Uitspraak 200802262/1


Volledige tekst

200802262/1.
Datum uitspraak: 7 januari 2009.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1192 van de rechtbank Amsterdam van 13 februari 2008 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij brief van 10 maart 2006 heeft [appellant] (hierna: [appellant]) het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) verzocht om terug te komen van zijn besluit van 12 augustus 2003 (lees: 11 augustus 2003).

Bij brief van 10 april 2006 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen de schriftelijke weigering van het college op zijn verzoek te beslissen.

Bij besluit van 18 december 2006 heeft het college het verzoek van10 maart 2006 afgewezen.

Bij besluit van 21 februari 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het bezwaar voor zover gericht tegen de weigering van het college een besluit te nemen op het verzoek van [appellant] van 10 maart 2006 niet-ontvankelijk verklaard en de in verband met dit bezwaar gemaakte kosten vergoed voor een bedrag van € 80,50.

Bij uitspraak van 13 februari 2008, verzonden op 18 februari 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 februari 2007 vernietigd voor zover het college heeft nagelaten de door [appellant] in bezwaar tegen het besluit van 18 december 2006 gemaakte kosten te vergoeden en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 21 februari 2007. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 13 mei 2008.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.C. Klompé, advocaat te Hilversum, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.G. Blees, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De door [appellant] in zijn hoger beroepschrift aangevoerde gronden, ertoe strekkende dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan de overschrijding van de beslistermijn door het college en dat zij heeft miskend dat het college zijn bezwaar tegen de schriftelijke weigering een besluit op zijn verzoek te nemen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, zijn door hem ter zitting ingetrokken.

2.2. Bij besluit van 11 augustus 2003 heeft het college [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast vóór 1 oktober 2003 zijn [vaartuig] (hierna: het vaartuig), waarmee in de Vlugthaven aan de [locatie] te [plaats] ligplaats werd ingenomen, te verwijderen en verwijderd te houden uit de openbare wateren van Amsterdam. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het vaartuig een vergunningplichtige woonboot is en dat [appellant], door met het vaartuig zonder vergunning een ligplaats in te nemen, in strijd met de Verordening op de haven en het binnenwater 1995 (hierna: de Verordening 1995) heeft gehandeld. Dit besluit is onherroepelijk geworden als gevolg van de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2006 (zaak nr. 200504181/1).

2.3. Bij brief van 10 maart 2006 heeft [appellant] het college verzocht om terug te komen van zijn besluit van 11 augustus 2003. De Afdeling merkt dit verzoek aan als een verzoek om intrekking van het besluit per 10 maart 2006. Naar aanleiding van het betoog van [appellant] dat op zijn verzoek de Verordening 1995 van toepassing is en niet de Verordening op de haven en het binnenwater 2006 (hierna: de Verordening 2006), overweegt de Afdeling dat de Verordening 2006 met ingang van 20 februari 2006 in werking is getreden en dat de Verordening 1995 met ingang van diezelfde datum is ingetrokken. Nu in deze zaak het verzoek om intrekking is gedaan op 10 maart 2006, is op dit verzoek de Verordening 2006 van toepassing.

2.4. Ingevolge artikel 1.1.1, aanhef en onder a, van de Verordening 2006 wordt onder binnenschip verstaan een schip, hoofdzakelijk gebruikt en bestemd voor interlokaal dan wel internationaal bedrijfsmatig vervoer van goederen te water waarop de Wet vervoer binnenvaart van toepassing is.

Ingevolge artikel 2.2.1, aanhef en onder a, wordt onder woonboot verstaan een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, dat hoofdzakelijk wordt gebruikt als of is bestemd tot woonverblijf, niet zijnde een object dat valt onder de Woningwet.

Ingevolge artikel 2.3.1, eerste lid, is het verboden, zonder of in afwijking van een vergunning van het college met een woonboot ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons- en vaartuiggebonden, onverminderd het bepaalde in artikel 2.2.2.

Ingevolge artikel 2.3.5, eerste lid, is het verboden woonverblijf op het water te hebben zonder vergunning als bedoeld in artikel 2.3.1, eerste lid.

Ingevolge het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing op zee- en binnenschepen.

2.5. [appellant] heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat hij het vaartuig sinds eind 2004 weer als binnenschip in gebruik heeft genomen. Gelet hierop overtreedt hij de Verordening 2006 niet meer, aldus [appellant].

2.6. Het hoger beroep richt zicht tegen de uitspraak van de rechtbank, voor zover zij heeft nagelaten het gehele besluit van 21 februari 2007 te vernietigen, behoudens de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar gericht tegen de weigering van het college een besluit te nemen op het verzoek van [appellant] van 10 maart 2006 en de door het college in verband daarmee toegekende vergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten.

2.7. [appellant] betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de status van het vaartuig per 1 oktober 2006 niet meer in geding is. Het college heeft niet onvoorwaardelijk erkend dat zijn vaartuig vanaf die datum als binnenschip dient te worden aangemerkt, aldus [appellant].

2.7.1. Dit betoog slaagt. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar van 21 februari 2007 met verwijzing naar het advies van de bezwaarcommissie op het standpunt gesteld dat het vaartuig per 1 oktober 2006 als binnenschip moet worden aangemerkt. Die constatering had voor het college grond moeten zijn om wegens veranderde omstandigheden het besluit van 18 december 2006 gedeeltelijk te herroepen. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft het college dit niet gedaan. Voorts bestond er, gelet op het verzoek van [appellant] om intrekking van het besluit van 11 augustus 2003, voor het college grond dit besluit per 1 oktober 2006 in te trekken. Doordat het college dit heeft nagelaten, is het besluit van 11 augustus 2003 nog altijd van kracht terwijl niet in geschil is dat het vaartuig per 1 oktober 2006 geen woonschip meer is. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de status van het vaartuig per 1 oktober 2006 niet meer in geding is.

2.8. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat hij het vaartuig ook vóór 1 oktober 2006 als binnenschip in gebruik had. Hij acht de door het college gehanteerde criteria om te bepalen wanneer een schip een binnenschip is onjuist en betoogt dat zijn vaartuig, gelet op de hiermee afgelegde vrachtreizen in 2004, 2005 en 2006, als binnenschip moet worden aangemerkt.

2.8.1. Het college hanteert ter nadere invulling van het begrip "hoofdzakelijk gebruik", neergelegd in artikel 1.1.1, aanhef en onder a, van de Verordening 2006, de criteria tijd en geld. Uit zijn brief aan de bezwaarschriftencommissie van 22 augustus 2006 blijkt dat het college daarbij voor ogen staat de hoeveelheid tijd die aan binnenvaartactiviteiten wordt gespendeerd en de hoeveelheid inkomen die hiermee wordt gegenereerd. Voorts heeft het college zich op het standpunt gesteld dat in een situatie als in deze zaak, waarin een eigenaar zijn schip weer als binnenschip in gebruik wil nemen, na dit een periode als woonschip te hebben gebruikt, over een langere periode beoordeeld dient te worden of het schip als binnenschip wordt gebruikt dan in gevallen waarin een eigenaar zijn schip als binnenschip in gebruik heeft zonder dat hij het daarvoor als woonschip in gebruik heeft gehad.

2.8.2. Dit laatste standpunt is naar het oordeel van de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. Niet valt echter in te zien dat de hoogte van de inkomsten die een eigenaar met zijn schip genereert, uitgedrukt als percentage van zijn inkomen, van belang is voor de beoordeling of hij zijn schip hoofdzakelijk gebruikt als binnenschip, in de zin van artikel 1.1.1, aanhef en onder a van de Verordening 2006. De door het college in deze zaak ingeroepen bepalingen van die verordening strekken tot het reguleren van ligplaatsen, gelet op het feitelijk gebruik dat van het betrokken schip wordt gemaakt. Het is alleszins denkbaar dat een schip wordt gebruikt als binnenschip, derhalve voor bedrijfsmatig vervoer van goederen te water, ook als dit geringe inkomsten oplevert. Indien met het schip een substantieel deel van de tijd aldus wordt gevaren, is de hoogte van de aldus vergaarde inkomsten niet van betekenis voor de toepassing van evenbedoelde bepalingen van de Verordening 2006, gelet op hun doel. Het college heeft dit criterium daarom ten onrechte bij zijn besluitvorming betrokken.

Met de rechtbank en het college kan worden geoordeeld dat het criterium tijd, zoals hierboven omschreven, een bruikbaar criterium is voor de invulling van de term hoofdzakelijk gebruik als binnenschip. Niet in geschil is dat [appellant] met zijn vaartuig in 2005 zes vrachtreizen en in 2006, tot het moment van indiening van zijn verzoek, twee vrachtreizen heeft gemaakt. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat deze vrachtreizen, mede gelet op de hiermee gepaard gaande werkzaamheden, voldoende grond bieden voor het oordeel dat [appellant] het vaartuig reeds per 10 maart 2006 als binnenschip in gebruik had. De door het college in aanmerking genomen omstandigheid dat [appellant] pas per 1 oktober 2006 aan wal is gaan wonen, doet aan dit oordeel niet af.

Gelet op het vorenstaande heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het vaartuig niet reeds per 10 maart 2006 als binnenschip kon worden aangemerkt. Het college had in deze veranderde omstandigheid grond moeten zien het besluit van 11 augustus 2003 met ingang van 10 maart 2006 in te trekken.

2.9. Gelet op het vorenstaande behoeven de overige door [appellant] in zijn hoger beroepschrift aangedragen gronden geen bespreking meer.

2.10. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover aangevallen. Het besluit van 21 februari 2007 dient te worden vernietigd, behoudens de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar gericht tegen de weigering van het college een besluit te nemen op het verzoek van [appellant] van 10 maart 2006 en de door het college in verband daarmee toegekende vergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het primaire besluit van 18 december 2006 zal worden herroepen. Het besluit van 11 augustus 2003 zal worden ingetrokken met ingang van 10 maart 2006. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 21 februari 2007.

2.11. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 februari 2008 in zaak nr. 07/1192, voor zover de rechtbank heeft nagelaten het gehele besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 21 februari 2007, kenmerk BZ.1.06.209.001/DJZ te vernietigen, behoudens de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar gericht tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam een besluit te nemen op het verzoek van [appellant] van 10 maart 2006 en de door het college in verband daarmee toegekende vergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten;

III. vernietigt het besluit van het college van 21 februari 2007, behoudens de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar gericht tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam een besluit te nemen op het verzoek van [appellant] van 10 maart 2006 en de door het college in verband daarmee toegekende vergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten;

IV. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 18 december 2006, kenmerk 2006/5000;

V. trekt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 11 augustus 2003, kenmerk 1244/1368 BBA 2003, met ingang van 10 maart 2006 in;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 21 februari 2007;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 676,98 (zegge: zeshonderdzesenzeventig euro en achtennegentig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Amsterdam aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VIII. gelast dat de gemeente Amsterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,00 (zegge: tweehonderdzestien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. W. van den Brink, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2009.

176-512.