Uitspraak 200305082/1


Volledige tekst

200305082/1.
Datum uitspraak: 28 april 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], handelend onder de naam [appellante], te [plaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 juni 2003 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Boekel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boekel (hierna: het college) aan appellant bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van een bedrijfsruimte aan [locatie] te Boekel (hierna: het perceel). Bij besluit van 21 juni 2002 heeft het college die bouwvergunning ingetrokken .

Bij besluit van 25 september 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 juni 2003, verzonden op 23 juni 2003, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 16 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. E.M. Vos, advocaat te Heilig Landstichting, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A. van der Vleuten, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders een bouwvergunning intrekken indien blijkt, dat zij de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave hebben verleend.

2.2. Het bouwplan waarvoor vergunning is verleend voorziet volgens opgaaf - voorzover hier van belang - in het gedeeltelijk vergroten van een bestaand bedrijfspand door toevoeging van kantoorruimten op de begane grond en op de eerste verdieping.

2.3. Het perceel heeft ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Bedrijven 1e herziening” de bestemming “Kleine bedrijven II”.

Ingevolge artikel 10, lid A, onder a, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, mogen tot “Kleine bedrijven II” bestemde gronden uitsluitend worden bebouwd met bouwwerken ten dienste van plaatselijke verzorgende of gebonden handels-, nijverheid- en transportbedrijven, met bijbehorende dienstwoningen.

2.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de bouwvergunning terecht heeft ingetrokken omdat appellant van meet af aan de intentie heeft gehad voormelde kantoorruimten te verhuren aan een zelfstandig administratiekantoor, hetgeen volgens de planvoorschriften niet is toegestaan. Appellant bestrijdt dit oordeel. Hij stelt dat de verhuur eerst na aanvang van de vergunde bouwactiviteiten is opgekomen en betoogt dat het daarmede beoogde gebruik ter plaatse is toegestaan.

2.5. Zoals de Afdeling reeds heeft geoordeeld in haar uitspraak van 30 juli 1996, zaak nrs. R03.93.2850 en R03.93.2886 (Gst. 1998, 7076, 8), dient onder een onjuiste of onvolledige opgave van gegevens in het kader van een aanvraag om bouwvergunning mede te worden verstaan het verzwijgen van het doel, ten behoeve waarvan de bouw zal plaatsvinden, indien gezien dit doel de voorgenomen bouw in strijd zou zijn met het bestemmingsplan. Het ontbreken van een vraag omtrent het voorgenomen gebruik doet hieraan niet af. Indien naast de gevraagde gegevens nog andere gegevens van essentieel belang zijn voor de beoordeling van de bouwaanvraag en het college daarover slechts met medewerking van de aanvrager kan beschikken, behoort het tot de plicht van de aanvrager die gegevens ongevraagd te verstrekken.

2.6. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een gebruik van de ruimten als zelfstandig kantoor niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Anders dan appellant betoogt kan onder een handelsbedrijf, zoals ter plaatse ingevolge de bestemming “Kleine bedrijven II” is toegestaan, niet worden begrepen zakelijke dienstverlening in zelfstandige kantoren. Gelet op de in artikel 10 van de planvoorschriften genoemde bedrijven dient het te gaan om bedrijven die ter plekke goederen of producten vervaardigen of bewerken of die handelen in goederen die ter plaatse in voorraad worden gehouden en van daaruit worden geleverd.

Appellant stelt op zichzelf terecht dat de voorschriften van het bestemmingsplan het gebruik van de ruimten als zelfstandig kantoor niet verbieden. Het ontbreken van zodanig gebruiksverbod betekent evenwel niet dat bouwvergunning kan worden verleend voor het bouwen ten behoeve van een gebruik waarin de bestemming niet voorziet.

2.7. Ter zitting is van de zijde van appellant bevestigd dat hij van meet af aan voornemens is geweest de na verbouwing ontstane ruimten op de eerste verdieping te verhuren als zelfstandige kantoorruimte. De omstandigheid dat appellant ten tijde van het indienen van de aanvraag geen concrete huurder op het oog had, doet niet af aan het beoogde, met het bestemmingsplan strijdige gebruik van die ruimten.

Appellant kan voorts niet worden gevolgd in zijn - meer subsidiaire - betoog dat geen grond bestaat voor intrekking van de bouwvergunning omdat het beoogde gebruiksdoel voldoende duidelijk blijkt uit de ingediende bouwaanvraag. Nu daarop is aangegeven dat het gaat om het vergroten van het bestaande bedrijfspand, waarin het aannemersbedrijf van appellant is gevestigd, kan niet worden staande gehouden dat het voor het college enkel op basis van de bouwtekeningen duidelijk had moeten zijn dat het de bedoeling van appellant was deze ruimten als zelfstandige kantoorruimte te verhuren aan derden. Die bedoeling valt uit de tekeningen niet af te leiden.

2.8. Gelet op het voorgaande is sprake van een onvolledige opgave als bedoeld in artikel 59 van de Woningwet, zodat het college bevoegd was de bouwvergunning op grond van die bepaling in te trekken.

2.9. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college daartoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten. Vast staat dat het voor het gebied waarin het perceel is gelegen in voorbereiding zijnde bestemmingsplan “Bedrijventerrein Vlonder-West” noch het provinciale ruimtelijke beleid voorziet in een zelfstandige kantoorfunctie ter plaatse. Dat appellant de kantoorruimten heeft verhuurd aan een derde is geen bijzondere omstandigheid die het college aanleiding had behoren te geven van intrekking af te zien.

2.10. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het verzoek van appellant om vrijstelling ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder e, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, terecht heeft afgewezen. Van de zijde van appellant is ter zitting verklaard dat hij zijn daartegen gerichte betoog niet langer handhaaft.

2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2004

66-412.