Uitspraak 200803691/1


Volledige tekst

200803691/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 16 april 2008 in zaak
nr. 07/1521 in het geding tussen:

appellant en [wederpartij]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen (L).

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergen (L) (hierna: het college) de aan [appellant] in 2000 van rechtswege verleende bouwvergunning voor het gedeeltelijk/geheel vernieuwen van een hoofdgebouw, een opslaggebouw en een koetshuis op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel) en de aan hem bij besluiten van 3 september 2002 en 19 december 2002 verleende bouwvergunningen voor het veranderen/uitbreiden van opslagruimten, onderscheidenlijk het uitbreiden/vergroten van een bedrijfsruimte op het perceel, ingetrokken.

Bij besluit van 13 september 2007 heeft het college het daartegen door [appellant] en [wederpartij] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, doch het besluit, onder aanvulling van de motivering ervan, gehandhaafd.

Bij uitspraak van 16 april 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 mei 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 9 juni 2008.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 december 2008, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. drs. W.J.W. van Eijk, advocaat te Rosmalen, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.N.J. Kerkhoff, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, zoals deze luidde ten tijde van belang, kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien, voor zover thans van belang, zij haar ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave hebben verleend.

2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarisch bouwblok: Ab".

Ingevolge artikel 11, lid A, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijfsdoeleinden met de daarbij behorende voorzieningen.

Ingevolge artikel 11, lid C, voor zover thans van belang, mogen op de tot "agrarisch bouwblok" aangewezen gronden uitsluitend gebouwen, geen woning zijnde, ten behoeve van het in de aanhef toegestane gebruik en de daarbij behorende andere bouwwerken, die wat aard en afmeting betreft bij deze bestemming passen, worden gebouwd.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door hem niet te volgen in zijn betoog dat het college de in 2000 van rechtswege verleende bouwvergunning en de bij besluiten van 3 september 2002 en 19 december 2002 verleende bouwvergunningen niet kon intrekken, nu deze niet zijn verleend ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave, als bedoeld in artikel 59, eerste lid, onder a, van de Woningwet, heeft miskend dat hij bij de aanvraag die heeft geleid tot de van rechtswege verleende bouwvergunning een exploitatieplan heeft overgelegd, waaruit blijkt dat hij op het perceel een agrarische onderneming zal exploiteren en hij ten tijde van de aanvraag twee hectare akkerbouwland in bewerking had en in het bestemmingsplan geen vereiste van een volwaardig agrarisch bedrijf is gesteld.

Voorts heeft zij volgens hem miskend dat, indien bij het college twijfels bestonden omtrent het beoogde gebruik, het op diens weg had gelegen om hier nader onderzoek naar te verrichten of hem om nadere gegevens te vragen en het college dat, ook naar aanleiding van de aanvragen die aan de in 2002 verleende bouwvergunningen ten grondslag lagen, niet heeft gedaan.

2.3.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich ten terechte op het standpunt heeft gesteld dat bij de aanvraag die in 2000 heeft geleid tot de van rechtswege verleende bouwvergunning, onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt. Het bij deze aanvraag overgelegde exploitatieplan gaat uit van de exploitatie van twee hectare akkerbouwgrond voor de teelt van aardbeien, asperges en de herfst- en zomerteelt van krulandijvie.

Ter zitting is gebleken dat [appellant] ten tijde van die aanvraag de beschikking had over ongeveer 6000 m² akkerbouwgrond op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend sectie […], nummer [..]. Daarnaast had hij ongeveer 3077 m² akkerbouwgrond aan de [locatie 2], kadastraal bekend sectie […], nummer […] in bruikleen. Het ten tijde van de aanvraag aan [appellant] in eigendom toebehorende perceel aan de [locatie 2], kadastraal bekend sectie […], nummer […], was, anders dan hij stelt, niet beschikbaar voor akkerbouw. Ter zitting is gebleken dat op dit perceel de bestemming "Natuurgebied" rustte, maar [appellant] ongeveer 4600 m² daarvan als weidegrond gebruikte. Dat dit gebruik, als gesteld, beschermd werd door het overgangsrecht van het bestemmingsplan, betekent niet dat dit perceel ook voor akkerbouw gebruikt mocht worden. Zelfs indien [appellant] ten tijde van de bouwaanvraag ook de beschikking had over het perceel van ene [naam], kadastraal bekend sectie […], nummer […], stond hem ten tijde van de aanvraag geen twee hectare akkerbouwgrond ter beschikking. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] met de hem ter beschikking staande grond geen reëel en hobby overstijgend agrarisch bedrijf, als vermeld in het exploitatieplan, kon realiseren.

De rechtbank heeft evenzeer met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bij de onderscheiden besluiten van 3 september en 19 december 2002 verleende bouwvergunningen zijn verleend ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 april 2004 in zaak nr. 200305082/1), dient onder een onjuiste of onvolledige opgave van gegevens bij een aanvraag om bouwvergunning mede te worden verstaan het verzwijgen van het doel, ten behoeve waarvan de bouw zal plaatsvinden, indien gezien dit doel de voorgenomen bouw in strijd zou zijn met het bestemmingsplan. Indien naast de gevraagde gegevens nog andere gegevens voor de beoordeling van de aanvraag van belang zijn en het desbetreffende bestuursorgaan daarover slechts met medewerking van de aanvrager kan beschikken, is het aan die aanvrager die gegevens ongevraagd te verstrekken.

Het college heeft aannemelijk gemaakt dat [appellant] ten tijde van de aanvragen die hebben geleid tot de in 2002 verleende bouwvergunningen niet voornemens was de bouwplannen te realiseren ten behoeve van agrarische bedrijfsdoeleinden. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat zich na de verlening van de bouwvergunningen geen feiten en/of omstandigheden hebben voortgedaan, waaruit valt af te leiden dat [appellant] de bouwwerken ten behoeve van agrarische bedrijfsdoeleinden zou gebruiken. Nu [appellant] bij de aanvragen om bouwvergunningen niet heeft vermeld dat de bouwplannen strekten ten behoeve van de opvang van verstandelijk gehandicapten en de bouwplannen, gelet op dit doel, in strijd zijn met het bestemmingsplan, is een onjuiste of onvolledige opgave, als bedoeld in artikel 59, eerste lid, onder a, van de Woningwet, gedaan.

[appellant] heeft niet ongevraagd informatie verstrekt over zijn voornemens met het perceel. Voorts bestond voor het college geen aanleiding om nadere informatie aan [appellant] te vragen over het voorgenomen gebruik. Uit de bouwaanvragen en de daarbij behorende tekeningen mocht het college begrijpen dat [appellant] de bouwplannen zou realiseren ten behoeve van agrarische bedrijfsdoeleinden.

Nu, gelet op het vorenstaande, een onjuiste of onvolledige opgave, als bedoeld in artikel 59, eerste lid, onder a, van de Woningwet, is gedaan, kon het college de bouwvergunningen krachtens die bepaling intrekken. De rechtbank heeft voorts terecht geen omstandigheden aanwezig geacht die tot het oordeel leidden dat het dat niet mocht.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Graaff-Haasnoot
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2009

531.