Instrumentarium Geluidbeleid geen aanleiding bestaat anders om te gaan met de toepassing van de correctieterm. Ten slotte volgt uit de door appellanten aangehaalde uitspraak volgens hem niet dat de correctieterm van 3 dB(A) in het algemeen niet meer zou mogen worden toegepast.
2.10.2. Ingevolge artikel 103 van de Wgh kan bij toepassing van artikel 102, telkens voor een bepaalde periode, al naar gelang de geluidproductie van motorvoertuigen in de betrokken periode hoger ligt dan voor de toekomst redelijkerwijs is te verwachten, de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bepalen dat bij de berekening en meting van de geluidsbelasting van de gevel van woningen of andere geluidsgevoelige objecten op het resultaat een door hem aan te geven aftrek mag worden toegepast.
Op grond van de ministeriële regeling “Regeling aftrek bij berekening en meting geluidsbelasting vanwege een weg” (Stcrt. 1989, 45; hierna: de Regeling) bedraagt de aftrek bedoeld in artikel 103 van de Wgh, toe te passen bij de berekening en meting van de geluidsbelasting van de gevel van woningen of andere geluidsgevoelige objecten met ingang van 1 januari 1990 3 dB(A) voor wegen waarvoor de representatief te achten snelheid van lichte motorvoertuigen 70 km/uur of meer bedraagt.
Blijkens de toelichting op de Regeling wordt met deze aftrek een voorschot genomen op in de nabije toekomst te realiseren reductie van de door het wegverkeer veroorzaakte geluidemissie. De in de Regeling opgenomen maximale waarden zijn gebaseerd op verwachtingen ten aanzien van de resterende technische mogelijkheden om de geluidemissie in de nabije toekomst te reduceren.
2.10.2.1. De Afdeling stelt vast dat artikel 103 van de Wgh en de Regeling in het onderhavige geval van toepassing zijn. Alhoewel enige twijfel mogelijk is of het beleid gericht op bronmaatregelen ook het effect zal hebben dat verweerder nastreeft, ziet de Afdeling daarin geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval genoemd artikel buiten toepassing had moeten laten. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat artikel 103 geen verplichte aftrek van 3 dB(A) voorschrijft, maar de bevoegde autoriteit de mogelijkheid tot deze aftrek biedt.
De door appellanten genoemde uitspraak van 25 juli 2001 (nr. 199901889/1, aangehecht) betrof een andere situatie. Uit die uitspraak kan niet worden afgeleid dat in de onderhavige situatie geen aftrek zou mogen worden toegepast.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder bij de berekening van de geluidsbelasting ten gevolge van het tracébesluit in redelijkheid toepassing mogen geven aan de aftrek van 3 dB(A) als bedoeld in artikel 103 van de Wgh.
Ten aanzien van de geluidsbelasting voor het overige
2.11. Ten aanzien van de stelling van [appellanten sub 7] en bewonersvereniging Eikenburg-de Roosten, dat verweerder het tracébesluit ten onrechte heeft vastgesteld, omdat hij in strijd met het voorzorgbeginsel geen rekening houdt met cumulatie van nadelige effecten, overweegt de Afdeling als volgt.
Uit het voorgaande blijkt dat geen van de argumenten ten aanzien van de geluidsbelasting doel treft. Cumulatie van nadelige effecten doet zich derhalve niet voor en derhalve kan niet worden geoordeeld dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het voorzorgbeginsel zoals opgenomen in het Nationaal Milieubeleidsplan 4.
Ten aanzien van de luchtkwaliteit
2.12. [appellanten sub 7] , belangenvereniging De Voldijn en anderen, bewonersvereniging Eikenburg-de Roosten, de vereniging Poot van Metz en [appellanten sub 11] stellen in beroep dat verweerder het tracébesluit ten onrechte heeft vastgesteld, omdat de grenswaarden voor fijn stof en stikstofdioxide nu reeds worden overschreden en deze overschrijding na verbreding nog zal toenemen.
2.12.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat zich binnen de overschrijdingsafstand voor stikstofdioxide en fijn stof (PM10) geen bebouwing bevindt en dat zowel in 2010 als in 2020 overal wordt voldaan aan de normen uit het Besluit luchtkwaliteit.
2.12.2. De te verwachten totale immissieconcentratie luchtverontreinigende stoffen ten gevolge van het MMA waarop het Besluit luchtkwaliteit ziet, zijn in de Trajectnota/MER berekend. In november 2001 is het aspect luchtkwaliteit voor stikstofdioxide en fijn stof opnieuw beoordeeld op basis van geactualiseerde verkeerscijfers. De uitkomsten hiervan zijn getoetst aan de normen van 40 mg/m3 voor de jaargemiddelde concentraties van zowel stikstofdioxide als fijn stof. Ter zitting is toegelicht dat hierbij is uitgegaan van een snelheid van 120 km/uur.
Uit deze onderzoeken is gebleken dat zowel in 2010 als in 2020 deze grenswaarden voor stikstofdioxide en fijn stof ingevolge het Besluit luchtkwaliteit niet worden overschreden. In het deskundigenbericht is gesteld dat deze resultaten niet in tegenspraak zijn met de uitkomsten van het door appellanten genoemde rapport “Rapportage Regionale Luchtkwaliteitprogramma SRE-gemeenten 2001” van de Milieudienst Regio Eindhoven. Uit dat rapport blijkt dat de jaargemiddelde concentraties stikstofdioxide en fijn stof reeds in 2001 op verschillende plaatsen binnen de regio zijn overschreden. Volgens het deskundigenbericht is het echter de verwachting dat, ondanks de hogere voertuigintensiteiten, de immissieniveaus in de omgeving van de randweg in 2010 en 2020 zullen afnemen. Dit is volgens het deskundigenbericht een direct gevolg van de afname van de achtergrondconcentraties en emissiefactoren door onder andere schonere dieselmotoren, dieselbrandstof en katalysatoren. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen reden hieraan te twijfelen.
Ten aanzien van het externe risico
2.13. De vereniging Poot van Metz en [appellanten sub 11] stellen in beroep dat verweerder het tracébesluit niet heeft kunnen vaststellen, omdat de verrichte risico-analyse ten onrechte alleen ingaat op het overlijdensrisico.
2.13.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het onderzoek naar het vervoer van gevaarlijke stoffen, op basis van de geactualiseerde verkeersprognoses, is gebleken dat het maatgevende individueel risico of groepsrisico niet wordt overschreden. Hierbij is uitgegaan van lokaal specifieke aspecten en is de afstand tot bebouwing en de bebouwingsdichtheid expliciet meegewogen, aldus verweerder.
2.13.2. De Afdeling overweegt dat een wettelijke normering wat betreft de externe veiligheid ontbreekt. In de “Handreiking externe veiligheid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen” uit 1998 zijn echter zowel voor het individuele risico als voor het groepsrisico normen neergelegd. Deze normen betreffen de kans per jaar dat een persoon of een groep personen van een bepaalde omvang dodelijk wordt getroffen door een ongeval. Indien aan deze normen wordt voldaan, wordt er van uitgegaan dat de externe veiligheid voldoende is gewaarborgd. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
De norm voor het individueel risico is in de handreiking vastgesteld op 10-6. De norm voor het groepsrisico bedraagt 10-4 per jaar en per kilometer voor 10 dodelijke slachtoffers; 10-6 per jaar per kilometer voor 100 dodelijke slachtoffers en 10-8 per jaar per kilometer voor 1000 dodelijke slachtoffers; enzovoort. Bij de risico-analyse is gebruik gemaakt van bevolkings- en transportgegevens en is rekening gehouden met nieuwe bevolkingsconcentraties, verbreding van de weg en groei van het transport. Ten behoeve van het tracébesluit is de risico-analyse geactualiseerd naar aanleiding van de destijds meest recente verkeersprognoses. Uit deze analyse is gebleken dat binnen de 10-6-contour voor het individuele risico geen kwetsbare bestemmingen aanwezig zijn en dat de oriënterende normwaarden voor het groepsrisico nergens worden overschreden. Mede in aanmerking genomen het deskundigenbericht is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de externe veiligheid, ook in het door appellanten geschetste scenario, voldoende is gewaarborgd.
Ten aanzien van schade
2.14. Een aantal appellanten stelt in beroep dat verweerder het tracébesluit ten onrechte heeft vastgesteld, omdat zij als gevolg daarvan schade zullen lijden, welke niet of onvoldoende wordt vergoed.
2.14.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de belanghebbende die schade lijdt, of zal lijden, een verzoek tot schadevergoeding kan indienen op basis van de Regeling Nadeel-compensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (hierna: de Regeling Nadeel-compensatie).
2.14.2. De aanpassing van de randweg kan negatieve gevolgen hebben voor betrokkenen, zoals verlies van gronden, waardevermindering van panden, omrijschade en beperking van de bedrijfsvergroting. De Afdeling dient te beoordelen of verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het tracébesluit kon besluiten. Hierbij dient onder meer te worden betrokken of verweerder heeft onderzocht welke schade mogelijkerwijs kan optreden en of hierbij sprake is van zodanige schade dat deze zwaarder zou moeten wegen dan het belang dat is gediend bij de voortgang van de aanpassing.
Bij de beoordeling van de vraag of verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het tracébesluit kon besluiten, dient voorts te worden betrokken dat ten aanzien van mogelijk optredende schade in ieder geval dient vast te staan dat er een regeling is voor de afhandeling van deze schade en welke regeling dat is.
Voor de uitvoering van het tracébesluit dienen enkele betrokkenen gronden af te staan die nodig zijn voor het ruimtebeslag van de aanpassing of voor natuurcompensatie. Verwerving van de gronden geschiedt in eerste instantie op basis van onderhandeling. In een later stadium kan, indien het minnelijke verwervingstraject niet tot resultaat heeft geleid, tot onteigening worden overgegaan. Voor de schade die ontstaat door de onteigening van de gronden wordt een volledige schadeloosstelling verstrekt op basis van de Onteigeningswet. Uitgangspunt is aanbieding in geld, maar aanbiedingen in natura behoren tot de mogelijkheden, bijvoorbeeld in de vorm van vervangende grond.
In dit verband blijkt uit de stukken, dat voorafgaand aan de totstandkoming van het tracébesluit is onderzocht in hoeverre betrokkenen hierdoor mogelijk worden getroffen. In het kader van het tracébesluit zijn verkennende gesprekken gevoerd met te verplaatsen bedrijven, danwel bedrijven die beperkt worden in hun ontwikkelingsmogelijkheden. In het tracébesluit is voorts gesteld dat het Rijk zich zal inspannen om, in overleg met betrokkenen, te komen tot oplossingen voor herhuisvesting van noodzakelijk te verplaatsen bedrijven. In het merendeel van de gevallen is reeds een oplossing gevonden.
Ten aanzien van overige schade is in het tracébesluit gesteld dat de Minister van Verkeer en Waterstaat de belanghebbende die schade lijdt, of zal lijden, als gevolg van het tracébesluit op zijn verzoek een vergoeding toekent, voor zover die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijner laste behoort te blijven en voor zover vergoeding niet, of niet voldoende, anderszins is verzekerd. Ter zake is de Regeling Nadeel-compensatie van toepassing verklaard.
Verweerder is tot de conclusie gekomen dat de schade die kan optreden niet zodanig is dat deze in de weg staat aan de voortgang van de verbreding. Aannemelijk is geworden dat een en ander juist is, in verband waarmee onvoldoende aanleiding bestaat voor het oordeel dat in algemene zin onvoldoende rekening is gehouden met de negatieve gevolgen van het tracébesluit voor betrokkenen. Of in concrete gevallen voldoende aan de belangen van betrokkenen is tegemoet gekomen, zal, in verband met de verschillende situaties die zich kunnen voordoen, worden behandeld bij de behandeling van de verschillende individuele beroepen.
2.15. Gelet op het vorenstaande falen door [appellanten sub 6] , [appellanten sub 7] , belangenvereniging De Voldijn, bewonersvereniging Eikenburg-de Roosten, de vereniging Poot van Metz en [appellanten sub 11] aangevoerde algemene beroepsgronden. Hun beroepen zijn in zoverre ongegrond.
Individuele beroepsgronden
De beroepen van [appellanten sub 1] en belangenvereniging De Voldijn en anderen
2.16. [appellanten sub 1] stellen in beroep dat verweerder het tracébesluit ten onrechte heeft vastgesteld, in zoverre hun melkvee- en tuinbouwbedrijf niet meer rendabel zal kunnen worden geëxploiteerd vanwege het verlies aan opslagcapaciteit van hun silo en voerplaat en het verlies aan gronden ten behoeve van natuurcompensatie. [appellanten sub 1] en belangenvereniging De Voldijn en anderen kunnen zich voorts niet verenigen met het tracébesluit, in zoverre daardoor een zandweg verdwijnt, waardoor gronden voor aspergeteelt niet meer kunnen worden bereikt. Tenslotte verzetten [appellanten sub 1] zich tegen het tracébesluit, in zoverre hun perceel, kadastraal bekend gemeente Waalre, sectie A, nr. 4544, door het tracé wordt doorsneden.
2.16.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het taxatierapport blijkt dat het bedrijf kan voortbestaan op deze locatie. De landbouwgronden van [appellanten sub 1] zijn aangewezen voor natuurcompensatie, omdat het een substantieel stuk grond betreft, dat in ecologisch opzicht geschikt is voor compensatie, waarmee een grote eenheid kan worden bewerkstelligd. De gronden voor aspergeteelt kunnen volgens hem ook via een andere route worden bereikt dan via de zandweg.
2.16.2. Ten aanzien van het perceel, kadastraal bekend gemeente Waalre, sectie A, nr. 4544, overweegt de Afdeling dat uit de stukken is gebleken dat dit perceel niet wordt geraakt door het tracébesluit.
Het beroep van [appellanten sub 1] is in zoverre ongegrond.
2.16.2.1. De Afdeling stelt vast dat verbreding van de randweg ten koste gaat van ongeveer een derde deel van de sleufsilo van [appellanten sub 1] en een groot deel van de voerplaat. Blijkens de stukken heeft verweerder voorgesteld de silo binnen het perceel te verplaatsen evenwijdig aan de jongveestal/wagenberging. Waar dit ten koste gaat van de voerplaat, zou gebruik kunnen worden gemaakt van voerbalen. Hiervoor is volgens verweerder voldoende ruimte beschikbaar.
Op het bedrijf worden circa 50 koeien en 40 stuks jongvee gehouden. Derhalve is hierop het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer van toepassing. Ingevolge artikel II.2.2 van Bijlage I bij dat Besluit, moet een kuilvoeropslag van gras of snijmaïs zijn gelegen op ten minste 25 meter afstand van een woning van derden. Verplaatsing als bedoeld door verweerder zou ertoe kunnen leiden, dat de silo op minder dan 25 meter afstand zou komen te liggen van de woningen aan de Resedalaan. Ter zitting is bovendien door verweerder gesteld dat verplaatsing van de sleufsilo niet past binnen de daar geldende bestemming. Gelet hierop is de door verweerder voorziene oplossing niet zonder meer mogelijk. Ter zitting heeft verweerder een oplossing getoond, waarbij de voerplaat en een deel van de silo worden gereconstrueerd op het huisperceel naast de ligboxenstal. [appellanten sub 1] stellen evenwel dat de bereikbaarheid van hun bedrijf hierdoor zal verslechteren. Schade die appellanten zullen lijden ten gevolge van de verkleining van de silo en de voerplaat en verminderde bereikbaarheid komt evenwel voor vergoeding in aanmerking op grond van de Regeling Nadeel-compensatie.
2.16.2.2. Voorts is in het “Landschaps- en compensatieplan Randweg Eindhoven” een perceel van [appellanten sub 1] van ongeveer vier hectare aangewezen voor natuurcompensatie. Het perceel is gelegen in het gebied “Moerputten” en omgeving. Het betreft blijkens dit plan de enige locatie grenzend aan de ingreep waarvoor geen andere plannen in ontwikkeling zijn. Vanwege de potenties maakt het gebied al onderdeel uit van de gemeentelijke Groene Hoofdstructuur. Door compensatie wordt het geïsoleerd gelegen bosgebied ten noorden van Aalst verbonden met de uitgestrekte natuurgebieden in het zuiden. De pacht zal door Rijkswaterstaat worden afgekocht. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de desbetreffende gronden in redelijkheid niet heeft kunnen aanwijzen voor natuurcompensatie.
2.16.2.3. De eenvoudigste route van het huisperceel naar het perceel van [appellanten sub 1] , waarop voornamelijk asperges worden geteeld, loopt via een zandweg die begint op de Laarstraat ter hoogte van het huisperceel en die loopt parallel aan de A67 in westelijke richting tot aan de Burgemeester Mollaan. Deze zandweg zal ten gevolge van het tracébesluit verdwijnen. [appellanten sub 1] zullen derhalve in het vervolg moeten omrijden door een woonwijk. Uit de stukken is gebleken dat de Hinderwetvergunning het gebruik van de Resedalaan als toegang tot de woonwijk verbiedt, maar dat nog een alternatieve route via de Laarstraat bestaat.
In het deskundigenbericht is onweersproken gesteld dat de route door de woonwijk ook in de huidige situatie reeds bij tijd en wijle wordt gebruikt zonder tot problemen te leiden. Voorts zal het gemis van de zandweg zich met name doen voelen tijdens het drie maanden durende aspergeseizoen. Naar het oordeel van de Afdeling zal de door appellanten gevreesde overlast voor zowel appellanten als het overige verkeer derhalve beperkt blijven. De Afdeling neemt voorts in aanmerking dat ook eventuele omrijschade op basis van de Regeling Nadeel-compensatie voor vergoeding in aanmerking komt.
2.16.2.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht de Afdeling het niet aannemelijk dat [appellanten sub 1] hun bedrijf door de gevolgen van het tracébesluit niet zullen kunnen voortzetten.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het tracébesluit in zoverre heeft kunnen vaststellen. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het tracébesluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 1] , voor zover ontvankelijk, en het beroep van belangenvereniging De Voldijn en anderen is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 2]
2.17. [appellanten sub 2] stelt in beroep dat verweerder het tracébesluit en het wijzigingsbesluit ten onrechte heeft vastgesteld, in zoverre hij in weerwil van een toezegging een stal en een oude schuur heeft aangeduid als te amoveren. Voorts kan de familie zich niet met het tracébesluit verenigen, in zoverre daarbij enkele van haar gronden voor natuurcompensatie zijn aangewezen.
2.17.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de stal alleen kan worden behouden wanneer het tracé vergaand wordt aangepast. De aangrenzende schuur kan echter wel worden behouden. Hij heeft het tracébesluit in die zin gewijzigd.
Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat de landbouwgronden van [appellanten sub 2] zijn aangewezen voor natuurcompensatie, omdat het een substantieel stuk grond betreft, dat in ecologisch opzicht geschikt is voor compensatie, waarmee een grote eenheid kan worden bewerkstelligd.
2.17.2. Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat aan de familie is toegezegd dat de woning en de oude schuur niet behoeven te worden geamoveerd. Op de kaarten bij het tracébesluit zijn abusievelijk echter een stal alsmede de daaraan grenzende schuur aangeduid als te amoveren. Gelet hierop heeft verweerder in het wijzigingsbesluit van 20 augustus 2003 alleen nog de stal aangeduid als te amoveren. In zoverre de schuur kan worden behouden is door het wijzigingsbesluit derhalve tegemoetgekomen aan [appellanten sub 2] .
Nu verweerder zich blijkens het wijzigingsbesluit ten aanzien van de oude schuur op een ander standpunt stelt dan hij in het tracébesluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het tracébesluit wat dit gedeelte betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellanten sub 2] is in zoverre gegrond, zodat het tracébesluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.17.3. In geding is voorts de vraag of ook de aangrenzende stal behouden kan en dient te blijven. Van een toezegging met betrekking tot deze stal is de Afdeling niet gebleken. Ter zitting is door verweerder gesteld dat sloop van de stal geen problemen oplevert voor de aangrenzende schuur. Hij heeft wat dat betreft verklaard dat de laatste twee meter van de stal zo nodig overeind kan worden gelaten om als steun te dienen voor de schuur. Verweerder heeft zich mitsdien in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de stal kan worden geamoveerd.
In hetgeen [appellanten sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het wijzigingsbesluit in zoverre heeft kunnen vaststellen.
Het beroep van [appellanten sub 2] is in zoverre ongegrond.
2.17.3.1. De Afdeling overweegt ten overvloede dat verweerder voor het in overweging 2.17.2. vernietigde gedeelte van het tracébesluit geen nieuw besluit behoeft te nemen, nu hierin reeds is voorzien door het wijzigingsbesluit.
2.17.4. Een perceel van [appellanten sub 2] van ongeveer 5,3 hectare, waarvan zij 2,6 hectare in eigendom heeft, is in het “Landschaps- en compensatieplan Randweg Eindhoven” aangewezen voor natuurcompensatie. Het perceel is gelegen in het gebied “Moerputten” en omgeving. Het betreft blijkens dit plan de enige locatie grenzend aan de ingreep waarvoor geen andere plannen in ontwikkeling zijn. Vanwege de potenties maakt het gebied al onderdeel uit van de gemeentelijke Groene Hoofdstructuur. Door compensatie wordt het geïsoleerd gelegen bosgebied ten noorden van Aalst verbonden met de uitgestrekte natuurgebieden in het zuiden. De gronden zullen door Rijkswaterstaat worden aangekocht en de pacht zal worden afgekocht. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de desbetreffende gronden in redelijkheid niet heeft kunnen aanwijzen voor natuurcompensatie.
In hetgeen [appellanten sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het tracébesluit in zoverre heeft kunnen vaststellen. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het tracébesluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 2] is in zoverre ongegrond.
Het beroep van Dela
2.18. Dela stelt in beroep dat verweerder het tracébesluit en de wijziging daarvan ten onrechte heeft vastgesteld. Een gedeelte van haar strooiveld moet wijken voor de wegverbreding, waardoor de exploitatie van het crematorium in gevaar komt en nabestaanden de mogelijkheid wordt ontnomen hun dierbaren te herdenken, aldus Dela. Ook vreest zij geluidsoverlast.
2.18.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat is gestreefd naar een zo klein mogelijk ruimtebeslag ten koste van het strooiveld. Daarom heeft hij het tracébesluit in overleg met Dela gewijzigd, zodat dit nog slechts een naastgelegen onderhoudsweg ten behoeve van de daar thans aanwezige geluidswal raakt. Verweerder heeft tenslotte het crematorium niet aangemerkt als geluidsgevoelige bestemming in de zin van de Wgh. Na realisering van het tracébesluit verwacht hij echter geen verslechtering van de geluidsbelasting.
2.18.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de strooivelden van Dela niet meer nodig zijn voor de wegverbreding, maar dat alleen nog een onderhoudspad zal moeten verdwijnen. Als grens zal worden gehanteerd de overgang van het gemaaide groene onderhoudspad naar het niet gemaaide struweelgedeelte. Ter zitting is door verweerder toegezegd dat Dela bij het uitzetten van de piketpaaltjes hierop kan toezien. Gelet hierop zal Dela het aantal lijkverbrandingen niet behoeven te beperken vanwege verlies aan strooiveld. Verweerder heeft zich in zoverre in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het wijzigingsbesluit geen grote gevolgen heeft voor de exploitatie van het crematorium. Anderzijds is ten slotte onweersproken gesteld dat wegverbreding niet mogelijk is zonder deze gronden.
2.18.2.1. De Afdeling overweegt voorts dat ingevolge artikel 87b, eerste lid, onder e, van de Wgh, onder “andere geluidsgevoelige gebouwen” worden verstaan:
1°. basisscholen;
2°. scholen voor voortgezet onderwijs als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs;
3°. instellingen voor hoger beroepsonderwijs;
4°. algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen;
5°. andere gezondheidszorggebouwen dan bedoeld onder 4°.
Een crematorium valt hier niet onder. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het crematorium niettemin, in aanvulling op de in de Wgh limitatief opgesomde gevallen, had moeten aanmerken als geluidsgevoelig gebouw.
Aannemelijk is echter dat de geluidsbelasting op het crematorium de door verweerder gehanteerde streefwaarde van 55 dB(A) overschrijdt. Ter zitting is door verweerder echter toegelicht dat de streefwaarde van 55 dB(A) alleen geldt voor woningen en andere geluidsgevoelige objecten. De Afdeling acht deze uitleg niet onredelijk. Verweerder heeft zich mitsdien in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen extra geluidwerende maatregelen behoefden te worden getroffen.
2.18.2.2. Nu verweerder zich blijkens het wijzigingsbesluit ten aanzien van de grenzen van het tracé ter hoogte van de strooivelden van Dela op een ander standpunt stelt dan hij in het tracébesluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het tracébesluit wat dit gedeelte betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van Dela is in zoverre gegrond, zodat het tracébesluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.18.2.3. In hetgeen Dela voorts heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het tracébesluit voor het overige en het wijzigingsbesluit in zoverre heeft kunnen vaststellen. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het tracébesluit en het wijzigingsbesluit op dit onderdeel anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van Dela is voor het overige ongegrond.
2.18.2.4. De Afdeling overweegt ten overvloede dat verweerder voor het in overweging 2.18.2.2. vernietigde gedeelte van het tracébesluit geen nieuw besluit behoeft te nemen, nu hierin reeds is voorzien door het wijzigingsbesluit.
Het beroep van [appellante sub 4]
2.19. [appellante sub 4] stelt in beroep dat verweerder het tracébesluit ten onrechte heeft vastgesteld, in zoverre ten gevolge van de ombouw van de randweg vier holes van de golfbaan verdwijnen of moeten worden ingekort. Hierdoor zal zij haar A-status verliezen, wat onherroepelijk tot sluiting zal leiden, aldus appellante. Volgens haar is overleg in een te laat stadium gestart en is de door verweerder voorgestane oplossing niet voldoende.
2.19.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij reeds ver voor de vaststelling van het ontwerptracébesluit is begonnen te zoeken naar oplossingen. De oplossing moet volgens verweerder worden gezocht in reconstructie in noordelijke richting, de zogeheten B-variant.
2.19.2. In opdracht van [appellante sub 4] hebben een golfarchitect, een landschapsarchitect en een landschapsecoloog onderzocht welke oplossingen kunnen worden gevonden. In hun rapport “Golfbaan Welschap. Baanaanpassing t.g.v. verbreding rijksweg A2” van 3 april 2003 wordt geconcludeerd dat binnen het huidige golfterrein te weinig ruimte bestaat voor reconstructie met behoud van de A-status. Gelet daarop zijn vier alternatieven uitgewerkt waarbij het verlies en de inkorting van de desbetreffende holes wordt gecompenseerd in de aangrenzende gronden. De opties A, C en C1 voorzien de reconstructie in meerdere of minder mate in een aanliggend bosgebied dat deel uitmaakt van de Groene Hoofdstructuur van Noord-Brabant. Het daardoor veroorzaakte verlies aan natuurwaarden wordt elders gecompenseerd. Deze opties bieden de beste inpassing van de holes en een goede routing. Bovendien kan de baanaanpassing in deze opties worden uitgevoerd zonder nadelige invloed op de exploitatie. Optie B is verder van de huidige baan af gelegen en maakt de minste inbreuk op natuurwaarden. Door de grotere afstand is het toezicht slechter en zijn de loopafstanden groter. Ter zitting is gebleken dat verweerder een voorkeur heeft voor optie B.
2.19.2.1. Niet aannemelijk is gemaakt dat de reden dat thans nog geen oplossing is gevonden, is gelegen in het feit dat verweerder te laat in overleg is getreden of dat hij appellantes problemen te licht heeft opgevat. Voorts kan uit het genoemde rapport worden afgeleid dat verschillende oplossingen bestaan voor appellante. Hoewel tussen verweerder en appellante verschil van mening bestaat over de meest gewenste oplossing, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich onvoldoende heeft ingespannen om een oplossing te vinden of dat het besluit in zoverre niet zorgvuldig is voorbereid. Voor zover de uiteindelijk te kiezen oplossing niet optimaal is waardoor schade ontstaat, kan een verzoek tot vergoeding daarvan worden ingediend op grond van de Regeling nadeel-compensatie.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het tracébesluit in zoverre heeft kunnen vaststellen. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het tracébesluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 4] is ongegrond.
Het beroep van Motel Eindhoven
2.20. Motel Eindhoven stelt in beroep dat verweerder het tracébesluit ten onrechte heeft vastgesteld, in zoverre geen geluidwerende voorzieningen worden aangebracht, geen rekening is gehouden met de bouw van een nieuwe hoteltoren en de bereikbaarheid van het motel verslechtert. Een motel moet volgens appellant worden aangemerkt als geluidsgevoelige bestemming.
2.20.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het motel en de nieuw te bouwen hoteltoren geen geluidsgevoelige bestemmingen zijn in de zin van de Wgh en dat hiermee derhalve in het akoestisch onderzoek geen rekening behoefde te worden gehouden. Het motel blijft volgens hem bereikbaar via de parallelrijbaan.
2.20.2. De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 87b, eerste lid, onder e, van de Wgh, onder “andere geluidsgevoelige gebouwen” worden verstaan:
1°. basisscholen;
2°. scholen voor voortgezet onderwijs als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs;
3°. instellingen voor hoger beroepsonderwijs;
4°. algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen;
5°. andere gezondheidszorggebouwen dan bedoeld onder 4°.
Een motel of hotel valt hier niet onder. In hetgeen appellant aanvoert, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het motel en de toekomstige hoteltoren niettemin, in aanvulling op de in de Wgh limitatief opgesomde gevallen, had moeten aanmerken als geluidsgevoelig gebouw. Ook uit de uitspraak van 17 augustus 2000, nr. E03.98.1241 (aangehecht) kan niet worden geconcludeerd, zoals appellant stelt, dat een motel of hotel moet worden aangemerkt als geluidsgevoelig object in de zin van de Wgh. Die uitspraak betrof immers een besluit op grond van de Wet milieubeheer, die geen omschrijving van geluidsgevoelige gebouwen bevat, en had betrekking op een camping.
Gebleken is dat de geluidsbelasting op het motel de door verweerder gehanteerde streefwaarde van 55 dB(A) overschrijdt. Ter zitting is door verweerder toegelicht dat de streefwaarde van 55 dB(A) alleen geldt voor woningen en andere geluidsgevoelige objecten. De Afdeling acht deze uitleg niet onredelijk. Verweerder heeft zich mitsdien in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen extra geluidwerende maatregelen behoefden te worden getroffen.
2.20.2.1. Het motel is thans bereikbaar via afrit Waalre. Na uitvoering van het tracébesluit blijft het motel bereikbaar via een afslag ter hoogte van de Aalsterweg. Om deze afslag te kunnen gebruiken, zal het verkeer reeds bij de knooppunten Batadorp, De Hogt of Leenderheide moeten kiezen voor de parallelrijbanen, nu de afslag niet is aangesloten op de hoofdrijbanen. Passanten die spontaan gebruik wensen te maken van de faciliteiten van het motel, maar die zich op de hoofdrijbaan bevinden, zullen derhalve via de parallelbanen terug moeten rijden. In zoverre is volgens de Afdeling sprake van een verslechterde bereikbaarheid. In het deskundigenbericht is echter gesteld dat het gebruik van de hotel- en vergaderfaciliteiten grotendeels plaatsvindt op basis van reserveringen en dus naar aanleiding van de bekendheid van de locatie. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Appellant heeft voorts niet nader onderbouwd dat het vervallen van de aansluiting op de hoofdrijbaan ernstige gevolgen zal hebben voor zijn bedrijfsvoering.
2.20.2.2. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het tracébesluit in zoverre heeft kunnen vaststellen. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het tracébesluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van Motel Eindhoven is ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 6]
2.21. [appellanten sub 6] stellen in beroep in aanvulling op hun algemene bezwaren dat verweerder het tracébesluit niet heeft kunnen vaststellen, omdat hun ten onrechte geen herhuisvesting is aangeboden voor hun boerderij, gasvulstation en paardenwei.
2.21.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat ten tijde van de terbeschikkingstelling van de boerderij in 1981 duidelijk te kennen is gegeven dat de boerderij ligt in een strook grond die op verzoek van Rijkswaterstaat is gereserveerd voor een toekomstige uitbreiding van infrastructurele werken en dat appellanten bij beëindiging van de gebruiksovereenkomst geen aanspraak kunnen maken op enige schadevergoeding. Voor het perceel grond dat sinds 1984 wordt gehuurd is eveneens een beëindigingovereenkomst gesloten, waarbij is overeengekomen dat door appellanten bij beëindiging hoe dan ook geen vergoeding kan worden geëist, aldus verweerder.
2.21.2. Uit de stukken is gebleken dat het desbetreffende boerderijgebouw en de bijbehorende grond in 1981 om niet aan appellanten in gebruik is gegeven. Voorts huren appellanten sinds 1984 een paardenwei van de gemeente Veldhoven. Appellanten wonen op het terrein en tevens exploiteren zij daar een gasvulstation en houden zij hobbymatig paarden. Het gehele gebouw en bijbehorende opstallen en ook de paardenwei en opstallen moeten wijken voor de verbreding van de Randweg. In de gebruiksovereenkomst uit 1981 staat vermeld dat appellanten bij beëindiging daarvan geen aanspraak kunnen maken op schadevergoeding. In de huurovereenkomst terzake van de paardenwei uit 1984 is opgenomen dat appellanten bij beëindiging van die overeenkomst geen aanspraak kunnen maken op gehele of gedeeltelijke vergoeding van de gemaakte kosten voor de inrichting en de afrastering van het gehuurde perceel.
Ter zitting is gebleken dat het onderzoek van verweerder naar mogelijke oplossingen beperkt is gebleven tot een verzoek aan de gemeente Veldhoven om een bepaalde vervangende locatie te bekijken. Toen bleek dat in de gebruiksovereenkomst, op grond waarvan appellanten het terrein gebruiken, is opgenomen dat zij bij beëindiging van deze overeenkomst geen aanspraak kunnen maken op enige schadevergoeding, heeft verweerder zich niet meer ingespannen om een oplossing te vinden.
2.21.2.1. Ten aanzien van de paardenwei acht de Afdeling de door verweerder geleverde inspanning niet onvoldoende, nu appellanten deze paardenwei slechts hobbymatig gebruiken. De Afdeling acht het in dit geval voldoende dat eventuele schade op grond van de Regeling nadeel-compensatie voor vergoeding in aanmerking komt.
2.21.2.2. De belangen van appellanten bij het gebruik van de boerderijwoning en de bijbehorende gronden acht de Afdeling echter niet gering. Het feit dat appellanten in een civielrechtelijke gebruiksovereenkomst met de gemeente Veldhoven, wat daar ook van zij, zijn overeengekomen dat zij bij beëindiging van de overeenkomst geen aanspraak kunnen maken op schadevergoeding, neemt naar het oordeel van de Afdeling niet weg dat verweerder rekening dient te houden met deze belangen bij voortzetting van het bestaande gebruik.
Vaststaat dat dit gebruik zal moeten worden beëindigd. Ter zitting is gebleken dat verweerder niet uitsluit dat appellanten schade zullen lijden, die op grond van de Regeling nadeel-compensatie voor vergoeding in aanmerking komt. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder, met het oog op een zorgvuldige belangenafweging, voorafgaand aan de vaststelling van het tracébesluit, zoals hij ook heeft gedaan ten aanzien van andere onevenredig getroffen bedrijven, had moeten onderzoeken op welke wijze de nadelige gevolgen voor appellanten kunnen worden beperkt. Daarbij kan worden gedacht aan ondersteuning bij de verplaatsing van het bedrijf en het aanbieden van vervangende huisvesting tegen gebruikelijke voorwaarden. Nu echter is gebleken dat verweerder slechts zeer beperkt heeft onderzocht hoe de nadelige gevolgen voor appellanten kunnen worden beperkt, is de Afdeling van oordeel dat het besluit ten aanzien van de gronden die in 1981 om niet aan appellanten in gebruik zijn gegeven niet is genomen met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het tracébesluit komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Het beroep van [appellanten sub 6] is gedeeltelijk gegrond.
Het beroep van [appellanten sub 7]
2.22. [appellanten sub 7] stellen in beroep in aanvulling op hun algemene bezwaren dat verweerder het tracébesluit ten onrechte heeft vastgesteld, omdat de geluidsberekening van de heersende waarde voor hun woningen onjuist is en de streefwaarde van 55 dB(A) zal worden overschreden.
2.22.1. Verweerder erkent dat in het geluidsmodel van 2004 abusievelijk is uitgegaan van een te lage nachtuurintensiteit op het doorgaande wegvak A2/A67 Waalre-Geldrop ter hoogte van knooppunt Leenderheide tussen de aansluitingen. Hierdoor zijn onder meer voor de woningen aan de [locatie] te lage geluidsbelastingen berekend voor het jaar 2004, aldus verweerder. Aangezien in de toekomst, uitgaande van deze te laag berekende waarde, geen sprake zou zijn van een toename van 2 dB(A) of meer, zal dit volgens hem evenmin het geval zijn indien de juiste, hogere, intensiteit wordt gebruikt. De conclusie dat geen sprake is van “aanpassing van een weg” als bedoeld in de Wgh blijft volgens hem dus juist.
2.22.2. Ter zitting hebben appellanten erkend dat de uitleg van verweerder juist is voor zover het betreft de vraag of sprake is van “aanpassing van een weg” als bedoeld in de Wgh. Ter zitting is door verweerder voorts toegelicht dat voor de vraag of voorzieningen moeten worden getroffen ter beperking van geluidshinder, de geluidsbelasting in het jaar 2020 bepalend is. Onweersproken is dat de door verweerder gemaakte rekenfout alleen betrekking heeft op de berekening van de geluidsbelasting in 2004. Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling het niet aannemelijk dat verweerder terzake een andere afweging zou hebben gemaakt als de rekenfout niet was gemaakt. Voor zover appellanten betogen dat aan de overzijde van de rijksweg, in de wijk Ekenrooy, wel geluidsschermen worden geplaatst, overweegt de Afdeling dat verweerder ter zitting genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat de geluidsbelasting in die wijk anders is, omdat de ligging van die wijk ten opzichte van de rijksweg verschilt van die van de [locatie].
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het tracébesluit in zoverre heeft kunnen vaststellen. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het tracébesluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 7] is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 11]
2.23. [appellanten sub 11] stelt in beroep dat verweerder het tracébesluit ten onrechte heeft vastgesteld, omdat verbreding van de randweg zal leiden tot meer geluidsoverlast, meer vervuiling en meer gevaarlijke situaties. Voorts stelt zij dat haar woning onbereikbaar wordt.
2.23.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de geluidsbelasting op de woning van appellante afneemt met 7 à 8 dB(A). Hij heeft een hogere waarde vastgesteld voor zover de grenswaarde van 50 dB(A) wordt overschreden. Aan de streefwaarde van 55 dB(A) op 4,5 meter hoogte wordt volgens hem voldaan. Ook aan de normen voor luchtkwaliteit wordt volgens verweerder voldaan en voorts ligt de woning buiten de risicocontourlijnen voor het individuele en groepsrisico. Het tracébesluit heeft ten slotte geen gevolgen voor de bereikbaarheid van de woning, aldus verweerder.
2.23.2. Ten aanzien van de geluidsbelasting blijkt uit de stukken dat deze ten opzichte van de huidige situatie op de tweede verdieping afneemt van 64 dB(A) tot maximaal 56 dB(A). Op de eerste verdieping en de begane grond gelden lagere waarden. Voor zover de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) wordt overschreden, heeft verweerder hogere grenswaarden vastgesteld. Strijd met de Wet geluidhinder doet zich derhalve niet voor. Op 4,5 meter hoogte wordt de door verweerder gehanteerde streefwaarde van 55 dB(A) niet overschreden. Voorts heeft de Afdeling hiervoor in overweging 2.12.2. reeds overwogen dat, ondanks de hogere voertuigintensiteiten, de immissieniveaus in de omgeving van de randweg in 2010 en 2020 zullen afnemen. Niet aannemelijk is dat deze conclusie niet geldt ter plaatse van de woning van appellante. Bovendien is de woning gelegen buiten de risicocontourlijnen voor het individuele risico en worden ook hier de oriënterende normwaarden voor het groepsrisico niet overschreden.
Ten slotte heeft verweerder ter zitting gesteld dat zal worden voorzien in een nieuwe parallelweg richting de kroosinstallatie, waarop een nieuwe aansluiting wordt gemaakt, waardoor de woning en het perceel van appellante bereikbaar blijft.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het tracébesluit in zoverre heeft kunnen vaststellen. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het tracébesluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 11] is in zoverre ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.24. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellanten sub 2] , Dela en [appellanten sub 6] te worden veroordeeld. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] , voor zover het betreft het perceel, kadastraal bekend gemeente Gestel, sectie E, nr. 2916, en het beroep van [appellant sub 12] geheel niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellanten sub 2] , Dela en [appellanten sub 6] gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van 15 januari 2003 voor zover het betreft
a. de aanduiding “te amoveren bebouwing” op de schuur op het perceel van [appellanten sub 2] , zoals nader aangegeven op een bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart;
b. de grenzen van het tracé ter hoogte van het perceel van Dela, zoals nader aangegeven op een bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart;
c. de gronden als bedoeld in de overeenkomst van [appellanten sub 6] met de gemeente Veldhoven van 2 november 1981, kenmerk 87598, waarbij het gebruik en de bewoning van het boerderijgebouw aan de voormalige [locatie] (thans: [locatie]) te Veldhoven en de bijbehorende grond ter grootte van ongeveer 4.500 m2 aan hen om niet in gebruik is gegeven;
IV. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1] , [appellanten sub 2] , Dela en [appellanten sub 6] voor het overige ongegrond;
V. verklaart de beroepen van [appellante sub 4] , Motel Eindhoven, [appellanten sub 7] , belangenvereniging De Voldijn en anderen, bewonersvereniging Eikenburg-de Roosten, de vereniging Poot van Metz en [appellanten sub 11] geheel ongegrond;
VI. veroordeelt de Minister van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in de door [appellanten sub 2] , Dela en [appellanten sub 6] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 2141,00, waarvan een gedeelte groot € 2093,00 is toe te rekenen aan door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand; door de Staat (het Ministerie van Verkeer en Waterstaat) dient te worden betaald:
- aan [appellanten sub 2] : € 644,00;
- aan Dela: € 805,00;
- aan [appellanten sub 6] : € 692,00;
VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan [appellanten sub 2] , Dela en [appellanten sub 6] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 voor [appellanten sub 2] en € 218,00 voor Dela en [appellanten sub 6] elk) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Kooijman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2004
177-410.