Uitspraak 200707535/1
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2008:BD6081
- Datum uitspraak
- 2 juli 2008
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 16 augustus 2006 heeft de raad voor rechtsbijstand Leeuwarden (hierna: de raad) een aanvraag van [naam] om afgifte van een toevoeging afgewezen.
- Hoger beroep
- Rechtsbijstand
200707535/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], kantoorhoudende te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2446 van de rechtbank Leeuwarden van 8 oktober 2007 in het geding tussen:
[appellante]
en
de raad voor rechtsbijstand Leeuwarden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 augustus 2006 heeft de raad voor rechtsbijstand Leeuwarden (hierna: de raad) een aanvraag van [naam] om afgifte van een toevoeging afgewezen.
Bij besluit van 26 september 2006 heeft de raad dat besluit herzien en [naam] alsnog een toevoeging verleend.
Bij uitspraak van 8 oktober 2007, verzonden op 10 oktober 2007, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het beroepschrift doorgezonden naar de raad ter verdere behandeling als bezwaarschrift. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 oktober 2007, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 7 februari 2008 heeft de raad het bezwaar van [appellante] niet-ontvankelijk verklaard.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellante] een reactie ingediend op dat besluit.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2008, waar [appellante] in persoon en bijgestaan de mr. J. Nijenhuis, advocaat te Heerenveen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J. Hamer, juridisch medewerker van de raad, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard en het beroepschrift aan de raad doorgezonden ter verdere behandeling als bezwaarschrift omdat het besluit van 26 september 2006 moet worden opgevat als een gewijzigd primair besluit.
2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank het besluit van 26 september 2006 ten onrechte niet heeft aangemerkt als een besluit op bezwaar. Zij betoogt dat de raad dit besluit heeft genomen naar aanleiding van het door [naam] gemaakte bezwaar. Het besluit moet dan ook worden aangemerkt als een beslissing op bezwaar. Verder betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte niet op haar beroepsgronden is ingegaan.
2.3. Zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen - in onder meer de uitspraken van 5 oktober 2000 in zaak nr. 200000120/1 (AB 2001, 369) en 2 juli 2003 in zaak no. 200301393/1 (AB 2004, 80) - is het de bedoeling van de wetgever geweest, welke bedoeling in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) tot uitdrukking is gebracht, het bestuursorgaan de vrijheid te laten, ook hangende bezwaar, het primaire besluit te wijzigen of in te trekken. Deze mogelijkheid staat ook open wanneer de wijziging of intrekking van het primaire besluit, zoals in dit geval, plaatsvindt naar aanleiding van een ingebracht bezwaar.
Het besluit van 26 september 2006 kent in de aanhef van het besluit het woord "herziening". Voorts is onder het besluit vermeld dat daartegen bezwaar kan worden gemaakt. In de aan [naam] gerichte begeleidende brief van 26 september 2006 wordt verder de vraag gesteld of [naam] haar bezwaar wil handhaven. Op grond van deze feiten heeft de rechtbank het besluit van 26 september 2006 dan ook terecht aangemerkt als een besluit tot wijziging van het oorspronkelijke primaire besluit van 16 augustus 2006. De rechtbank heeft het beroep dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard en is terecht niet op de overige beroepsgronden ingegaan.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Bij besluit van 7 februari 2008 heeft de raad het bezwaar van [appellante] niet-ontvankelijk verklaard. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van [appellante] tegemoet is gekomen, wordt het hoger beroep van [appellante], gelet op artikel 6:24, eerste lid, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
2.6. Aan de niet-ontvankelijkverklaring heeft de raad ten grondslag gelegd, dat zij als rechtshulpverlener geen belanghebbende is.
2.7. [appellante] betoogt dat zij door het verlenen van de toevoeging belanghebbende is geworden. Daartoe voert zij aan dat zij daardoor niet meer de keuze heeft de zaak al dan niet te behandelen en dat het financiële gevolgen voor haar heeft, omdat zij daardoor een lagere vergoeding ontvangt dan wanneer zij het uurtarief in rekening kan brengen.
2.8. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 november 1997, zaak nr. H01.96.268 WRB; JSV 1998, 16), moet de vraag of een toegevoegde advocaat belanghebbende is bij een besluit omtrent een toevoeging worden beantwoord aan de hand van de definitie van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
2.9. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 februari 2001 in zaak nr. 200002194/1, JSV 2001/681) betreft het belang, waarvoor een toevoeging wordt verleend, in beginsel slechts degene, aan wie wordt toegevoegd, en niet het belang van de rechtshulpverlener. De rechtshulpverlener heeft hooguit een daarvan afgeleid, indirect belang, behoudens gevallen waarin sprake is van tegengestelde belangen van de rechtzoekende en de rechtshulpverlener.
De door [naam] aangevraagde toevoeging is mede door rechtshulpverlener [appellante] ondertekend. Bij besluit van 26 september 2006 heeft de raad de gevraagde toevoeging verleend. [appellante] betoogt met juistheid dat artikel 24, vierde lid, van de Wet op de rechtsbijstand haar verplicht, zolang de toevoeging niet is gewijzigd of ingetrokken, de nodige rechtsbijstand te verlenen. De aanvankelijke afwijzing van de toevoeging bracht mee dat [appellante] haar cliënt het uurtarief in rekening kon brengen, maar ook dat er op grond van de Wet op de rechtsbijstand geen plicht was de nodige rechtsbijstand te verlenen. Het door [appellante] gestelde belang om het volledige uurtarief in rekening te brengen vloeit in dit geval voort uit het feit dat [appellante] in de periode die ligt tussen de eerdere afwijzing van de aanvraag en de toekenning daarvan inmiddels werkzaamheden heeft verricht, die nu slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komen. Dat belang is tegengesteld aan het belang van haar cliënt bij het herziene besluit tot toevoeging. [appellante] is daarmee in dit geval belanghebbende.
De raad heeft het bezwaar dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is gegrond.
2.10. Het beroep tegen het besluit van 7 februari 2008 is gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding omdat [appellante] zich in de procedure heeft doen bijstaan door een kantoorgenoot, welke niet kan worden gezien als een derde als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 7 februari 2008 van de raad gegrond;
III. vernietigt het besluit van 7 februari 2008.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Graat
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2008
307.