Uitspraak 200708244/1


Volledige tekst

200708244/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], beiden wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], wonend te [woonplaats] respectievelijk [plaats],
3. de stichting Stichting ter behoud van de leefbaarheid in Giessenlanden, gevestigd te Schelluinen, gemeente Giessenlanden,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2007, kenmerk PZH-2007-413778, heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Giessenlanden (hierna: de raad) bij besluit van 11 januari 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Schelluinen-West".

Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2007, [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna: [appellanten sub 2]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 december 2007, en de stichting Stichting ter behoud van de leefbaarheid in Giessenlanden (hierna: de Stichting leefbaarheid Giessenlanden) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2007, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht (hierna: het deskundigenbericht). [appellanten sub 1], [appellanten sub 2], de Stichting leefbaarheid Giessenlanden, het college en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

[appellanten sub 1], de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Regionale Ontwikkelingsmaatschappij Schelluinen-West B.V. (hierna: de ROM-S), de raad en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2008, waar [appellanten sub 1], in de persoon van [naam een der appellanten sub 1], [appellanten sub 2], beiden in persoon, de Stichting leefbaarheid Giessenlanden, vertegenwoordigd door [voorzitter] en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.M. Hemelaar, ambtenaar in dienst van de provincie Zuid-Holland, en bijgestaan door ir. M.H. Bovy, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting de raad, vertegenwoordigd door mr. R.J.J. Aerts, advocaat te Den Haag, mr. E.A. Schep, ambtenaar in dienst van de gemeente Giessenlanden, en dr. J.J. Erbrink, adviseur in dienst van KEMA Nederland B.V. (hierna: KEMA), en de ROM-S, vertegenwoordigd door mr. E. Broeren, advocaat te Breda, en [directeur] als partij gehoord.

2. Overwegingen

Planbeschrijving

2.1. Het plan maakt de ontwikkeling mogelijk van een ongeveer 35 hectare groot bedrijventerrein voor transportbedrijven. Netto is ongeveer 23 hectare uitgeefbaar. Met het plan wordt beoogd het Groene Hart te ontlasten door transportbedrijven vanuit knelpuntsituaties in de regio Alblasserwaard-Vijfheerenlanden naar het bedrijventerrein te verplaatsen. Het plangebied ligt in het buitengebied, ten westen van de kern Schelluinen en de provinciale weg N216, ten noorden van de Betuwelijn en ten oosten en zuiden van de landscheiding, een dijklichaam met aan beide zijden sloten.

Ontvankelijkheid

2.2. De raad stelt dat [appellanten sub 1], [appellanten sub 2] op zodanig grote afstanden van het plangebied wonen dat zij om die reden niet als belanghebbende bij het bestreden besluit kunnen worden aangemerkt.

2.3. Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan.

2.3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

De wetgever heeft deze eis gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.

2.4. [appellanten sub 1] alsmede [appellant sub 2B] wonen aan de Commanderijstraat respectievelijk Jan Snouckstraat in de bebouwde kom van de kern Schelluinen, te midden van andere woonbebouwing, op een afstand van ongeveer 500 tot 600 meter tot de grens van het plangebied. Vanuit hun woningen hebben zij geen of nagenoeg geen zicht op het gebied waar het terrein voor de transportbedrijven is voorzien. De ruimtelijke uitstraling van het bedrijventerrein ter hoogte van hun woningen moet, gelet op de afstand en de tussengelegen woonbebouwing en de maximaal toegelaten bouwhoogte van tien meter, beperkt worden geacht. Onder deze omstandigheden is de afstand naar het oordeel van de Afdeling in beginsel te groot om een bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen.

Ter zitting hebben [appellanten sub 1] alsmede [appellant sub 2B] gewezen op het lidmaatschap van een ten oosten van het plangebied gelegen tennis- en voetbalvereniging, op de omstandigheid dat het gebied ten oosten van het plangebied geschikt is om honden uit te laten en op de fietsroute voor scholieren uit Schelluinen naar Gorkum. [appellant sub 2B] heeft er voorts op gewezen dat de afstand van zijn woning tot de N216 ongeveer 200 meter bedraagt.

Hoewel een zekere relevantie voor de kern Schelluinen niet kan worden uitgesloten, ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten sub 1] en [appellant sub 2B] hebben gesteld, onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat, ondanks de afstand van hun woningen tot het plangebied, niettemin toch hun objectief en persoonlijk belang rechtstreeks door het bestreden besluit zou worden geraakt. In dat verband overweegt de Afdeling dat [appellanten sub 1] alsmede [appellant sub 2B] niet woonachtig zijn aan of in de directe nabijheid van een van de ontsluitingswegen voor het bedrijventerrein, zodat voor relevante nadelige gevolgen vanwege de toename van het transportverkeer in hun situatie niet behoeft te worden gevreesd. Voorts is het lidmaatschap van een sportvereniging een te ver verwijderd belang om als een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen gelden. Het uitlaten van honden en de fietsroute naar Gorkum zijn onvoldoende onderscheidend om als rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belangen te kunnen gelden.

De conclusie is dat [appellanten sub 1] alsmede [appellant sub 2B] geen belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb zijn bij het bestreden besluit en dat zij daartegen ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de WRO geen beroep kunnen instellen.

Het beroep van [appellanten sub 1] alsmede het beroep van [appellanten sub 2], voor zover ingediend door [appellant sub 2B], is niet-ontvankelijk.

2.4.1. [appellant sub 2A] is woonachtig aan de Muisbroekseweg, op een afstand van ongeveer 2,5 kilometer ten noorden van het plangebied. Ter zitting heeft [appellant sub 2A] gewezen op de door hem te ondervinden gevolgen van de toename van het transportverkeer langs zijn woning. De Afdeling overweegt dat in de situatie van [appellant sub 2A] niet op voorhand kan worden uitgesloten dat hij door het bestreden besluit, ondanks de afstand van 2,5 kilometer van het plangebied, rechtstreeks in een objectief en persoonlijk belang wordt geraakt. In dat verband is van belang dat de woning van [appellant sub 2A] zich op korte afstand, ongeveer 100 meter, van de N216 bevindt en uit de stukken volgt dat naar verwachting 30% van het transportverkeer zich in of uit noordelijke richting via de N216 zal afwikkelen. Daarbij komt dat de N216 ter hoogte van de woning van [appellant sub 2A] over de rivier de Giessen wordt geleid waardoor de geluidsgevolgen zich daar naar verwachting sterker zullen doen gevoelen. Voorts is niet uitgesloten dat het plan ook een toename van vrachtverkeer via de Muisbroekseweg naar Hoornaar met zich zal brengen.

Hieruit volgt dat [appellant sub 2A] een rechtstreeks betrokken belang heeft bij het bestreden besluit en kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

Het beroep van [appellanten sub 2], voor zover ingediend door [appellant sub 2A], is ontvankelijk.

Toetsingskader

2.5. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

Beroepen

2.6. [appellant sub 2A] en de Stichting leefbaarheid Giessenlanden stellen in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voor zover dit de verwezenlijking van het bedrijventerrein mogelijk maakt.

Terinzagelegging ontwerpbestemmingsplan

2.7. [appellant sub 2A] en de Stichting leefbaarheid Giessenlanden voeren als formele beroepsgrond aan dat het college van burgemeester en wethouders de bestemmingsplanprocedure eigenhandig opnieuw heeft gestart. Niet is gebleken dat de raad daarmee heeft ingestemd. Er is geen door de raad ondertekend ontwerpbesluit ter inzage gelegd. Veeleer was de raad, onder meer blijkens de op 23 februari 2006 aangenomen motie en de zienswijze van 30 maart 2006 op het streekplan Zuid-Holland Oost, destijds gekant tegen de thans voorziene ruimtelijke ontwikkeling.

2.8. Wat er ook zij van het standpunt van de raad ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan, bepalend is dat de raad op 11 januari 2007 in meerderheid heeft besloten tot vaststelling van het bestemmingsplan. Er bestond geen formele gehoudenheid instemming van de raad te verkrijgen bij de beslissing het ontwerpbestemmingsplan ter inzage te leggen. De bevoegdheid beslissingen van de raad voor te bereiden komt het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet, toe. Het mede ter inzage leggen van een door de raad ondertekend ontwerpraadsbesluit is geen vereiste dat uit de wet voortvloeit.

Besluitvorming door de raad

2.9. [appellant sub 2A] en de Stichting leefbaarheid Giessenlanden wijzen op de druk die derden hebben uitgeoefend op de raad om in te stemmen met het bestemmingsplan. Er is volgens hen door het college van burgemeester en wethouders ten onrechte gewezen op een mogelijke aanwijzing van het provinciebestuur. De raad heeft zich volgens hen laten leiden door financiële argumenten en niet door het belang van een goede ruimtelijke ordening.

2.10. Aan de raad komt de beslissing toe het bestemmingsplan al dan niet vast te stellen. Niet kan worden geoordeeld dat de raad het bestemmingsplan niet in vrijheid heeft vastgesteld. De beslissing inzake de vaststelling van een bestemmingsplan houdt een afweging van een groot aantal uiteenlopende belangen in, waaronder financiële belangen. Voor het oordeel dat de raad bij de belangenafweging alleen financiële belangen op het oog heeft gehad en zich niet heeft laten leiden door het belang van een goede ruimtelijke ordening - wat daar verder ook van zij -, ziet de Afdeling in de stukken geen grond.

Rijks- en provinciaal beleid

2.11. De Stichting leefbaarheid Giessenlanden acht de met het plan mogelijk gemaakte bedrijvigheid strijdig met het restrictieve rijksbeleid voor het buitengebied. Wat betreft het provinciale beleid voert zij aan dat door de wijziging van een concrete beleidsbeslissing in een structurerend element de bebouwingscontour rond Schelluinen-West welbewust aan de mogelijkheid van beroep is onttrokken. Verder mist de door het college bedoelde regionale structuurvisie volgens haar iedere status en ontbreekt in strijd met het streekplanbeleid een gemeentelijke structuurvisie voor de ontwikkeling van het transportcentrum. De Stichting leefbaarheid Giessenlanden acht de ligging van het bedrijventerrein door het ontbreken van een functionele of ruimtelijke samenhang met de bebouwing van Schelluinen niet passend.

2.12. Het college stelt dat zijn contourenbeleid een zeer belangrijk onderdeel is van het Groene Hartbeleid. Rond de locatie Schelluinen-West is een duidelijke bebouwingscontour getrokken, waarbuiten geen verstedelijking mag plaatsvinden. Het uitplaatsen van transportbedrijven uit de regio naar het transportcentrum past in het streven, zoals dat in het streekplan is neergelegd, om de bijzondere natuur-, landschappelijke en cultuurhistorische waarden van het Groene Hart te behouden en te verbeteren. Ook zal een positieve bijdrage worden geleverd aan de verkeersveiligheid van de regio Alblasserwaard-Vijfheerenlanden, aldus het college. Een gemeentelijke structuurvisie is volgens het college niet nodig aangezien aan het plangebied in het streekplan de functie van bedrijventerrein is toegekend. Verder heeft de raad volgens het college in 2004 met instemming kennis genomen van de regionale structuurvisie.

2.13. In kernpunt 31 van het streekplan Zuid-Holland Oost van 12 november 2003 (hierna: het streekplan) is vastgelegd: "Het volgens de in paragraaf 5.3.8 aangegeven voorwaarden realiseren van het transportcentrum Schelluinen-West (gemeente Giessenlanden)". Op de streekplankaart staat het gebied aangegeven als bedrijventerrein, omgeven door een bebouwingscontour.

2.13.1. In haar uitspraak van 8 december 2004, zaak nr. 200308003/1, heeft de Afdeling het streekplan vernietigd voor zover het betreft de status van concrete beleidsbeslissing voor de bebouwingscontouren.

2.13.2. In de herziening van het streekplan van 28 juni 2006 (hierna: de streekplanherziening) zijn de bebouwingscontouren vastgelegd door structurerende elementen (1 en 10). Provinciale staten hebben de verstedelijkingscontouren in de streekplanherziening niet meer als concrete beleidsbeslissing vastgelegd tenzij het betreft projecten of locaties van provinciaal belang waar een gewenste ruimtelijke ontwikkeling tot stand gebracht moet worden. Het project bedrijventerrein Schelluinen-West is volgens het provinciebestuur van regionaal belang. Hiervoor is dan ook niet voorzien in een concrete beleidsbeslissing. Het reeds in het streekplan neergelegde beleid voor Schelluinen-West is ongewijzigd gebleven.

2.13.3. In de streekplanherziening is ten aanzien van Schelluinen aangegeven dat zich in de regio Alblasserwaard-Vijfheerenlanden veel transportbedrijven bevinden. Veel van die transportbedrijven zijn verspreid over de regio en zijn veelal gevestigd op planologisch/beleidsmatig ongewenste locaties, hetgeen tot gevolg heeft een aantasting van het Groene Hart, problemen voor gemeenten en bewoners en problemen voor de ondernemers wat betreft bedrijfsvoering en -uitbreiding. De regio heeft, nog steeds aldus de streekplanherziening, besloten deze problematiek op te pakken in een zogenoemd ROM-project. Het project omvat drie onderdelen:

1. het ontwikkelen van het transportcentrum Schelluinen-West;

2. het inrichten van gezamenlijke parkeerplaatsen verspreid over de regio;

3. het herontwikkelen van vertreklocaties: buiten de contour: 'teruggeven aan de natuur'.

Daarnaast wordt, aldus de streekplanherziening, flankerend beleid ontwikkeld: afstemming van handhavingsbeleid op het gebied van ruimtelijke ordening en milieu. Het doel van dit project is het verbeteren van de kwaliteit van het Groene Hart en het bieden van een economisch perspectief aan de aanwezige transportbedrijven.

2.13.4. In de Nota van beantwoording van de tegen de ontwerpstreekplanherziening ingebrachte zienswijzen stelt het provinciebestuur zich op het standpunt dat de locatie van en de contour rond het transportcentrum Schelluinen-West indertijd zorgvuldig zijn voorbereid en afgewogen. Het milieu en de ruimtelijke kwaliteit van dit deel van het Groene Hart zullen er bij gebaat zijn als de thans in het gebied gevestigde transportbedrijven verplaatst worden naar het beoogde bedrijventerrein. Hier zal tegenover staan dat de milieubelasting op en in de directe omgeving van Schelluinen-West enigszins zal toenemen. De uitkomsten van de uitgevoerde onderzoeken hebben het provinciebestuur geen aanleiding gegeven om te veronderstellen dat deze toename van de milieuhinder onvoldoende zal worden gecompenseerd door de elders te bereiken verbeteringen.

2.13.5. In de streekplanherziening is als structurerend element 12 aangegeven dat voordat een gemeente kan overgaan tot het verstedelijken van te ontwikkelen gebieden, zij eerst een structuurvisie voor haar totale grondgebied dient op te stellen. Deze structuurvisie moet in regionaal verband zijn afgestemd en behoeft de instemming van het college.

2.14. De Afdeling volgt de Stichting leefbaarheid Giessenlanden niet in haar stelling dat de bedrijfsontwikkeling in Schelluinen-West aan de mogelijkheid van beroep is onttrokken doordat voor de verstedelijking van het gebied niet meer is voorzien in een concrete beleidsbeslissing. De beroepsmogelijkheden kunnen en worden immers thans gevonden in de mogelijkheid op te komen tegen het goedkeuringsbesluit van het college inzake het bestemmingsplan.

De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de ontwikkeling van een transportcentrum op de in het bestemmingsplan voorziene plaats strijdig is met het rijksbeleid voor het Groene Hart zoals onder meer is neergelegd in de Nota Ruimte. Niet is gebleken dat dit beleid zodanig restrictief is dat dit zich tegen de voorziene ontwikkeling verzet. In dat verband is van belang dat met het transportcentrum wordt beoogd een stimulans te bieden aan het op het Groene Hart gerichte beleid om hinder- en overlastsituaties in dit gebied te verminderen door transportondernemingen te concentreren op de thans voorziene plaats, aan de zuidelijke rand van het Groene Hart nabij de A15.

In hetgeen de Stichting leefbaarheid Giessenlanden voorts heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de ontwikkeling van het transportcentrum in strijd met het te dezen toepasselijke provinciale beleid geacht moet worden. Dit beleid is immers, ook nu niet is voorzien in een concrete beleidsbeslissing, onverminderd gericht op het mogelijk maken van deze ontwikkeling. De door de Stichting leefbaarheid Giessenlanden bedoelde functionele of ruimtelijke samenhang met de kern Schelluinen, wat daar ook van zij, vloeit niet als vereiste uit het provinciale beleid voort.

Anders dan de Stichting leefbaarheid Giessenlanden stelt, volgt uit structurerend element 12 niet dat voor de ontwikkeling van het transportcentrum een gemeentelijke structuurvisie is vereist, aangezien de gronden op de streekplankaart zijn aangeduid als "Bedrijventerrein" en niet als "Te ontwikkelen gebied". Wat betreft de regionale structuurvisie overweegt de Afdeling dat deze is totstandgekomen in een brede regionale overleg- en samenwerkingsstructuur. De in het bestemmingplan mogelijk gemaakte ontwikkeling is in overeenstemming met deze structuurvisie zodat daaraan geen argument kan worden ontleend dat pleit tegen het transportcentrum.

Behoefteonderzoek en financiële uitvoerbaarheid

2.15. [appellant sub 2A] voert aan dat het behoefteonderzoek gedateerd is. Sinds 2002/2003 is hiernaar geen onderzoek meer gedaan. Volgens hem is niet gebleken dat thans daadwerkelijk een noodzaak bestaat voor een transportbedrijventerrein van ongeveer 35 hectare. Hij voert daartoe aan dat de transportbranche is gewijzigd met de toetreding van nieuwe landen tot de Europese Unie. Ook is volgens [appellant sub 2A] niet onderbouwd waarom eerst 24 hectare wordt ontwikkeld en later, na uitwerking van het plan, nog elf.

De Stichting leefbaarheid Giessenlanden acht de schaal van het bedrijventerrein, anderhalf maal de omvang van Schelluinen, niet passend.

Volgens [appellant sub 2A] en de Stichting leefbaarheid Giessenlanden is onvoldoende inzicht gegeven in de uitkomsten van het onderzoek naar de financiële uitvoerbaarheid. Daarbij is van belang dat de gemeente Giessenlanden niet deelneemt aan de ROM-S.

2.16. Het college stelt zich op het standpunt dat voldoende inzicht is gegeven in de exploitatieopzet. De financiële risico's zijn voor de gemeente beperkt, mede gelet op de gefaseerde ontwikkeling. Daarbij komt dat de gemeente niet deelneemt aan de ROM-S en, zou dat wel zo zijn, het risico is beperkt tot haar inleg. Verder blijkt uit vragen vanuit het bedrijfsleven dat er voldoende behoefte is aan bedrijfskavels, aldus het college.

2.17. In het rapport Schelluinen-West, Haalbaarheidsstudie, van Grontmij Advies & Techniek B.V. van 28 maart 2002 is aangegeven dat bij de betrokken bedrijven in 2001 onderzoek is gedaan naar de bereidheid om te verplaatsen naar de nieuwe locatie. Uit dit onderzoek is gebleken dat 38 bedrijven reeds in dit stadium hebben aangegeven een verplaatsing te overwegen als er sprake is van een goede alternatieve locatie. In het kader van het huidige onderzoek is bij de desbetreffende gemeenten geïnventariseerd voor welke bedrijven verplaatsing moet worden overwogen vanuit het oogpunt van milieuvergunning of ruimtelijke ordening. In totaal leverde dit een aantal van 48 te verplaatsen transportbedrijven op.

2.17.1. In 2003 heeft de Kamer van Koophandel onderzoek gedaan naar de interesse van transportbedrijven om zich te vestigen op de locatie Schelluinen-West. Dit heeft geresulteerd in het rapport Behoefteonderzoek bedrijventerrein Gorinchem-Noord van juni 2003. Van achttien onderzochte bedrijven hebben er negen expliciet hun voorkeur aangegeven voor vestiging in de gemeente Giessenlanden.

2.17.2. Op 24 mei 2005 is tussen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ontwikkelings- en Participatiebedrijf Publieke Sector B.V. en de gemeenten Gorinchem, Leerdam, Giessenlanden, Hardinxveld-Giessendam, Zederik, Liesveld, Nieuw-Lekkerland en Graafstroom een intentieovereenkomst voor de oprichting van de ROM-S gesloten. In oktober 2005 is tussen voornoemde partijen, behoudens de gemeente Giessenlanden, overgegaan tot oprichting van de ROM-S. Bij de oprichting van de ROM-S hebben de deelnemende partijen verdere haalbaarheidsstudies verricht. Ook daaruit bleek de behoefte binnen de regio aan het bedrijventerrein. Ook in de afgelopen jaren is de concrete interesse in het bedrijventerrein groot gebleven.

2.18. Uit de stukken volgt naar het oordeel van de Afdeling genoegzaam dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich in de regio Alblasserwaard-Vijfheerenlanden in verhouding tot de omvang van het transportcentrum voldoende uit te plaatsen transportbedrijven bevinden en dat bij die bedrijven voldoende behoefte bestaat voor een nieuwe locatie. In hetgeen [appellant sub 2A] en de Stichting leefbaarheid Giessenlanden hebben aangevoerd, ziet de Afdeling onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de situatie in de transportsector inmiddels zodanig is veranderd dat thans aan deze behoefte zou moeten worden getwijfeld. Daarbij komt dat is voorzien in een ontwikkeling in twee fases. Het college heeft, gelet op de behoefte, in redelijkheid met de in het plan voorziene omvang kunnen instemmen. Aannemelijk is dat met deze omvang een daadwerkelijke verbetering van de situatie in het Groene Hart kan worden bewerkstelligd. Dat de omvang van het transportcentrum groter is dan die van de kern Schelluinen, heeft het college niet van doorslaggevende betekenis behoeven te achten.

2.18.1. Wat betreft de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan volgt uit de stukken dat de ROM-S verantwoordelijk is voor de taken grondexploitatie, bouw- en woonrijpmaken, aanleg van voorzieningen in openbaar gebied en uitgifte en verkoop van de kavels. De deelnemende gemeenten hebben zich deels garant gesteld. De Afdeling ziet, gelet op de aan de ROM-S deelnemende partijen en mede in aanmerking genomen de uitvoering van het plan in twee fases, geen aanleiding voor het oordeel dat het college het bestemmingsplan niet financieel uitvoerbaar heeft kunnen achten.

Toelaatbaarheid bedrijfsactiviteiten

2.19. [appellant sub 2A] voert aan dat het streekplan zich inzake het bedrijventerrein beperkt tot transportbedrijven. In strijd met het streekplan worden ook aanverwante logistieke activiteiten en bijbehorende branchefaciliterende bedrijven toegelaten. Hij voert voorts aan dat in de planvoorschriften onvoldoende is gewaarborgd dat het terrein alleen voor knelpuntbedrijven uit de regio is bestemd. Anders dan het college stelt, is dit volgens hem niet als toetsingskader voor bouwvergunningen neergelegd. Om een maatbestemming te verkrijgen had volgens hem geen algemene staat van bedrijfsactiviteiten moeten worden opgenomen. Verder is geen regeling getroffen om te voorkomen dat kavels worden doorverkocht aan bedrijven die niet in aanmerking komen voor vestiging.

2.20. Het college stelt dat uit artikel 12 van de planvoorschriften volgt dat transport de kernactiviteit van een bedrijf op het transportcentrum moet vormen. Logistieke activiteiten zijn toegestaan voor zover ze daarop aansluiten. Verder stelt het college zich op het standpunt dat alleen knelpuntbedrijven uit de regio zijn toegelaten. Aan deze regeling in het bestemmingsplan zal bij vestiging van een bedrijf moeten worden getoetst. Bij doorverkoop van een kavel aan een bedrijf buiten de doelgroep kan volgens het college bestuursrechtelijk worden gehandhaafd.

2.21. In artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften is bepaald dat de gronden op de plankaart aangewezen voor "Bedrijventerrein (BT)" zijn bestemd voor:

a. transportbedrijven met aanverwante logistieke activiteiten en bijbehorende branchefaciliterende bedrijven die vallen binnen de milieucategorieën 1 tot en met 3, zoals genoemd in de bij de voorschriften behorende bijlage Staat van bedrijfsactiviteiten;

b. een bebouwingscluster;

c. verkooppunt voor motorbrandstoffen, uitsluitend toegestaan op de gronden zoals aangegeven op de plankaart;

d. bijbehorende voorzieningen, zoals ontsluitingswegen, parkeervoorzieningen, groen en water;

met dien verstande dat:

e. bedrijven die vallen binnen het Besluit externe veiligheid inrichtingen niet zijn toegestaan, met uitzondering van het verkooppunt voor motorbrandstoffen met LPG-vulpunt zoals aangegeven op de plankaart;

f. binnen een afstand van 45 meter van het LPG-vulpunt zoals aangegeven op de plankaart, geen kwetsbare objecten zijn toegestaan, met uitzondering van het op de plankaart aangegeven verkooppunt voor motorbrandstoffen met LPG;

g. ondergeschikte detailhandel enkel is toegestaan bij het op de plankaart als zodanig aangegeven verkooppunt voor motorbrandstoffen, waarbij geldt dat het nettovloeroppervlak van de verkoopruimte ten behoeve van het motorbrandstoffenverkooppunt niet meer mag bedragen dan 70 m²;

h. zelfstandige kantoren niet zijn toegestaan;

i. niet meer dan 50% van het bedrijfsoppervlak per bedrijf voor kantooractiviteiten mag worden gebruikt, met een maximum van 1.500 m² brutovloeroppervlak per bedrijf;

j. geluidszoneringsplichtige bedrijven niet zijn toegestaan.

In het tweede lid, de beschrijving in hoofdlijnen, is aangegeven dat de in deze bestemming aan de gronden toegekende doeleinden zullen worden nagestreefd op de wijze zoals hierna, voor zover van belang, in hoofdlijnen is beschreven:

a. in het streekplan Zuid-Holland Oost is het bedrijventerrein Schelluinen-West aangewezen als bedrijventerrein voor transportbedrijven met logistieke aanverwante activiteiten en branchefaciliterende bedrijven;

b. binnen de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein (BT)" zijn alleen knelpuntbedrijven toegestaan uit de regio Alblasserwaard-Vijfheerenlanden;

c. de komst van andere bedrijvigheid op de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein (BT)" is niet toegestaan.

2.21.1. Voor de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein uit te werken (BTUW)" gelden ingevolge artikel 13 van de planvoorschriften bepalingen die op hoofdlijnen overeenkomen met die voor de bestemming "Bedrijventerrein (BT)". Bij de uitwerking dient artikel 12 van de planvoorschriften in acht te worden genomen.

2.21.2. Ingevolge artikel 1, lid 32, van de planvoorschriften wordt onder Staat van bedrijfsactiviteiten verstaan de staat behorende bij de bestemmingen "Bedrijventerrein (BT)" en "Bedrijfsdoeleinden". Deze Staat van bedrijfsactiviteiten geeft de bedrijven aan die zijn toegestaan op het bedrijventerrein en de bedrijven die zijn bestemd als "Bedrijfsdoeleinden".

Ingevolge lid 36 wordt onder Transportbedrijven met aanverwante logistieke bedrijven verstaan transportbedrijven die zich in het verlengde van hun hoofdactiviteit bezighouden met logistieke activiteiten.

Ingevolge lid 37 wordt onder Branchefaciliterende bedrijven verstaan bedrijven die zich richten op het ondersteunen van transportbedrijven.

Ingevolge lid 38 wordt onder Knelpuntbedrijven verstaan bedrijven die om redenen van milieu, leefbaarheid en/of om bedrijfseconomische redenen van hun huidige vestigingsplaats in de regio Alblasserwaard-Vijfheerenlanden moeten vertrekken.

2.21.3. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze die strijdig is met de aan de grond gegeven bestemming, de doeleindenomschrijving en de planvoorschriften.

2.22. De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar haar uitspraken van 1 mei 2002, zaak nr. 200004690/1, en 15 mei 2002, zaak nr. 200103669/1 (www.raadvanstate.nl), dat de WRO in beginsel geen grondslag biedt voor een regeling in de planvoorschriften die slechts een specifieke groep van bedrijven toelaat die zich in niets anders onderscheidt van soortgelijke, andere bedrijven dan in hun herkomst. De herkomst van bedrijven is in het algemeen bij het reguleren van gebruik van gronden voor bedrijfsdoeleinden niet planologisch relevant. Dit laat echter onverlet dat een goede ruimtelijke ordening met zich kan brengen dat bij het inrichten van een bedrijventerrein de opvangfunctie van dat terrein gewaarborgd wordt ten einde knelpunten elders op te lossen. Het waarborgen van een zodanige functie kan op verschillende wijzen plaatsvinden.

Hoewel [appellant sub 2A] zich in beroep tegen de komst van het transportcentrum richt, valt aan zijn beroep niet als standpunt te ontlenen en ook de Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich in dit geval een situatie voordoet waarvoor een herkomstregeling in het bestemmingsplan kan worden opgenomen.

De Afdeling acht voorts, anders dan [appellant sub 2A], in de begrips- en bestemmingsbepalingen waaronder de beschrijving in hoofdlijnen, mede gelet op de doelstelling van het plan, voldoende duidelijk omschreven dat het transportcentrum alleen is bedoeld voor transportbedrijven al dan niet met op die activiteit gerichte logistieke activiteiten, afkomstig uit de regio Alblasserwaard-Vijfheerenlanden, die in die regio als knelpuntbedrijf kunnen worden aangemerkt. Wanneer sprake is van een knelpuntbedrijf is naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk in de begripsbepalingen omlijnd. Voorts zijn op het transportcentrum branchefaciliterende bedrijven die zich richten op de transportsector, toegelaten. Dat in artikel 12 van de planvoorschriften ook is verwezen naar de algemene Staat van bedrijfsactiviteiten maakt het voorgaande niet anders, nu voor de toepasselijkheid van deze Staat van bedrijfsactiviteiten bepalend is hetgeen in artikel 12 als bedrijvigheid is toegelaten. De Afdeling acht in de wijze van omschrijving voldoende waarborgen gelegen dat de kernfunctie van het bedrijventerrein het huisvesten van transportbedrijven zal zijn en dat ter plaatse geen regulier bedrijventerrein zal ontstaan. Bij het voorgaande is van belang dat de gronduitgifte plaats zal vinden door de ROM-S. Hetgeen in de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 12, tweede lid, onder b en c, van de planvoorschriften is bepaald, is, gelet op de bewoordingen daarvan, zodanig duidelijk en concreet geformuleerd, dat dit kan gelden als rechtstreeks, aanvullend toetsingskader. De inhoud daarvan moet bindend worden geacht bij de beoordeling van aanvragen voor bouw- en aanlegvergunningen. Aangenomen mag worden dat deze planregeling als grondslag kan dienen voor bestuursrechtelijke handhaving, ook na de eerste gronduitgifte. De Afdeling acht ten slotte niet gebleken dat de in de planvoorschriften uitgewerkte planologische regeling strijdig is met hetgeen in zoverre in het streekplan is opgenomen.

Geluidsbelasting

2.23. [appellant sub 2A] voert aan dat op de plankaart ten onrechte geen geluidscontouren zijn aangegeven in verband met mogelijk industrielawaai. Voorts voert hij aan dat de aanleg van de rotonde op de N216 als een reconstructie dient te worden aangemerkt aangezien de geluidsbelasting met 2 dB(A) zal toenemen. Ten onrechte is daarvoor geen akoestisch onderzoek uitgevoerd. De dichtstbijgelegen woning bevindt zich volgens hem aan de Kievitstraat op een afstand van minder dan 250 meter. Verder wijst [appellant sub 2A] op een onderzoek van de GGD in 2004 waarin is aangegeven dat het aantal woningen waar geluidsoverlast zal worden ondervonden, fors zal toenemen indien het transportcentrum wordt ontwikkeld.

2.24. De raad stelt zich op het standpunt dat de aanleg van de ontsluitingsrotonde op de N216 geen reconstructie is in de zin van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) en dat om die reden geen akoestisch onderzoek is vereist. De dichtstbijgelegen woning bevindt zich aan de Parallelweg op een afstand van 260 meter. Uit een door Grontmij uitgevoerd SRM I-onderzoek is af te leiden dat de voorkeursgrenswaarde niet wordt overschreden. De toename van het geluid zoals bedoeld in het onderzoek van de GGD kan volgens de raad niet aan het transportcentrum worden toegerekend.

2.25. Op 1 januari 2007 zijn de gewijzigde Wgh en het gewijzigde Besluit geluidhinder in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze gewijzigde Wgh en het gewijzigde Besluit geluidhinder op dit geding van toepassing blijft.

Ingevolge artikel 1 van de Wgh wordt onder reconstructie van een weg verstaan een of meer wijzigingen op of aan een aanwezige weg, ten gevolge waarvan de geluidsbelasting vanwege de weg met 2 dB(A) of meer wordt verhoogd.

In artikel 99, eerste lid, van de Wgh is bepaald dat, indien binnen de aanwezige of toekomstige zone van de weg woningen, andere gebouwen dan woningen of andere geluidsgevoelige objecten aanwezig, in aanbouw of geprojecteerd zijn, pas tot reconstructie van een weg wordt overgegaan na onder andere een ingesteld akoestisch onderzoek.

2.26. Het transportcentrum zal op de N216 worden ontsloten door een aan te leggen rotonde. Hiermee zal sprake zijn van een fysieke aanpassing van deze weg. Binnen het aandachtsgebied van de geluidszone van de N216, die aan weerszijden 250 meter bedraagt, bevinden zich, anders dan [appellant sub 2A] heeft gesteld, geen woningen, andere gebouwen dan woningen of andere geluidsgevoelige objecten, zoals bedoeld in artikel 99, eerste lid, van de Wgh. Het college heeft in navolging van de raad terecht gesteld dat uit de Wgh niet de verplichting voortvloeit een akoestisch onderzoek te doen.

2.26.1. In de planvoorschriften is de vestiging van geluidszoneringsplichtige bedrijven als bedoeld in artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer voor gronden met de bestemmingen "Bedrijventerrein (BT)" en "Bedrijventerrein uit te werken (BTUW)" uitgesloten. Het vanwege industrielawaai vaststellen van een geluidszone met bijbehorende contour is dan ook niet aan de orde.

2.26.2. Wat betreft de gevolgen van de planontwikkeling voor het woon- en leefklimaat overweegt de Afdeling dat een goede ruimtelijke ordening voor het aspect geluid niet uitsluitend wordt ingevuld door de Wgh. Nu de afstand van het bedrijventerrein tot de woonbebouwing van Schelluinen evenwel enkele honderden meters bedraagt, heeft het college zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanleg van het transportcentrum niet in belangrijke mate van invloed zal zijn op de geluidssituatie in de kern Schelluinen. De enkele, niet nader onderbouwde verwijzing door [appellant sub 2A] naar het onderzoek van de GGD uit 2004 acht de Afdeling, mede gelet op de reactie van de raad op dat punt, onvoldoende voor een andersluidend oordeel.

Luchtkwaliteit

2.27. [appellant sub 2A] en de Stichting leefbaarheid Giessenlanden voeren aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan in overeenstemming is met de in het te dezen relevante Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005) vermelde grenswaarden.

In hun reactie op het deskundigenbericht stellen zij daartoe dat KEMA in haar luchtkwaliteitsonderzoek van 9 augustus 2006 ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de rekenmethode STACKS+, versie 2006.3. Deze methode is niet goedgekeurd door de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister van VROM). Het KEMA-rapport dient volgens hen reeds om die reden buiten beschouwing te blijven. Zij wijzen daarbij op de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2008, zaak nr. 200703634/1 (www.raadvanstate.nl).

[appellant sub 2A] en de Stichting leefbaarheid Giessenlanden voeren voorts aan dat ook volgens het rapport van KEMA de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide ter plaatse van de A15 in 2010 wordt overschreden. Daarbij is volgens hen niet duidelijk gemaakt wat ter plaatse de wegrand is. Uit een doorberekening van het KEMA-onderzoek door de vereniging Milieudefensie (hierna: Milieudefensie) volgt dat de uitkomsten, ook die inzake de concentratie zwevende deeltjes (PM10), door KEMA te laag zijn vastgesteld. Ook zijn verschillende invoergegevens, zoals het percentage vrachtverkeer en de filekansen, niet inzichtelijk gemaakt. Verder is volgens hen gerekend met een te hoge constante snelheid en is miskend dat vrachtwagens de eerste kilometers een hogere uitstoot schadelijke stoffen hebben. De cumulatie-effecten van de N216, de A15 en de Betuweroute zijn niet meegenomen, aldus [appellant sub 2A] en de Stichting leefbaarheid Giessenlanden.

2.28. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005 nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in dit besluit gestelde grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen in acht.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder b, geldt voor de bescherming van de gezondheid van de mens voor stikstofdioxide een grenswaarde van 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010.

Ingevolge artikel 20 gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

a. 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie;

b. 50 microgram per m³ als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal 35 maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

2.28.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het te dezen relevante Meet- en rekenvoorschrift bevoegdheden luchtkwaliteit (hierna: het Meet- en rekenvoorschrift) vindt het bepalen, door middel van berekeningen, van de gevolgen voor de luchtkwaliteit, bedoeld in artikel 2, eerste lid, bij een weg plaats volgens de in bijlage IA beschreven standaardrekenmethode 1, dan wel volgens de in bijlage IB beschreven standaardrekenmethode 2, al naar gelang en voor zover de desbetreffende situatie valt binnen het toepassingsgebied van de ene dan wel de andere methode.

Ingevolge het tweede lid kan in situaties voor zover die binnen het toepassingsgebied vallen van de standaardrekenmethode 1 of 2, genoemd in het eerste lid, geheel of gedeeltelijk worden afgeweken van die standaardrekenmethoden, mits een andere methode waarmee wordt afgeweken passend is en gelijkwaardig aan die standaardrekenmethoden.

Ingevolge het derde lid wordt in situaties voor zover die buiten het toepassingsgebied vallen van de standaardrekenmethode 1 of 2, genoemd in het eerste lid, een andere, passende methode toegepast.

Ingevolge artikel 10 kunnen bestuursorganen van een andere methode als bedoeld in artikel 9, tweede of derde lid, gebruik maken indien die methode is goedgekeurd door de minister van VROM.

2.28.2. In mei 2004 is door de GGD Zuid-Holland Zuid een luchtkwaliteitsonderzoek gedaan met het CAR II-model. Een tweede onderzoek, ook met het CAR II-model, is uitgevoerd door Adviesbureau RBOI, geactualiseerd op 22 november 2005.

2.28.3. Vervolgens is door KEMA een nieuw onderzoek gedaan met behulp van de rekenmethode STACKS+. De verkeersgegevens zijn afgeleid uit het verkeersonderzoek van Grontmij Nederland B.V. van juni 2005. In haar rapport Luchtkwaliteitonderzoek Transportcentrum Schelluinen-West van 9 augustus 2006 waarin gebruik is gemaakt van versie 2006.3 van de rekenmethode STACKS+, concludeert KEMA dat het bestemmingsplan voldoet aan de normen van het Blk 2005. Er zullen geen overschrijdingen van grenswaarden optreden behoudens in 2010 tot 2,7 meter vanaf de rand van het geasfalteerde weggedeelte van de A15. De overschrijdingsafstand in 2010 neemt niet toe door de verkeerstoename door de planontwikkeling Schelluinen-West, aldus KEMA.

2.28.4. Milieudefensie heeft het rapport van KEMA van 9 augustus 2006 beoordeeld in een notitie van 20 november 2006. Milieudefensie concludeert dat de luchtkwaliteit door de planontwikkeling verslechtert en dat verschillende invoergegevens onvoldoende inzichtelijk zijn gemaakt. Ook is volgens haar ten onrechte gebruik gemaakt van de zeezoutaftrek.

2.28.5. In een nadere memo van 8 mei 2007 gaat KEMA in op de bij het college ingebrachte bedenkingen inzake de luchtkwaliteit. In een in juli 2007 uitgevoerde herberekening heeft KEMA alsnog het gebruik van dieseltreinen op de Betuweroute meegenomen.

2.29. De Afdeling laat een beoordeling van de luchtkwaliteitsonderzoeken uit 2004 en 2005 buiten beschouwing aangezien deze onderzoeken met de totstandkoming van het KEMA-rapport van 9 augustus 2006 als achterhaald moeten worden aangemerkt.

2.29.1. In haar luchtkwaliteitsonderzoek van 9 augustus 2006 heeft KEMA gebruik gemaakt van versie 2006.3 van de rekenmethode STACKS+. Deze versie is niet overeenkomstig het Meet- en rekenvoorschrift door de minister van VROM goedgekeurd. Nu is gerekend met een niet goedgekeurde versie van de rekenmethode STACKS+ heeft het college zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt dat wordt voldaan aan de normen voor luchtkwaliteit als bedoeld in het Blk 2005, reeds om die reden niet op dit rapport mogen baseren. Dat versie 2006.3 volgens de raad slechts in zeer beperkte mate van de ten tijde van het bestreden besluit wel goedgekeurde versie 2006.4 verschilt, neemt niet weg dat aan het onderzoek een niet goedgekeurde rekenmethode ten grondslag lag en dat dit onderzoek in zoverre niet in overeenstemming kan worden geacht met het Meet- en rekenvoorschrift. [appellant sub 2A] en de Stichting leefbaarheid Giessenlanden beroepen zich in zoverre met recht op de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2008. De door KEMA opgestelde nadere memo van 8 mei 2007 leidt niet tot een ander oordeel aangezien in die memo wordt ingegaan op de ingebrachte bedenkingen en niet op de gehanteerde rekenmethode.

2.29.2. Bij de in juli 2007 uitgevoerde herberekening van het luchtkwaliteitsonderzoek van 9 augustus 2006 is gebruik gemaakt van de per 1 mei 2007 goedgekeurde versie 2007.1 van de rekenmethode STACKS+. Het college heeft echter ook deze herberekening niet aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen. Volgens het deskundigenbericht, hetgeen ter zitting onweersproken is gebleven, kan uit deze herberekening de concentratie stikstofdioxide op vijf meter afstand van de wegrand van de A15 niet worden afgeleid. De herberekening biedt dan ook niet de zekerheid dat op alle relevante punten wordt voldaan aan de grenswaarden van het Blk 2005.

2.29.3. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Ecologische verbindingszones en groene inpassing

2.30. [appellant sub 2A] acht de mogelijk gemaakte groenzone aan de oostzijde van het plangebied te smal, nu daardoor de oprichting van een geluidswal onmogelijk is gemaakt. Voorts wijst hij op het belang van de aanleg van een groenzone ten oosten van de N216, dit vanwege het uitzicht vanuit de kern Schelluinen. Ook is te weinig rekening gehouden met de gevolgen voor de om het plangebied liggende ecologische verbindingszones, aldus [appellant sub 2A].

2.31. Het college geeft aan dat aan de westelijke zijde van de N216 een watergang zal komen met daaraan grenzend een smalle groenstrook. De bedrijfsgebouwen langs de N216 zullen een hoogwaardige uitstraling verkrijgen. Aan de oostkant van de N216, buiten het plangebied, zal een groenzone worden aangelegd. Ecologische verbindingszones lopen op enige afstand van de locatie Schelluinen-West. Langs de landscheiding en de N216 is voorzien in een zorgvuldige groene inpassing van het plangebied, aldus het college.

2.32. Aan de oostelijke kant van het plangebied, direct grenzend aan de gronden met de bedrijvenbestemming, voorziet het plan voor twee smalle stroken gronden in de bestemmingen "Water (WA)" en "Groenvoorzieningen (G)". Hieraan grenst vervolgens, grotendeels buiten het plangebied, de rijbaan van de N216. Ten oosten daarvan bevindt zich over een afstand van ongeveer 300 tot 500 meter een grotendeels open gebied tot de bebouwing van Schelluinen.

2.32.1. Ten noorden van plangebied bevindt zich in het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" de landscheiding met de bestemming "Natuur". Ten zuiden daarvan is in het thans voorliggende bestemmingsplan voorzien in een twintig meter brede strook met water, moeras, een onderhoudsstrook en een beplantingsstrook. Hieraan zijn de bestemmingen "Water (WA)" en "Groenvoorzieningen (G)" alsmede de dubbelbestemming "Landscheiding (L)" toegekend.

In artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften is voor de gronden met de dubbelbestemming "Landscheiding (L)" voorzien in onder meer de aanleg van een watergang met een minimale breedte van zeven meter, de aanleg van een plasdraszone met een minimale breedte van vier meter, de aanleg van een onderhoudsstrook van minimaal vijf meter en de aanleg van een strook van minimaal vier meter met hoogopgaande beplanting.

2.32.2. In het streekplan is globaal ter plaatse van het noordelijk gelegen deel van de plangrens voorzien in de aanduiding "groene verbinding". Hier wordt gestreefd naar het realiseren van ecologische verbindingen tussen natuurgebieden. Deze ecologische verbindingen zijn onderdeel van de provinciale ecologische hoofdstructuur.

2.33. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het bedrijventerrein niet is geprojecteerd op gronden die in het provinciale beleid zijn aangewezen als ecologische zone. Ten noorden van het plangebied is voorzien in een ecologische verbindingszone. Het plan voorziet aan de noordzijde bij de landscheiding in een ruime afscheidende groenzone naar het landelijke gebied toe. Niet is aannemelijk gemaakt dat de ontwikkeling van het bedrijventerrein tot een verstoring binnen deze ecologische zone zal leiden.

2.33.1. Aan de oostelijke kant van het plangebied is met de aldaar over een veertien meter brede strook gelegde bestemmingen "Water (WA)" en "Groenvoorzieningen (G)" voorzien in de mogelijkheid het bedrijventerrein van enige afscherming te voorzien. Anders dan [appellant sub 2A] wellicht veronderstelt, staat de regeling voor de bestemming "Groenvoorzieningen (G)" niet aan de aanleg van een grondwal op deze gronden in de weg. Ook de feitelijke breedte van die strook is niet zodanig dat de aanleg van een grondwal op voorhand uitgesloten moet worden geacht. Verder bestaan in het open gebied aan de oostelijke zijde van de N216 tot aan de bebouwing van Schelluinen mogelijkheden voor een ruime groenzone waarmee het zicht vanaf de rand van Schelluinen op het bedrijventerrein kan worden afgeschermd. Voor de aanleg van de groenzone zijn financiële toezeggingen gedaan. Gelet op hetgeen het college en de raad hebben gesteld ziet de Afdeling geen reden voor twijfel dat, ter bevordering van de leefbaarheid, aan die groenzone daadwerkelijk invulling zal worden gegeven.

Rotonde Zandkade

2.34. [appellant sub 2A] voert aan dat de rotonde Zandkade met het oog op de veiligheid van het fietsverkeer aangepast dient te worden. Waarborgen daarvoor ontbreken evenwel volgens hem.

2.35. Het college stelt dat de buiten het plangebied gelegen rotonde over een aantal jaren moet worden aangepast. De verkeersveiligheid van de rotonde zal nader worden onderzocht, waarbij ook het fietsverkeer aandacht krijgt, aldus het college.

2.36. De rotonde Zandkade ligt ten zuidoosten van het plangebied en maakt deel uit van de N216. Vrachtverkeer van en naar de A15 moet de rotonde passeren.

2.36.1. Door Grontmij Advies & Techniek B.V. is onderzoek gedaan naar de ontsluiting van het transportcentrum. De bevindingen zijn neergelegd in het rapport Actualisatie ontsluitingsstudie transportcentrum Schelluinen-West, Studie naar de verkeersproductie en -attractie en toetsing van de twee rotondes, gedateerd 2 juni 2004. In dit rapport is onder meer de invloed van het te ontwikkelen transportterrein op de capaciteit van de rotonde Zandkade bepaald. Uit het rapport volgt dat de bestaande enkelstrooksrotonde in de maatgevende periode in 2014 niet meer zal voldoen. Er zal dan congestie ontstaan. Dit kan worden ondervangen door de aanleg van een eirotonde. Daarbij zal de fietsinfrastructuur moeten worden aangepast.

Op 13 juni 2005 is het rapport Actualisatie ontsluitingsstudie Schelluinen-West juni 2005, Een studie naar de afwikkeling van het verkeer op de (lees: het) bestaande wegennet rond transportterrein Schelluinen-West, door Grontmij Nederland B.V. uitgebracht. De aanleiding voor dit rapport was dat in het rapport van 2 juni 2004 is gerekend met een te hoge verkeersproductie door het transportcentrum Schelluinen-West. Een aanzienlijk percentage van het vrachtverkeer maakt immers ook in de autonome situatie al gebruik van de N216 zodat in zoverre aanleiding bestond dat gebruik in de berekening te verdisconteren. Met het verdisconteren van dit bestaande gebruik zal volgens het rapport van 13 juni 2005 de doorstroming op de rotonde Zandkade gunstiger uitvallen met slechts een geringe kans op filevorming in de avondspits.

In 2007 is door de provincie Zuid-Holland aan DHV B.V. opdracht verstrekt voor een verkeersonderzoek, in het bijzonder met het oog op de verkeersveiligheid voor fietsers. Dit heeft geresulteerd in het rapport N216-Zandkade te Schelluinen van november 2007. Uit dit rapport volgt dat de aanleg van een partiële meerstrookseirotonde een - ook voor overstekend fietsverkeer - goede oplossing is en dat deze rotonde inpasbaar is.

2.37. Uit de stukken volgt dat de situatie van de rotonde Zandkade ten tijde van het bestreden besluit en ook nog nadien uitgebreid is onderzocht. Niet in geschil is dat deze rotonde mede vanwege de ontwikkeling van het bedrijventerrein op enig moment aangepast dient te worden. Niet is gebleken van planologische of verkeerskundige belemmeringen die in de weg staan aan een zodanige aanpassing van de rotonde dat alle verkeersdeelnemers, derhalve ook fietsers, daarvan op veilige wijze gebruik kunnen maken. Hoe de rotonde precies zal worden vormgegeven, is een kwestie van uitvoering en kan in de bestemmingsplanprocedure niet verder aan de orde komen. Ter zitting is door de raad aangegeven dat de aanpassing van de rotonde naar verwachting in 2009 zal plaatsvinden. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor de verwachting dat, met het oog op de verwezenlijking van het bedrijventerrein, de aanpassing van de rotonde niet dan wel niet tijdig zal plaatsvinden.

Nieuwe woningbouw en ontsluiting

2.38. [appellant sub 2A] voert aan dat de aanleg van het bedrijventerrein tot gevolg zal hebben dat de uitgifte van nieuwe woonkavels wordt beperkt. Het terrein levert zo geen voordeel op voor de gemeente Giessenlanden. Voorts voert hij aan dat de ontsluiting van het transportcentrum beter aan de westelijke zijde van het plangebied had kunnen worden gelegd, met een directe aansluiting op de A15.

2.39. De door [appellant sub 2A] bedoelde woningbouwlocatie Over de Vliet bevindt zich op een afstand van 330 tot 350 meter tot het plangebied. In hetgeen [appellant sub 2A] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling, gelet op deze afstand, geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het transportcentrum aan woningbouwmogelijkheden op deze locatie geen afbreuk doet. Het college heeft voorts voor een directe westelijke aansluiting op de A15 in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien reeds gelet op de omstandigheid dat de hoofdwegen zich aan de oostelijke zijde van de locatie Schelluinen-West bevinden.

Invulling vrijkomende locaties

2.40. [appellant sub 2A] acht niet gewaarborgd dat de locaties in het Groene Hart die vanwege de verplaatsing van transportbedrijven vrijkomen, daadwerkelijk worden ingevuld met woningbouw of groen. Hij wijst erop dat als er niets wordt bereikt met de ruimte-voor-ruimte regeling, het resultaat zal zijn dat uiteindelijk een bedrijventerrein aan het Groene Hart is toegevoegd.

Ook de Stichting leefbaarheid Giessenlanden wijst erop dat niet vaststaat dat alle vertreklocaties heringevuld kunnen worden.

2.41. Het college stelt zich op het standpunt dat het vestigen van ongewenste functies op de vrijkomende locaties kan worden tegengegaan door tijdig een voorbereidingsbesluit te nemen en bij de uitgifte van gronden van het transportcentrum in een beding vast te leggen dat het vertrekkende transportbedrijf zich verplicht bij verkoop het bestemmingsplan te eerbiedigen. Waarborgen zijn gelegen in de publiek-private samenwerking in de ROM-S, aldus het college.

2.42. In het rapport Inventarisatie vertreklocaties van Grontmij Advies & Techniek B.V. van 11 juni 2002 is een inventarisatie gemaakt van de verschillende vertreklocaties en is aangegeven in hoeverre zij bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteitswinst voor het Groene Hart in de regio Alblasserwaard-Vijheerenlanden.

2.42.1. Op 12 september 2003 hebben de acht gemeenten in het gebied Alblasserwaard-Vijfheerenlanden het Pact van Schelluinen (hierna: het pact) ondertekend. Doelstelling van het pact is het tot stand brengen van een regionaal terrein voor transportbedrijven in Schelluinen.

Als uitwerking van het pact is door Grontmij Advies & Techniek B.V. de nota Flankerend beleid Schelluinen-West, gedateerd 3 februari 2004, opgesteld. Doel van deze nota is het vormgeven aan het flankerende beleid dat nodig is om de realisatie van het bedrijventerrein Schelluinen-West te bevorderen en ervoor te zorgen dat er binnen de regio op een eenduidige manier wordt omgegaan met de desbetreffende bedrijven. Om de ruimtelijke en milieuhygiënische kwaliteitswinst te verzilveren moeten de gemeenten voorkomen dat op de vertreklocaties nieuwe bedrijven kunnen starten die eenzelfde problematiek als de vertrekkende bedrijven veroorzaken. De bedrijfsbestemmingen van deze locaties dienen te worden aangepast. Hiervoor kan een voorbereidingsbesluit worden genomen.

2.42.2. Het provinciale beleidskader is onder meer gericht op het vinden van oplossingen voor de problematiek van de verspreide transportbedrijven in de regio met als voorwaarde dat aan de achtergelaten locaties een beter passende bestemming wordt gegeven. Eén van de drie doelstellingen van de ROM-S is, zoals in 2.13.3. is uiteengezet, de herontwikkeling van de door de desbetreffende bedrijven verlaten locaties.

2.43. In het hiervoor weergegeven beleidskader alsmede met het bestaan van de ROM-S zijn naar het oordeel van de Afdeling voldoende waarborgen ingebouwd dat vrijkomende locaties met een voor de situatie passende bestemming zullen worden ingevuld. Anders dan [appellant sub 2A] en de Stichting leefbaarheid Giessenlanden stellen, behoeft in zoverre geen volledige zekerheid vooraf te worden gegeven. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor de verwachting dat de regiogemeenten, zodra zich een bedrijfsverplaatsing voordoet, de op hen rustende verplichtingen tot herbestemming door het nemen van voorbereidingsbesluiten en het vaststellen van nieuwe bestemmingsregelingen niet zullen nakomen. Daarbij komt dat ook civielrechtelijke regelingen kunnen worden getroffen om te voorkomen dat vrijkomende bedrijfslocaties weer aldus zullen worden gebruikt. In hetgeen [appellant sub 2A] en de Stichting leefbaarheid Giessenlanden hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor twijfel dat ook deze civielrechtelijke mogelijkheden bij de gronduitgifte hun beslag zullen krijgen.

Vrijstellingsbevoegdheid

2.44. [appellant sub 2A] acht de vrijstellingsmogelijkheid voor bedrijven uit categorie 4 te ingrijpend voor Schelluinen. De in de Staat van bedrijfsactiviteiten vermelde categorie 4-bedrijven zien niet op transportbedrijven maar op productiebedrijven en andere bedrijven die niet passen binnen de beschrijving in hoofdlijnen voor het bestemmingsplan. Ook wijst [appellant sub 2A] er op dat in het onderzoek van de Kamer van Koophandel uit 2003 slechts één bedrijf wordt genoemd dat behoefte zou hebben aan een terrein ten behoeve van categorie 4.

2.45. Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de behoefte aan milieucategorie 4 weliswaar beperkt is, maar dat de vrijstellingsregeling de mogelijkheid biedt dat gevestigde bedrijven uit de transportsector op termijn kunnen doorgroeien. De afstand van de aldus aangeduide gronden tot bestaande woningen is met ongeveer 400 meter volgens het college ruim voldoende.

2.46. Op de plankaart is voor aan de noordzijde van het bestemmingsvlak "Bedrijventerrein (BT)" gelegen gronden voorzien in de aanduiding "milieucategorie 4 bij vrijstelling toegestaan" (BTIV).

Ingevolge artikel 12, zesde lid, van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het eerste lid, onder a, voor het toestaan van transportbedrijven met aanverwante logistieke activiteiten tot maximaal milieucategorie 4, zoals opgenomen in de bij de voorschriften behorende Staat van bedrijfsactiviteiten, tot een afstand van maximaal 200 meter, voor de gronden zoals aangegeven op de plankaart met "BTIV".

2.46.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder a, van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd is van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen.

2.47. De Afdeling overweegt allereerst dat in artikel 12, zesde lid, van de planvoorschriften niet is bepaald waartoe een afstand van 200 meter dient te worden aangehouden. Dit betekent dat de vrijstellingsbevoegdheid aldus onvoldoende rechtszekerheid biedt.

Voorts is in de vrijstellingsbevoegdheid voorzien in een uitdrukkelijke koppeling tussen categorie 4-bedrijven en de Staat van bedrijfsactiviteiten. In deze staat zijn evenwel geen transportbedrijven met categorie 4 vermeld. Van de zijde van de raad is ter zitting aangegeven dat in zoverre sprake is van een vergissing. Desgevraagd heeft zowel de raad als het college ter zitting aangegeven ermee te kunnen instemmen dat de goedkeuring aan artikel 12, zesde lid, van de planvoorschriften wordt vernietigd en dat door de Afdeling zelf voorzienend goedkeuring wordt onthouden aan deze vrijstellingsmogelijkheid.

Conclusies

2.48. Uit 2.29.1. tot en met 2.29.3. volgt de conclusie dat hetgeen [appellant sub 2A] en de Stichting leefbaarheid Giessenlanden hebben aangevoerd, aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Uit 2.47. volgt de conclusie dat hetgeen [appellant sub 2A] heeft aangevoerd, aanleiding geeft voor het oordeel dat artikel 12, zesde lid, van de planvoorschriften en de aanduiding "milieucategorie 4 bij vrijstelling toegestaan" zijn vastgesteld in strijd met artikel 15, eerste lid, onder a, van de WRO en de rechtszekerheid. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel en dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.

Zowel het beroep van [appellanten sub 2], voor zover ingediend door [appellant sub 2A], als het beroep van de Stichting leefbaarheid Giessenlanden is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

2.48.1. Uit het vorenstaande volgt dat er, voor zover het betreft artikel 12, zesde lid, van de planvoorschriften en de aanduiding "milieucategorie 4 bij vrijstelling toegestaan", rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan dit voorschrift en deze aanduiding.

Toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb

2.49. De Afdeling ziet aanleiding om na te gaan of toepassing kan worden gegeven aan artikel 8:72, derde lid, van de Awb, nu door de raad nadere rapportages inzake de luchtkwaliteit van KEMA zijn ingebracht.

Luchtkwaliteit

2.50. In haar brief van 26 maart 2008 zet KEMA nogmaals uiteen dat het bestemmingsplan voldoet aan het Blk 2005. Daarbij geeft zij een nadere uitleg inzake het luchtkwaliteitsonderzoek van 9 augustus 2006.

2.51. Nu bij het onderzoek van 9 augustus 2006 gebruik is gemaakt van de rekenmethode STACKS+, versie 2006.3, en uit de brief van 26 maart 2008 niet blijkt dat de daarin gegeven uitleg is gebaseerd op een wel goedgekeurde rekenmethode, kan hetgeen in die brief is opgenomen reeds om die reden geen aanleiding geven de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.

2.52. In een nadere rapportage van 21 oktober 2008 heeft KEMA de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide over het profiel van de A15 ter hoogte van het plangebied opnieuw berekend. Ook is KEMA ingegaan op de concentraties zwevende deeltjes (PM10). Er zullen volgens KEMA geen overschrijdingen van de in acht te nemen grenswaarden plaatsvinden.

2.53. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Meet- en rekenvoorschrift worden bij het door middel van berekeningen bepalen van de gevolgen voor de luchtkwaliteit, bedoeld in artikel 2, eerste lid, bij een voor motorvoertuigen bestemde weg:

a. […];

b. concentraties van stikstofdioxide bepaald op maximaal vijf meter van de wegrand;

c. concentraties van zwevende deeltjes (PM10) bepaald op maximaal tien meter van de wegrand.

2.54. De berekening van 21 oktober 2008 is uitgevoerd met de goedgekeurde versie 2006.4 van STACKS+. Deze rapportage kan derhalve in beginsel wel dienen om te bepalen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten. De Afdeling zal de inhoudelijke bezwaren inzake de luchtkwaliteit van [appellant sub 2A] en de Stichting leefbaarheid Giessenlanden daartoe beoordelen in het licht van de nieuwe rapportage.

2.54.1. Voor zover [appellant sub 2A] en de Stichting leefbaarheid Giessenlanden betogen dat geen reële invoergegevens zijn gehanteerd, overweegt de Afdeling allereerst dat uit het verloop van de grafieken kan worden afgeleid dat met het cumulatieve effect van de N216 en de A15 rekening is gehouden. Ook is rekening gehouden met het gebruik van dieseltreinen op de Betuweroute.

In de nieuwe rapportage is voorts uitdrukkelijk en met een verkeerskundige onderbouwing aangegeven dat, evenals in de vorige onderzoeken, gebruik is gemaakt van de verkeersgegevens uit het verkeersonderzoek van Grontmij Nederland B.V. van 13 juni 2005, zoals beschreven in 2.36.1.. Daarbij is inzicht gegeven in de verdeling van het vrachtverkeer. De Afdeling ziet, gelet hierop, geen aanleiding voor twijfel dat deze verkeersgegevens aan de nieuwe rapportage ten grondslag zijn gelegd.

Wat betreft het percentage filekansen heeft de raad aangegeven dat in de nieuwe rapportage met een "worst-case" benadering is gerekend, namelijk 25%, ten opzichte van 11% filekansen in 2006. [appellant sub 2A] en de Stichting leefbaarheid Giessenlanden hebben niet aannemelijk gemaakt dat van een hoger percentage dan 25 zou moeten worden uitgegaan.

Voor zover het betreft de ingevoerde snelheid op de N216 overweegt de Afdeling dat van de zijde van KEMA is aangegeven dat in de berekening het optrekken, remmen en keren in de ingevoerde snelheid is verdisconteerd. [appellant sub 2A] en de Stichting leefbaarheid Giessenlanden hebben niet aannemelijk gemaakt dat in zoverre geen reële invoergegevens zijn ingebracht. Wat betreft de gestelde extra emissie in geval van een koude start hebben [appellant sub 2A] en de Stichting leefbaarheid Giessenlanden niet aannemelijk gemaakt dat de gehanteerde invoergegevens hierdoor zodanig afwijken van de feitelijke situatie dat hierin aanleiding had moeten worden gevonden van andere gegevens uit te gaan.

2.54.2. Uit de berekening van 21 oktober 2008 volgt dat de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide ter plaatse van de A15 in 2010, anders dan uit het rapport van 9 augustus 2006 zou kunnen worden afgeleid, niet wordt overschreden. De jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide bedraagt met de planontwikkeling aan de ene kant van de A15 39,8 microgram per m3 en aan de andere kant 39,3 microgram per m3. De berekening van deze concentraties is, in overeenstemming met hetgeen daaromtrent in de Handreiking meten en rekenen luchtkwaliteit van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is opgenomen, uitgevoerd in de berm van de A15, op een afstand van vijf meter vanaf de geasfalteerde rand van de vluchtstrook, hetgeen neerkomt op 15,3 meter vanaf het midden van de ter plaatse uit twee rijstroken per richting bestaande A15. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de berekening hiermee niet in overeenstemming met artikel 8, eerste lid, onder b, van het Meet- en rekenvoorschrift is uitgevoerd.

2.54.3. Voor zover [appellant sub 2A] en de Stichting leefbaarheid Giessenlanden zich op het standpunt stellen dat niet voldaan wordt aan de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) is in de berekening van KEMA van 21 oktober 2008 gesteld dat de jaargemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) ter hoogte van de A15 ruim onder de grenswaarde van 40 microgram per m3 blijft en dat ook het aantal overschrijdingsdagen van de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie ruim onder de grenswaarde van 35 dagen per jaar blijft. In de nieuwe berekening is geen tabel met berekende concentraties zwevende deeltjes (PM10) opgenomen. Op de wel opgenomen grafiek valt af te lezen dat, op de daartoe relevante plaats, de jaargemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) aan beide zijden van de A15 ongeveer 24 microgram per m3 bedraagt en dat het aantal overschrijdingsdagen van de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) aan de ene kant van de A15 ongeveer twintig en aan de andere kant ongeveer zestien bedraagt. Gelet op deze concentraties en aantallen bestaat geen aanleiding nader op de aanvaardbaarheid van de in de berekeningen meegenomen zeezoutaftrek in te gaan. Immers, ook zonder zeezoutaftrek zou ruim onder de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) worden gebleven.

2.54.4. In het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat aan de rapportage van 21 oktober 2008 onjuiste uitgangspunten of invoergegevens ten grondslag liggen dan wel dat deze anderszins onjuistheden bevat. Uit de rapportage volgt dat ter hoogte van de A15 wordt voldaan aan de grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10). De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor twijfel aan de - door [appellant sub 2A] en de Stichting leefbaarheid Giessenlanden onweersproken - stelling in de rapportage dat, nu het profiel ter hoogte van de A15 in alle onderzoeken de hoogste concentraties stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) te zien gaf, voor de overige profielen, die immers telkens lagere concentraties te zien gaven, geen overschrijdingen zullen optreden bij een berekening met STACKS-versie 2006.4. Gelet op het rapport van 21 oktober 2008 is thans voldoende duidelijk dat de uitvoering van het plan niet zal leiden tot een overschrijding van de in acht te nemen grenswaarden voor de luchtkwaliteit.

Alternatievenonderzoek

2.55. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding nog in te gaan op hetgeen [appellant sub 2A] en de Stichting leefbaarheid Giessenlanden inzake het onderzoek naar alternatieve locaties hebben aangevoerd.

2.56. [appellant sub 2A] voert aan dat geen serieus onderzoek is gedaan naar alternatieve locaties, zoals Meerkerk, Hardinxveld-Giessendam of Gorinchem-Noord. Ook is sinds 2002 geen locatieonderzoek meer verricht. Spreiding over meer dan één locatie is volgens hem ook een mogelijkheid.

De Stichting leefbaarheid Giessenlanden voert aan dat het locatieonderzoek uit 2002 gedateerd is. Er is ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan geen rekening mee gehouden dat inmiddels besloten is het bedrijventerrein Gorinchem-Noord rechtstreeks op de A27 te ontsluiten. Deze locatie is volgens de Stichting leefbaarheid Giessenlanden al in 1995 aangewezen voor de opvang van onder andere regionale transportbedrijven.

2.57. Het college stelt zich op het standpunt dat Schelluinen-West de beste locatie is door de gunstige ligging ten opzichte van het wegennet en de perifere ligging ten opzichte van het Groene Hart. De andere beoordeelde locaties liggen meer centraal in het Groene Hart, zijn niet groot genoeg dan wel te duur of hebben een minder goede ontsluiting op provinciale of rijkswegen en een andere functie. Gorinchem-Noord is volgens het college niet bedoeld als transportcentrum. Spreiding is geen optie aangezien het ruimtebeslag door clustering wordt geminimaliseerd en gemeenschappelijke voorzieningen kunnen worden gedeeld, aldus het college.

2.58. In het rapport Locatievergelijking bedrijventerrein Alblasserwaard-Vijfheerenlanden van Grontmij Advies & Techniek B.V. van 28 mei 2002 worden acht locaties onderzocht aan de hand van de criteria bereikbaarheid, beschikbare capaciteit, verhouding tot vigerend beleid, nabijheid van het saneringsgebied, kwaliteit van de natuur en landschappelijke impact.

In het rapport Alblasserwaard-Vijfheerenlanden, Aanvullende locatievergelijking, van Grontmij Advies & Techniek B.V. van 24 september 2002 worden drie locaties nader onderzocht aan de hand van de aanvullende criteria mogelijk andere bestemmingen/claims, eigendom/verwerfbaarheid, hinder voor de omgeving, watersituatie en financiële haalbaarheid.

2.59. De Afdeling overweegt dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Uit hetgeen de Afdeling mede in het kader van artikel 8:72, derde lid, van de Awb heeft overwogen volgt dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dergelijke bezwaren zich in dit geval niet voordoen. Wat betreft het locatieonderzoek blijkt uit de stukken bovendien genoegzaam dat uitgebreid onderzoek is gedaan naar de meest gewenste locatie en dat Schelluinen-West hieruit als eerste naar voren is gekomen. Niet is gebleken dat aan het locatieonderzoek zodanige leemten in kennis of gebreken kleven dat het college zich niet op dat onderzoek heeft mogen baseren. Het college heeft zich daarbij in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het locatieonderzoek voldoende actueel was.

Slotconclusie

2.60. Gelet op de overwegingen in 2.50. tot en met 2.59. en nu hetgeen [appellant sub 2A] en de Stichting leefbaarheid Giessenlanden voor het overige hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en daarin, afgezien van artikel 12, zesde lid, van de planvoorschriften en de aanduiding "milieucategorie 4 bij vrijstelling toegestaan", ook geen aanleiding wordt gevonden dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, afgezien van artikel 12, zesde lid, van de planvoorschriften en de aanduiding "milieucategorie 4 bij vrijstelling toegestaan", in stand blijven.

Proceskosten

2.61. Wat betreft [appellant sub 2A] en de Stichting leefbaarheid Giessenlanden is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Wat betreft [appellanten sub 1] en [appellant sub 2B] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] en het beroep van [appellanten sub 2], voor zover ingediend door [appellant sub 2B], niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellanten sub 2], voor zover ingediend door [appellant sub 2A], en het beroep van de stichting Stichting ter behoud van de leefbaarheid in Giessenlanden gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 11 september 2007, kenmerk PZH-2007-413778;

IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven, behoudens voor zover het betreft artikel 12, zesde lid, van de planvoorschriften en de aanduiding "milieucategorie 4 bij vrijstelling toegestaan";

V. onthoudt goedkeuring aan artikel 12, zesde lid, van de planvoorschriften en de aanduiding "milieucategorie 4 bij vrijstelling toegestaan";

VI. bepaalt dat deze uitspraak voor zover het betreft het onder V. genoemde in de plaats treedt van het besluit van 11 september 2007;

VII. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan [appellant sub 2A] en de stichting Stichting ter behoud van de leefbaarheid in Giessenlanden het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor [appellant sub 2A] en € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) voor de stichting Stichting ter behoud van de leefbaarheid in Giessenlanden vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Bechinka
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2009

371.