Uitspraak 200802648/1


Volledige tekst

200802648/1.
Datum uitspraak: 21 januari 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonende te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nr. 07/2477 van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 maart 2008 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) onder aanzegging van bestuursdwang [appellant B] gelast de onzelfstandige bewoning van de woning aan de [locatie] te [plaats] te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 15 februari 2007 heeft het college het door [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 maart 2008, verzonden op 7 maart 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant A] en [appellant B] (hierna: [appellanten]) daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2008, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2008, waar [appellant A] en [appellant B] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.F. Brandenburg, ambtenaar in dienst van de gemeente en bijgestaan door mr. H.J.A. Mesdag en M. Zolnierczyk, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.

Ingevolge het tweede lid wordt onder zelfstandige woonruimte als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, verstaan een woonruimte welke een eigen toegang heeft en welke door een huishouden kan worden bewoond zonder dat dit daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte.

2.2. Ingevolge artikel 45, eerste lid, van de Regionale Huisvestingsverordening stadsgewest Haaglanden 2005 (hierna: de verordening) is het verbod als bedoeld in artikel 30 van de Huisvestingswet uitsluitend van toepassing op woonruimten die behoren tot de in bijlage III van deze verordening opgenomen categorieën woonruimten.

In bijlage III zijn voor de gemeente Den Haag alle woonruimten opgenomen met uitzondering van standplaatsen voor woonwagens, ligplaatsen voor woonschepen, woningen van toegelaten instellingen die ten behoeve van herstructurering gesloopt zullen worden en samen te voegen woningen.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder o, van de verordening wordt onder huishouden verstaan een alleenstaande dan wel twee of meer personen die een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren of willen voeren.

Ingevolge deze aanhef en onder ff wordt onder onzelfstandige woonruimte verstaan woonruimte, niet zijnde woonruimte bestemd voor inwoning, welke geen eigen toegang heeft en welke niet door een huishouden kan worden bewoond zonder dat dit daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte.

Ingevolge artikel 1, derde lid, onder f, van de Leefmilieuverordening Recreatie-inrichtingen c.a. (hierna: de Leefmilieuverordening) wordt onder kamerverhuurbedrijf verstaan een samenstel van verblijfsruimten, uitsluitend of mede bestemd of gebruikt om daarin anderen dan aan de rechthebbende en de personen behorende tot diens huishouden woonverblijf, niet in de zin van zelfstandige woongelegenheid, te verschaffen, al dan niet met gehele of gedeeltelijke verzorging; onder de definitie van kamerverhuurbedrijf valt niet de verhuur van één of twee kamers door de eigenaar / bewoner van een woning aan niet meer dan twee personen.

Ingevolge artikel 2, voor zover belang, is het verboden opstallen te gebruiken ten behoeve van kamerverhuurbedrijven.

2.3. In het in bezwaar gehandhaafde besluit van 23 augustus 2006 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de bewoning van de woning [locatie]onzelfstandig is als bedoeld in de Huisvestingswet en dat zich kamerverhuur voordoet als bedoeld in de Leefmilieuverordening. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het de indruk heeft dat zich, gelet op de leeftijd van de bewoners, drie vrienden van respectievelijk 20, 22 en 23 jaar, en het feit dat ze alle drie uit 's-Hertogenbosch afkomstig zijn, een economische tijdelijke keuze voordoet. Voorts heeft het daaraan ten grondslag gelegd dat geen wederzijdse verzorgingsrelatie is beoogd en evenmin een huisvestingsvergunning is overgelegd.

2.4. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de drie vrienden geen gemeenschappelijk huishouden voerden. In dat verband voeren zij aan dat de drie vrienden gezamenlijk een woning hebben gehuurd en de intentie hadden duurzaam een gemeenschappelijk huishouden voor onbepaalde tijd te voeren en daartoe een samenlevingsovereenkomst hebben afgesloten om hun financiën onderling te regelen.

Ook betogen zij dat een commissie van de gemeenteraad van Den Haag zich op 27 september 2007 heeft uitgesproken dat de wethouder moet stoppen met het uit hun woning zetten van kleine woongemeenschappen, zoals de thans in het geding zijnde woongemeenschap. Voorts betogen zij dat als dit doorgaat de term 'duurzaam' in de verordening dient te worden geschrapt.

2.4.1. Het college hanteert als uitgangspunt dat van een duurzame gemeenschappelijke huishouding sprake is indien het gaat om een vaste groep van personen tussen wie een band bestaat die het enkel gezamenlijk bewonen van bepaalde woonruimte te boven gaat en die de bedoeling hebben om bestendig voor onbepaalde tijd een huishouden te vormen. Er dient sprake te zijn van een samenlevingswens tussen de personen die niet overwegend wordt bepaald door de beslissing om de betrokken woonruimte te delen.

Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (zie onder meer de uitspraak van 17 januari 2007, zaak nr. 200605247/1) zijn aldus de grenzen van een redelijke uitleg van het begrip 'duurzame gemeenschappelijke gehuishouding' niet overschreden.

2.4.2. De woning werd bewoond door drie vrienden en had een gemeenschappelijke woonkamer, keuken en douche en toilet en drie ruimten die in gebruik waren als individuele verblijfsruimten. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college uit de feiten en omstandigheden van het geval heeft mogen opmaken dat zich een vorm van samenwonen voordeed die in overwegende mate werd bepaald door de wens tijdelijk huisvesting in Den Haag te vinden. Dat de bewoners gezamenlijk een huurcontract met [appellant A] hadden gesloten, op het adres in de gemeentelijke basisadministratie stonden ingeschreven en dat de woning een gemeenschappelijke woonkamer had, maakt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, nog niet aannemelijk dat de band tussen de bewoners zodanig was dat het hun bedoeling was tezamen bestendig voor onbepaalde tijd een huishouden te vormen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat een van de bewoners, [bewoner], in een brief van 20 maart 2007 heeft verklaard dat hij student is, dat hij graag langer dan twee jaar in de woning had willen wonen en dat hij zich pas na zijn afstuderen zou gaan bezinnen op een eventuele nieuwe woonruimte en dat is gebleken dat de bewoners zich niet gelijktijdig op het adres van de woning in de gemeentelijke basisadministratie hebben ingeschreven. Een samenlevingsovereenkomst, nog daargelaten de betekenis daarvan, behoort niet tot de gedingstukken.

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat zich onzelfstandige bewoning voordeed. Het betoog slaagt niet.

2.4.3. Het betoog dat een commissie uit de gemeenteraad zich heeft uitgesproken dat moet worden gestopt met het uit de woning zetten van kleine woongemeenschappen en dat de term 'duurzaam' in de verordening dient te worden geschrapt kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak omdat dit ziet op het wijzigen van wet- en regelgeving en het in dat kader gevoerde beleid en daarvan ten tijde van het nemen van het bij de rechtbank bestreden besluit nog geen sprake was.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W. van den Brink, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Graat
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2009

307.