Uitspraak 200605247/1


Volledige tekst

200605247/1.
Datum uitspraak: 17 januari 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/3283 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 juni 2006 in het geding tussen:

[verzoeker],

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 december 2005 heeft appellant [verzoeker] onder oplegging van een dwangsom gelast het exploiteren van het pand [locatie] te [plaats] als onzelfstandige woonruimte te doen beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 28 maart 2006 heeft appellant het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 juni 2006, verzonden op 2 juni 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het besluit van appellant van 9 december 2005 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 augustus 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 15 september 2006 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.

Bij ongedateerd schrijven, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2006, hebben [partijen] een memorie ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en [verzoeker]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. L.D. Regeer, A.C. Visser en M. Wilbrink, ambtenaren der gemeente, en [verzoeker], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen. Voorts zijn daar [partijen] gehoord.

2. Overwegingen

2.1. De Afdeling overweegt allereerst dat [partijen] als huurders/bewoners van het pand [locatie] te [plaats] door het in bezwaar gehandhaafde besluit van appellant om het exploiteren van het pand als onzelfstandige woonruimte te doen beëindigen en beëindigd te houden in hun woonrecht worden getroffen en daarom als belanghebbenden op voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht aan dit geding kunnen deelnemen.

2.2. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet, voor zover thans van belang, is het verboden een woonruimte zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.

Ingevolge het tweede lid wordt onder zelfstandige woonruimte als bedoeld in het eerste lid, onder c, verstaan een woonruimte welke een eigen toegang heeft en welke door een huishouden kan worden bewoond zonder dat dit daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder o, van de Regionale Huisvestingsverordening van het Stadsgewest Haaglanden 2005 (hierna: de verordening) moet onder een huishouden worden verstaan een alleenstaande dan wel twee of meer personen die een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren of willen voeren.

2.3. Appellant heeft aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de wijze waarop [partijen] met elkaar een huishouden voeren in dit geval niet in relevante mate afwijkt van andere huishoudens waarbij wel een gemeenschappelijk huishouden wordt aangenomen en dat, nu geen sprake is van onzelfstandige bewoning, de grondslag voor het opleggen van de last onder dwangsom vervalt. Appellant betoogt dat geen sprake is van zelfstandige bewoning omdat de drie op het adres woonachtige personen, [partijen], slechts voor de duur van hun studie gezamenlijk de woning willen bewonen.

2.3.1. Appellant hanteert als uitgangspunt dat van een duurzame gemeenschappelijke huishouding sprake is indien het gaat om een vaste groep van personen tussen wie een band bestaat die het enkel gezamenlijk bewonen van bepaalde woonruimte te boven gaat en die de bedoeling hebben om bestendig voor onbepaalde tijd een huishouden te vormen. Er dient sprake te zijn van een samenlevingswens tussen de personen die niet overwegend wordt bepaald door de beslissing om de betrokken woonruimte te delen.

De Afdeling is van oordeel dat aldus de grenzen van een redelijke uitleg van het begrip 'duurzame gemeenschappelijke huishouding' niet zijn overschreden.

2.3.2. [partijen] hebben gezamenlijk een huurovereenkomst gesloten met [verzoeker] voor de bewoning van het pand [locatie] te [plaats] teneinde te voorzien in hun huisvesting gedurende hun studie. De woning bestaat uit drie kamers, een keuken en een douche/wc. Elk der bewoners beschikt over een kamer. Anders dan de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat appellant uit de feiten en omstandigheden van het geval heeft mogen opmaken dat sprake is van een vorm van samenwonen die in overwegende mate wordt bepaald door de wens gedurende de studie huisvesting te vinden in onderhavige woning. Dat de huurprijs inmiddels in zijn geheel wordt voldaan van een gezamenlijke bankrekening en dat [partijen] staan ingeschreven op het adres in de gemeentelijke basisadministratie, maken niet aannemelijk dat de band van [partijen] van dien aard is dat het hun bedoeling is, ook los van hun huisvesting in de in geding zijnde woning, tezamen bestendig voor onbepaalde tijd een huishouden te vormen. Dat tussen hen een vriendschappelijke band bestaat en dat zij gezamenlijke activiteiten ondernemen is daartoe niet voldoende.

De voorzieningenrechter heeft derhalve ten onrechte overwogen dat geen sprake is van onzelfstandige bewoning en voor het opleggen van de last onder dwangsom de grondslag ontbreekt.

2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling een oordeel geven over de resterende beroepsgronden die door [verzoeker] in eerste aanleg zijn aangevoerd.

2.4.1. [verzoeker] heeft aangevoerd dat op de woning, gelet op de overeengekomen huurprijs van € 675,00 per maand welke ligt boven de huurprijsgrens van - ten tijde in geding - € 604,00, het in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet neergelegde verbod ingevolge de verordening niet van toepassing is.

Dit betoog slaagt niet. Ingevolge artikel 45, eerste lid, van de verordening gelezen in samenhang met Bijlage III van de verordening is het in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet neergelegde verbod voor de gemeente Den Haag van toepassing op alle woonruimten met uitzondering van standplaatsen voor woonwagens en ligplaatsen voor woonschepen, woningen van toegelaten instellingen die ten behoeve van herstructurering gesloopt zullen worden en samen te voegen woningen. De onderhavige woning behoort niet tot één van deze uitzonderingscategorieën en valt derhalve binnen het bereik van voormeld verbod. De hoogte van de huurprijs is, anders dan [verzoeker] heeft betoogd, voor dat bereik niet bepalend.

2.4.2. Op grond van het vorenoverwogene moet het beroep van [verzoeker] ongegrond worden verklaard.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 juni 2006 in zaak no. AWB 06/3283;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Van Tuyll van Serooskerken
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007

290