Uitspraak 200802495/1


Volledige tekst

200802495/1.
Datum uitspraak: 24 december 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nr. 2007/782 van de rechtbank Utrecht van 25 februari 2008 in het geding tussen:

appellanten

en

de raad van de gemeente Amersfoort.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 juni 2006 heeft de raad van de gemeente Amersfoort (hierna: de gemeenteraad) een verzoek van [appellanten] om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 30 januari 2007 heeft de gemeenteraad het daartegen door [appellanten] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 februari 2008, verzonden op 28 februari 2008, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellanten] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 2 mei 2008.

De gemeenteraad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2008, waar [appellanten] in persoon, bijgestaan door G.G. Prinsen, en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. Tj.P. Grünbauer, advocaat te Amersfoort, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling tot 1 september 2005 luidde en voor zover thans van belang, kent de gemeenteraad, voor zover een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 49 WRO dient te worden onderzocht of een belanghebbende door een wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de gestelde schadeveroorzakende planologische maatregel te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking van die mogelijkheden heeft plaatsgevonden.

2.3. [appellant] is eigenaar van een vrijstaande woonboerderij met bijbehorende schuur en loods, gelegen op het adres [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nr. […] (hierna: het perceel). Aan het verzoek om vergoeding van planschade is ten grondslag gelegd dat de door het nieuwe bestemmingsplan gewijzigde bestemming van de in de nabijheid van het perceel gelegen gronden tot waardevermindering van het perceel heeft geleid.

2.4. Onder verwijzing naar een op 16 maart 2006 aangepast advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van november 2005 heeft de gemeenteraad het standpunt ingenomen dat de door het nieuwe bestemmingsplan gewijzigde bestemming van het perceel voor [appellant] een planologisch voordeel heeft opgeleverd, aangezien het perceel onder het oude planologische regime in strijd met de toenmalige agrarische bestemming werd gebruikt, niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid valt uit te sluiten dat die bestemming onder dat regime had kunnen worden gerealiseerd en het feitelijk gebruik van het perceel door het nieuwe bestemmingsplan is gelegaliseerd. Voorts heeft het aanwijzen van de in de nabijheid van het perceel gelegen gronden voor waterberging niet tot een planologisch nadeel geleid, aldus de gemeenteraad.

2.5. [appellanten] betogen dat de rechtbank, door te overwegen dat, nu niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid valt uit te sluiten dat onder het oude planologische regime een intensieve veehouderij op het perceel zou zijn gevestigd, de gemeenteraad deze mogelijkheid bij de besluitvorming op het verzoek om planschadevergoeding heeft mogen betrekken, ook gelet op de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2005 in zaak nr. 200405136/1 (Gst. 2006, 71), heeft miskend dat de aldus aangehaalde uitspraak niet op een vergelijkbaar geval betrekking heeft en onder het oude planologische regime geen intensieve veehouderij op het perceel had kunnen worden gevestigd, gezien de geringe omvang van het perceel, de milieuhygiënische beperkingen en de voor het perceel verleende bouwvergunningen.

2.5.1. Dat betoog faalt. Volgens vaste rechtspraak mag een gemeenteraad bij zijn besluit op een verzoek om planschadevergoeding van het advies van een door hem benoemde deskundige uitgaan, indien uit dit advies blijkt, welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies zonder nadere toelichting niet onbegrijpelijk zijn, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat advies bestaan.

Het advies van de SAOZ, waarop de gemeenteraad zijn afwijzing van het verzoek heeft gebaseerd, biedt een geobjectiveerd inzicht in de feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uit te sluiten dat onder het oude planologische regime een agrarisch bedrijf op het perceel met activiteiten zou zijn begonnen. Dat [appellanten] kritische kanttekeningen bij deze conclusie hebben geplaatst, brengt op zichzelf niet met zich dat de gemeenteraad daarvan bij de besluitvorming niet heeft mogen uitgaan, nu in die kanttekeningen geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies zijn gelegen.

2.6. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat, nu de bepaling van de waarde, als bedoeld in de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de WOZ-waarde), niet plaatsvindt aan de hand van de criteria die voor de beoordeling van een verzoek om vergoeding van planschade van belang zijn, aan de per 1 januari 2003 krachtens die wet vastgestelde waarde van de woonboerderij van € 629.000,00 niet de betekenis toekomt die zij daaraan gehecht willen zien, heeft miskend dat de bij het vaststellen van de WOZ-waarde en de hoogte van de planschade te hanteren taxatiemethoden en peildata in dit geval vergelijkbaar zijn.

2.6.1. Ook dat betoog faalt. Het bepalen van de WOZ-waarde gebeurt niet aan de hand van dezelfde maatstaf als het bepalen van planschade. Uit de door [appellanten] in bezwaar overgelegde stukken blijkt niet dat de criteria die van belang zijn voor de beoordeling van hun verzoek om vergoeding van planschade bij de vaststelling van de WOZ-waarde zijn toegepast. Verder is de taxatie van de door de SAOZ ingeschakelde taxateur niet met die van een andere taxateur bestreden. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank aan de gestelde WOZ-waarde terecht niet de betekenis gehecht die [appellanten] daaraan in dit verband toegekend willen zien.

2.7. [appellanten] betogen ten slotte dat de rechtbank, door te overwegen dat, nu zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat de SAOZ zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het voor waterberging bestemmen van gronden in de nabijheid van het perceel niet tot een planologisch nadeel heeft geleid, de gemeenteraad, door het advies van de SAOZ met het besluit over te nemen, dit besluit niet ontoereikend heeft gemotiveerd, heeft miskend dat een redelijk denkend en handelend koper onder het nieuwe planologische regime een lagere prijs voor het perceel zal bieden vanwege de mogelijkheid dat overtollig water naar de daarvoor afgegraven gronden zal worden geleid.

2.7.1. Nu [appellanten] het advies van de SAOZ niet met een rapport van een deskundige hebben weerlegd, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat het voor waterberging bestemmen van gronden in de nabijheid van het perceel een planologisch nadeel in de vorm van verminderde bereikbaarheid van het perceel bij hoogwater heeft veroorzaakt. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de gemeenteraad, door de afwijzing van het verzoek op dat advies te baseren, dat besluit ontoereikend heeft gemotiveerd.

Het betoog faalt.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2008

452.