Uitspraak 200504251/1


Volledige tekst

200504251/1.
Datum uitspraak: 19 april 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 04/646 van de rechtbank Assen van 6 april 2005 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Coevorden.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Coevorden (hierna: het college) aan [vergunninghouder], voor zover thans van belang, bouwvergunning verleend voor het vergroten van een bistro op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 28 juni 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 april 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 13 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 juni 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 6 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 14 juli 2005 heeft vergunninghouder, die op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2006, waar appellanten in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J. de Vegt, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghouder, bijgestaan door [gemachtigde], als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Oosterhesselen" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Jonge veldontginningen" met de nadere aanduiding "verblijfsrecreatie".

2.2. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, voor zover thans van belang, moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening.

Ingevolge dat artikellid onder c, voor zover thans van belang, moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn gronden met de bestemming "Jonge Veldontginningen" bestemd voor behoud en herstel van de landschappelijke en natuurlijke waarden van jonge veldontginningen en voor het sociaal-economisch doeleind verblijfsrecreatie, uitsluitend voor zover de gronden zijn aangegeven met "verblijfsrecreatie".

Ingevolge het derde lid, onder c, van dat artikel geldt ten aanzien van bebouwing ten dienste van de verblijfsrecreatie dat gebouwen ten behoeve van beheer en voorzieningen gebouwd dienen te worden in 1 bouwlaag met maximale bouwhoogte 10 m.

2.3. Niet in geschil is dat de bistro, die is gelegen bij een bungalowpark, mede ten dienste staat van dat park, doch voornamelijk wordt gebruikt door anderen dan de in de recreatiewoningen verblijvende personen.

2.4. Appellanten, exploitanten van het genoemde bungalowpark, betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vergroting van de bistro niet in strijd is met het bestemmingsplan.

2.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 19 november 2003 in zaak no. 200302595/1 moet volgens vaste jurisprudentie bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Dit houdt in, dat een bouwplan in strijd met de bestemming moet worden geoordeeld indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.

2.5.1. Nu de bistro voornamelijk wordt gebruikt door anderen dan de in de recreatiewoningen verblijvende personen, is aannemelijk dat de door de uitbreiding ontstane capaciteitstoename (voornamelijk) zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan waarin het bestemmingsplan voorziet. Gelet op voormelde jurisprudentie, is het bouwplan dan ook, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, in strijd met het bestemmingsplan.

Het betoog slaagt.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige in hoger beroep is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en de bouwvergunning derhalve in strijd met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet is verleend en in bezwaar gehandhaafd, het beroep bij de rechtbank alsnog gegrond verklaren en het besluit op bezwaar vernietigen. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

2.7. Appellanten hebben de Afdeling verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb te bepalen dat het horecagebruik van de bistro ten dienste van derden dient te worden gestaakt totdat een nieuw besluit op bezwaar is genomen. Een voorziening van die aard is echter te verstrekkend, nu deze zaak slechts betrekking heeft op de bouwvergunning voor de uitbreiding van de bistro en niet op de exploitatie van de bestaande horecagelegenheid. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als door appellanten bepleit.

2.8. Het op artikel 8:73 van de Awb gebaseerde verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat nadere besluitvorming is vereist en op de uitkomst daarvan niet kan worden vooruitgelopen.

2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Assen van 6 april 2005, 04/646;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Coevorden van 28 juni 2004, CRB 04.1890;

V. wijst het verzoek om schadevergoeding af;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Coevorden tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 72,10 (zegge: tweeënzeventig euro en tien cent); het dient door de gemeente Coevorden aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VII. gelast dat de gemeente Coevorden aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 343,00 (zegge: driehonderddrieënveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006

218-457.