Uitspraak 200504181/1


Volledige tekst

200504181/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006

RECTIFICATIE, blz. 3

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1347 van de rechtbank Amsterdam van 5 april 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast vóór 1 oktober 2003 zijn [vaartuig], waarmee in de [locatie] te [plaats] ligplaats is ingenomen, te verwijderen en verwijderd te houden uit de openbare wateren van Amsterdam.

Bij besluit van 18 februari 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 april 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 juni 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 8 december 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.C. Klompé, advocaat te Hilversum, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Weijenberg en mr. A.A. Diamandidis, ambtenaren bij de Dienst Binnenwaterbeheer van de gemeente Amsterdam, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder n, van de Verordening op de haven en het binnenwater 1995 (hierna: VHB), zoals deze bepaling sinds 18 juli 1998 luidt, wordt onder binnenschip verstaan: een schip, gebruikt en bestemd voor interlokaal dan wel internationaal bedrijfsmatig vervoer van goederen te water waarop de Wet vervoer binnenvaart van toepassing is.

Ingevolge artikel 2.1, aanhef en onder a, van de VHB wordt onder woonboot verstaan: een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, dat hoofdzakelijk wordt gebruikt als of is bestemd tot woonverblijf.

Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de VHB, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders met een woonboot ligplaats in te nemen.

Ingevolge artikel 2.6, eerste lid, van de VHB, voor zover hier van belang, is het verboden woonverblijf te hebben op water indien geen vergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, is verleend.

Ingevolge artikel 2.6, tweede lid, van de VHB geldt het in het eerste lid genoemde verbod niet voor zee- en binnenschepen.

2.2. Het college heeft bij de beslissing op bezwaar onder meer overwogen dat het vaartuig niet een binnenschip is als bedoeld in artikel 1.1, aanhef en onder n, van de VHB, aangezien het sinds 1998 niet meer wordt gebruikt voor bedrijfsmatig goederenverkeer te water. Voor de vraag of het vaartuig een woonboot is, als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder a, van de VHB, acht het college het daadwerkelijke gebruik ervan van belang. Volgens het college was tot 1998 vrachtvervoer het hoofdzakelijke gebruik van het vaartuig, maar is daarna het hoofdzakelijke gebruik woonverblijf.

2.3. In geschil is het oordeel van de rechtbank dat het vaartuig niet kan worden beschouwd als een binnenschip en dat het college dit terecht heeft aangemerkt als een op grond van de artikelen 2.2 en 2.6 van de VHB vergunningplichtige woonboot.

Appellant betoogt dat het vaartuig geen woonboot maar een binnenschip is in de zin van artikel 1.1, aanhef en onder n, van de VHB, aangezien het hoofdzakelijk bestemd is voor het bedrijfsmatig vervoer van goederen te water en niet tot woonverblijf. Hij stelt dat hij evenals alle varende schippers slechts de oorspronkelijke woning op het achterschip bewoont, dat hij hoofdverblijf houdt op de woonboot van zijn partner, de [naam vaartuig], en dat het ruim intact is en gereed om te laden. Verder voert hij aan dat hij beschikt over alle voor het bedrijfsmatig vervoer van goederen benodigde certificaten en vergunningen en dat zijn binnenvaartonderneming nog steeds in het handelsregister staat ingeschreven. Ook betoogt hij dat het college niet heeft aangegeven hoe lang een binnenschip moet stilliggen om niet meer als zodanig te kunnen worden aangemerkt. Hij stelt dat het vaartuig heeft stilgelegen omdat hij een algemeen verwacht herstel van vrachtprijzen voor kleine schepen heeft willen afwachten. Volgens appellant komt het regelmatig voor dat een binnenschip voor een langere tijd stilligt, waarbij hij met name de periode tussen twee vrachtvaarten noemt.

2.4. Vooropgesteld zij dat, indien een schip bestemd is voor bedrijfsmatig vervoer te water als bedoeld in artikel 1.1, aanhef en onder n, van de VHB, het ook als zodanig dient te worden gebruikt om het als een binnenschip in de zin van deze bepaling te kunnen aanmerken. Partijen zijn het erover eens dat met het vaartuig sinds 1998, in ieder geval tot september 2004, niet bedrijfsmatig goederen te water zijn vervoerd. Derhalve is sinds 1998 een lange tijd verstreken zonder perspectief dat weer met het vaartuig zou worden gevaren. Daarbij komt dat appellant met zijn verzoek van 8 mei 2003 om een ontheffing op grond van de oud-schippersregeling Amsterdam zelf heeft aangegeven zich destijds niet meer als een binnenschipper te beschouwen. Gelet hierop, is het standpunt van het college niet onjuist dat het vaartuig ten tijde van belang niet als een binnenschip in de zin van artikel 1.1, aanhef en onder n, van de VHB viel aan te merken. Voor het oordeel dat het college, in algemene zin, de duur had behoren aan te geven waarna een in het verleden als binnenschip aangemerkt vaartuig niet meer als zodanig kan worden aangemerkt, is in dit geval dan ook geen plaats.

Indien, zoals appellant heeft gesteld, het vaartuig niet is bestemd tot woonverblijf, brengt dit voorts niet mee dat het geen woonboot is in de zin van artikel 2.1, aanhef en onder a, van de VHB. In het geval waarin, voor zover hier van belang, een vaartuig hoofdzakelijk wordt gebruikt als woonverblijf, dient dit eveneens op grond van deze bepaling te worden aangemerkt als een woonboot. Het is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting aannemelijk dat appellant ten tijde van belang op het vaartuig woonde en hij daarop voor zijn woonruimte ook was aangewezen. Daarbij is, onder meer, in aanmerking genomen dat hij in zijn hoger-beroepschrift heeft erkend dat hij het vaartuig de afgelopen jaren als woonverblijf heeft gebruikt en in zijn bezwaarschrift heeft aangegeven dat hij niet in de gelegenheid is geweest voor vervangende woonruimte te zorgen. Het vorenstaande in aanmerking genomen is het standpunt van het college niet onjuist dat appellant het vaartuig ten tijde van belang hoofdzakelijk als woonverblijf gebruikte en het derhalve een woonboot is in de zin van artikel 2.1, aanhef en onder a, van de VHB.

2.5. Gelet op het voorgaande heeft het college zich bij de beslissing op bezwaar op het standpunt mogen stellen dat het vaartuig een vergunningplichtige woonboot is, als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van de VHB, in samenhang gelezen met artikel 2.1, aanhef en onder a, van de VHB. Door met het vaartuig zonder vergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van de VHB ligplaats in te nemen, heeft appellant daarmee en met artikel 2.6, eerste lid, van de VHB in strijd gehandeld, zodat het college terzake handhavend kon optreden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

Bijzondere omstandigheden in evenbedoelde zin, die het college van het terzake handhavend optreden noopten af te zien, zijn niet gebleken.

2.6. Appellant heeft voorts met een beroep op het gelijkheidsbeginsel aangevoerd dat in Amsterdam op ieder willekeurig moment een wisselend aantal binnenschepen stilliggen, in afwachting van de volgende vrachtvaart en dat het grootste deel ervan bewoond is. Tegen deze schepen wordt door het college niet opgetreden, ondanks het feit dat van vergelijkbare omstandigheden sprake is.

Dit beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt reeds, aangezien door appellant geen concrete gelijke gevallen zijn aangedragen.

2.7. Verder heeft appellant met een beroep op het vertrouwensbeginsel betoogd dat hij op goede gronden in de veronderstelling verkeerde dat het vaartuig niet door het enkel verstrijken van een onbepaalde periode van een binnenschip in een woonboot zou veranderen. Volgens hem hoefde hij zich niet te realiseren dat het stil laten liggen van het vaartuig op enig moment consequenties zou hebben voor de status van zijn schip.

Dit beroep op het vertrouwensbeginsel faalt evenzeer, nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij hem een rechtens te honoreren vertrouwen is gewekt dat ook nadat hij reeds gedurende lange tijd was opgehouden bedrijfsmatig goederen op het water te vervoeren met het vaartuig, terwijl hij daarop hoofdzakelijk woonachtig was, daarmee ligplaats mocht blijven innemen.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Van Hulst
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006

402.