Uitspraak 200301393/1


Volledige tekst

200301393/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak van de rechtbank te Dordrecht van 31 januari 2003 in het geding tussen:

appellant

en

de Staatssecretaris (thans de Minister) van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 12 april 2000 heeft de Staatssecretaris (thans de Minister) van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris) de over de tijdvakken van 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 en van 1 juli 1997 tot 1 juli 1998 krachtens de Huursubsidiewet toegekende bijdragen nader vastgesteld op ƒ 1.560,00/€ 707,90, respectievelijk ƒ 634,00/€ 287,70 en de over genoemde tijdvakken aan subsidie verstrekte bedragen van ƒ 2.340,00/€ 1.061,85, respectievelijk ƒ 3.684,00/€ 1.671,73 van appellant teruggevorderd.

Bij besluit van 21 juni 2001 heeft de Staatssecretaris de over het tijdvak van 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 verschuldigde bijdrage nader vastgesteld op het aanvankelijk aan appellant toegekende bedrag, zodat de terugvordering van ƒ 2.340,00/€ 1.061,85 kwam te vervallen, en de bijdrage voor het tijdvak van 1 juli 1997 tot 1 juli,1998 ongewijzigd gelaten.

Bij besluit van 17 oktober 2001 heeft de Staatssecretaris het tegen de besluiten van 12 april 2000 door appellant gemaakte bezwaar voorzover betrekking hebbend op het tijdvak van 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 gegrond verklaard, het op dat tijdvak betrekking hebbend besluit ingetrokken en aan appellant een bedrag toegekend van ƒ 3.900,00/€ 1.769,74, de vordering van ƒ 2.340,00/€ 1.061,85 vervallen verklaard en het bezwaar voorzover betrekking hebbend op het tijdvak van 1 juli 1997 tot 1 juli 1998 ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 januari 2003, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank) het tegen het besluit van 17 oktober 2001 door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 17 april 2003 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) een memorie van antwoord ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2003, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. A.L. Bervoets, ambtenaar ten departemente, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De rechtbank heeft het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat uit de bewoordingen van het schrijven van de Staatssecretaris van 21 juni 2001 zou blijken dat de Staatssecretaris daarin reeds een besluit heeft genomen naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 12 april 2000, zodat de als zodanig aangeduide beslissing op bezwaar van 17 oktober 2001 rechtsgevolg ontbeert en derhalve geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 oktober 2000, AB 2001,369) is het de bedoeling van de wetgever geweest, welke bedoeling in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb tot uitdrukking is gebracht, het bestuursorgaan de vrijheid te laten, ook hangende bezwaar, het primaire besluit te wijzigen of in te trekken. Er mag van worden uitgegaan dat die mogelijkheid ook open staat wanneer de wijziging of intrekking van het primaire besluit, zoals in dit geval, plaatsvindt naar aanleiding van de ingebrachte bezwaren.

De Afdeling onderkent dat het besluit van 21 juni 2001, gelet op de inhoud en de strekking daarvan, op zichzelf zou kunnen worden aangemerkt als een beslissing op bezwaar. Echter, zoals ook ter zitting naar voren is gebracht, is dit uitdrukkelijk niet de bedoeling van de Staatssecretaris geweest. Dat blijkt ook uit de laatste bladzijde van het besluit, waarin wordt aangegeven dat – bij handhaving van de bezwaren – een beslissing zal worden genomen waartegen bij de rechtbank in beroep kan worden gegaan. Derhalve zal in dit geval het besluit van 21 juni 2001, voorzover betrekking hebbend op het tijdvak van 1 juli 1996 tot 1 juli 1997, moeten worden opgevat als een besluit tot wijziging van het oorspronkelijke op voornoemd tijdvak ziende primaire besluit van 12 april 2000. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit van 12 april 2000 geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 21 juni 2001, zodat de beslissing op bezwaar van 17 oktober 2001 mede daarop betrekking heeft.

2.3. Niet is gebleken van enig ander feit of enige andere omstandigheid waaraan de gevolgtrekking zou moeten worden verbonden dat de rechtbank onbevoegd zou zijn om kennis te nemen van het beroep tegen de beslissing van 17 oktober 2001 dan wel, zoals de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld, dat dit beroep niet-ontvankelijk zou zijn. De rechtbank had zich bij de aangevallen uitspraak dan ook inhoudelijk over het besluit van 17 oktober 2001 dienen uit te spreken.

2.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep gegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu de rechtbank aan de inhoudelijke kant van de zaak niet is toegekomen, is er aanleiding de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid aanhef en onder a, van de Wet op de Raad van State, naar haar terug te wijzen ter verdere afdoening.

2.5. De Minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Dordrecht van 31 januari 2003, AWB 01/1106;

III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV. veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.127,00 welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan appellant;

V. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 192,23) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2003

195-209.