Uitspraak 200801039/1


Volledige tekst

200801039/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten],

en

het college van burgemeester en wethouders van Wijchen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wijchen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkens- en pluimveehouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 3 januari 2008 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 februari 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 10 maart 2008.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2008, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. C van Deutekom, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door M.M. Hoogakker-van den Hoogen, werkzaam bij Interconcept, en D. Janssen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], in persoon, bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, als belanghebbende gehoord.

2. Overwegingen

Ontvankelijkheid

2.1. [vergunninghouder] stelt dat [appellanten] geen belanghebbende zijn bij het bestreden besluit zodat hun beroep niet-ontvankelijk is.

2.1.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.1.2. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van het in werking zijn van de inrichting kunnen worden ondervonden, belanghebbenden.

[appellanten] zijn eigenaar van een perceel dat grenst aan het perceel waarop de inrichting is gelegen. Het is aannemelijk dat op het perceel van [appellanten] milieugevolgen worden ondervonden vanwege de inrichting. Zij zijn derhalve belanghebbende bij het bestreden besluit. Er is geen aanleiding om het beroep van [appellanten] niet-ontvankelijk te verklaren.

Vergunningsituatie

2.2. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 23 november 2004 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van kraamzeugen, guste/dragende zeugen, opfokzeugen, dekberen, gespeende biggen, vleesvarkens, ouderdieren van vleeskuikens en paarden, verdeeld over een aantal stallen. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning ziet met uitzondering van het stalsysteem van gedeelten van stal 3 en het aantal ouderdieren van vleeskuikens in stal 14, op dezelfde dieraantallen en stalsystemen.

Algemeen toetsingskader

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van de revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.

Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.

Ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer treedt, in afwijking van artikel 20.3, eerste lid, eerste volzin, een besluit als bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid, - waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet - niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.

Bestaande rechten

2.4. [appellanten] stellen dat het college van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan ter zake van de rechten die [vergunninghouder] kan ontlenen aan de voor de inrichting bij besluit van 23 november 2004 verleende revisievergunning. Zij betogen dat het het college ten tijde van het nemen van het bestreden besluit duidelijk was dat de inrichting niet geheel binnen de in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer bedoelde termijn van drie jaar zou worden voltooid en in werking gebracht zodat de vergunning uit 2004 gedeeltelijk zou komen te vervallen. Onder deze omstandigheden, en nu de bedoelde termijn door het verlenen van een nieuwe revisievergunning niet wordt gestuit, heeft het college volgens [appellanten] bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte de in 2004 vergunde rechten als uitgangspunt genomen. Volgens [appellanten] geldt dit te meer nu de bouwvergunning die verband houdt met de in 2004 vergunde wijzigingen van de stallen bij uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 april 2008 is vernietigd zodat wat de revisievergunning uit 2004 betreft niet meer is voldaan aan het vereiste van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer.

2.4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen drie jaren waren verstreken sinds het onherroepelijk worden van de bij het besluit van 23 november 2004 verleende revisievergunning. Deze revisievergunning was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit derhalve niet geheel of gedeeltelijk vervallen. Dat de termijn van artikel 8.18 van de Wet milieubeheer door het nemen van het bestreden besluit niet wordt gestuit kan daaraan - anders dan [appellanten] kennelijk veronderstellen - niet afdoen. Verder is de revisievergunning uit 2004, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, met het verlenen van de in verband met de wijzigingen van de stallen benodigde bouwvergunning op 26 januari 2007 in werking getreden. Het college heeft bij het nemen van het bestreden besluit dan ook terecht de in 2004 vergunde rechten als uitgangspunt genomen. Het betoog van [appellanten] omtrent de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 april 2008 over de bouwvergunning is niet relevant, reeds omdat deze uitspraak dateert van na het nemen van het bestreden besluit.

Deze beroepsgrond faalt.

MER-beoordelingsplicht

2.5. [appellanten] betogen dat het college heeft miskend dat, nu een aantal van de zeugenstallen die in 2004 zijn vergund niet is opgericht, de feitelijke uitbreiding van het aantal te houden zeugen een zodanige omvang heeft dat moet worden beoordeeld of een milieu-effectrapport opgesteld dient te worden.

2.5.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

In categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit mer) is als zodanige activiteit onder meer aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 350 of meer plaatsen voor zeugen.

Ingevolge onderdeel A, onder 2, van de bijlage bij het Besluit mer wordt daarin onder oprichting van een inrichting mede verstaan: een uitbreiding van een inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie.

2.5.2. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning ziet evenals de revisievergunning uit 2004 onder meer op het houden van in totaal 471 zeugen verdeeld over de stallen 1, 3, 7 en 16. Het college heeft, wat de in 2004 vergunde zeugenstallen betreft, onbestreden gesteld dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit alleen stal 16, met 96 kraamzeugen, en de gedeelten van stal 3 waarin 124 guste/dragende zeugen en 8 opfokzeugen waren vergund, niet waren opgericht. Met betrekking tot deze alsnog nieuw te bouwen stallen gaat het naar het oordeel van de Afdeling om een verandering van de inrichting door de oprichting van nieuwe installaties, welke moet worden aangemerkt als een oprichting in de zin van onderdeel A, onder 2, van de bijlage bij het Besluit mer. Nu het aantal zeugen dat in totaal in de nieuw te bouwen stal 16 en de desbetreffende gedeelten van stal 3 wordt gehouden, te weten 228, de drempelwaarde zoals opgenomen in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer niet overschrijdt, bestaat geen mer-beoordelingsplicht.

Deze beroepsgrond faalt.

Geurhinder

2.6. [appellanten] betogen dat moet worden gevreesd voor geurhinder vanwege inrichting. Zij stellen dat onduidelijk is of het college alle geurgevoelige objecten bij de beoordeling heeft betrokken. Verder voeren [appellanten] aan dat het college heeft miskend dat vergunningverlening in de onderhavige overbelaste situatie niet kan worden gebaseerd op artikel 3, derde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) omdat een aantal eerder vergunde stallen niet is opgericht en de geurbelasting dus feitelijk toeneemt. [appellanten] voeren verder aan - samengevat weergegeven - dat het college in de onderhavige overbelaste geursituatie, die volgens hen als een ontoelaatbare situatie moet worden beschouwd, aanleiding had moeten zien om de rechten die [vergunninghouder] aan de bij het besluit van 23 november 2004 verleende revisievergunning ontleende met toepassing van afdeling 8.1.2 van de Wet Milieubeheer te wijzigen dan wel te beperken.

2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de geurbelasting vanwege de inrichting, noch het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt ten opzichte van de in 2004 vergunde situatie. Op grond van artikel 3, derde lid, van de Wet geurhinder mag de gevraagde vergunning, ondanks de overbelaste geursituatie, volgens het college niet worden geweigerd.

2.6.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder vanwege de tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikel 3 tot en met 9.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet geurhinder, wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 2,0 odour units per kubieke meter lucht.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet geurhinder, wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht.

Ingevolge artikel 3, derde lid, van Wet geurhinder, voor zover hier van belang, wordt een vergunning, indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid, in afwijking van het eerste lid niet geweigerd indien de geurbelasting niet toeneemt en het aantal dieren van één of meer diercategorieën niet toeneemt.

2.6.3. [appellanten] hebben hun stelling dat onduidelijk is of het college alle geurgevoelige objecten bij zijn beoordeling heeft betrokken, niet nader geconcretiseerd. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat relevante geurgevoelige objecten buiten beschouwing zijn gelaten. In zoverre kan het beroep niet slagen.

2.6.4. Tussen partijen is niet in geschil dat in de aangevraagde situatie de ter plaatse van de woningen aan de [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] geldende norm van 2,0 odour units per kubieke meter lucht, en de ter plaatse van de woning aan de [locatie 4] geldende norm van 8,0 odour units per kubieke meter lucht worden overschreden. De vergunning dient daarom ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet geurhinder te worden geweigerd, tenzij - voor zover hier van belang - de in artikel 3, derde lid, geregelde uitzondering van toepassing is.

2.6.5. Ter beantwoording van de vraag of de in artikel 3, derde lid, van de Wet geurhinder geregelde uitzondering van toepassing is, dient de aangevraagde situatie te worden vergeleken met de eerder vergunde situatie en niet - zoals [appellanten] veronderstellen - met de feitelijke situatie. [appellanten] hebben op zichzelf niet bestreden dat de bij het bestreden besluit vergunde geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten ten opzichte van de in 2004 vergunde situatie niet toeneemt. Evenmin hebben zij bestreden dat de bij het bestreden besluit vergunde aantal dieren van één of meer diercategorieën ten opzichte van de in 2004 vergunde situatie niet toeneemt.

Geconcludeerd moet worden dat de in artikel 3, derde lid, van de Wet geurhinder geregelde uitzondering van toepassing is en dat het college dan ook terecht heeft geoordeeld dat de Wet geurhinder niet aan vergunningverlening in de weg staat. Nu de Wet geurhinder blijkens artikel 2 bij vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer wat de van de dierenverblijven in de inrichting te verwachten geurhinder betreft het exclusieve toetsingskader vormt, heeft het college terecht geen aanleiding gezien om de gevraagde vergunning geheel of gedeeltelijk te weigeren vanwege geurhinder.

Deze beroepsgrond faalt.

Beste beschikbare technieken

2.7. [appellanten] voeren aan - samengevat weergegeven - dat in het gedeelte van stal 3 waarin 213 guste/dragende zeugen worden gehouden alsmede in de stallen 1, 7, 9 en 11, nu het traditionele stalsystemen betreft, niet de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Voor zover het college bij de beoordeling aansluiting heeft gezocht bij de overgangstermijnen uit het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting), is dat volgens [appellanten] ten onrechte nu deze algemene maatregel van bestuur ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet in werking was getreden. Zij voeren verder aan dat uit de uitspraken van de Afdeling van 11 oktober 2006, 11 juli 2007 en 5 februari 2008 in onderscheidenlijk de zaken nrs. 200601499/1, 200609287/1 en 200705752/2 volgt dat onmiddellijk de beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.

2.7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat alle bij het bestreden besluit vergunde stallen overeenkomen met de in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Bij zijn beoordeling heeft het college toepassing gegeven aan de zogenoemde Oplegnotitie BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij, Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, 30 juli 2007 (hierna: de Oplegnotitie).

2.7.2. Tot de inrichting behoren geen installaties als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn 96/61 (hierna: de IPPC-richtlijn). Ingevolge artikel 1, eerste en derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten, in samenhang bezien met tabel 2 van de bijlage bij deze regeling, moet het college bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken, voor zover het het houden van pluimvee en varkens betreft, rekening houden met de Oplegnotitie.

In paragraaf 6 van de Oplegnotitie is beschreven welke huisvestingssystemen als de in aanmerking komende beste beschikbare technieken kunnen worden aangemerkt voor veehouderijen die niet vallen onder de werkingssfeer van de IPPC-richtlijn. Daarbij is, blijkens paragraaf 5 van de Oplegnotitie, aansluiting gezocht bij de eisen en de termijnen van het op het moment van het vaststellen van de Oplegnotitie nog niet in werking getreden Besluit huisvesting. Uit de beschrijving in paragraaf 6 volgt dat voor diercategorieën waarvoor in bijlage 1 van het Besluit huisvesting geen maximale emissiewaarde is opgenomen, alle huisvestingssystemen kunnen worden aangemerkt als de in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Voor diercategorieën waarvoor in bijlage 1 van het Besluit huisvesting maximale emissiewaarden zijn gegeven geldt het volgende. Zowel bestaande als nieuwe huisvestingssystemen met een emissiefactor kleiner of gelijk aan de maximale emissiewaarde kunnen worden aangemerkt als de in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Bestaande Groen-Labelsystemen en proefstallen waarvoor een vergunning is verleend voor 8 mei 2002 kunnen worden aangemerkt als de in aanmerking komende beste beschikbare technieken tot deze worden vervangen. Overige huisvestingssystemen kunnen worden aangemerkt als de in aanmerking komende beste beschikbare technieken tot 1 januari 2010 of, voor bepaalde diercategorieën, later. Huisvestingssystemen die op 1 januari 2007 nog niet waren gebouwd kunnen alleen worden aangemerkt als de in aanmerking komende beste beschikbare technieken indien deze een emissiefactor hebben die kleiner of gelijk is aan de maximale emissiewaarde.

De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij zijn beoordeling niet van de in paragraaf 6 van de Oplegnotitie neergelegde uitgangspunten heeft mogen uitgaan.

2.7.3. Blijkens de aanvraag en het bestreden besluit wordt wat het gedeelte van stal 3 waarin 213 guste/dragende zeugen worden gehouden en de stallen 1, 7, 9 en 11 betreft, niet voldaan aan de maximale emissiewaarden van bijlage 1 van het Besluit huisvesting. De desbetreffende stallen zijn, blijkens het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting, traditioneel uitgerust en waren op 1 januari 2007 reeds gebouwd. Het betreft aldus stallen die ingevolge de Oplegnotitie tot 1 januari 2010 als de in aanmerking komende beste beschikbare technieken kunnen worden beschouwd.

De conclusie is dat het college zich bij het nemen van het bestreden besluit op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het desbetreffende gedeelte van stal 3 en de stallen 1, 7, 9 en 11 als de in aanmerking komende beste beschikbare technieken kunnen worden aangemerkt. Wat de door [appellanten] genoemde uitspraken van de Afdeling betreft, moet worden vastgesteld dat deze betrekking hebben op besluiten strekkende tot vergunningverlening die dateren van voor de datum waarop de regeling tot wijziging van de Regeling aanwijzing BBT-documenten waarbij de Oplegnotitie daarin is opgenomen in werking is getreden (Staatscourant 2007, 228). Deze uitspraken zijn derhalve in zoverre niet relevant.

Deze beroepsgrond faalt.

Slotoverwegingen

2.8. Het beroep is ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Timmerman
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2009

431.