Uitspraak 200706308/1


Volledige tekst

200706308/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuidoost van de gemeente Amsterdam,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2908 van de rechtbank Amsterdam van 6 juli 2007 in het geding tussen:

de vereniging Groot Geerdinkhof, vereniging van huiseigenaren

en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuidoost.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2005 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuidoost (hierna: het dagelijks bestuur) vrijstelling verleend ten behoeve van het verlagen van de Bijlmerdreef, de 's-Gravendijkdreef en de Geerdinkhofweg te Amsterdam.

Bij besluit van 28 maart 2006 heeft het dagelijks bestuur het door de vereniging Groot Geerdinkhof, vereniging van huiseigenaren (hierna: de vereniging), daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het besluit van 21 juli 2005 gehandhaafd en bepaald dat daar waar in dat besluit wordt gesproken over het 'verlagen' van de Bijlmerdreef, de 's-Gravendijkdreef en de Geerdinkhofweg moet worden gelezen het 'verleggen' van de Bijlmerdreef, de 's-Gravendijkdreef en de Geerdinkhofweg.

Bij uitspraak van 6 juli 2007, verzonden op 20 juli 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door de vereniging daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 maart 2006 vernietigd en bepaald dat het dagelijks bestuur een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift van de vereniging. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 2 oktober 2007.

De vereniging heeft een verweerschrift ingediend.

De vereniging en het dagelijks bestuur hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

Bij besluit van 11 maart 2008 heeft het dagelijks bestuur de door de vereniging tegen het besluit van 21 juli 2005 gemaakte bezwaren opnieuw ongegrond verklaard.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2008, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door J. de Graaf en vergezeld door C.M.F. Groot, en de vereniging, vertegenwoordigd door mr. F.J. Jacobs, advocaat te Amsterdam, en vergezeld door [voorzitter] van de vereniging, en A.H. Zwaagstra, zijn verschenen.

De Afdeling heeft in het besluit van 11 maart 2008 aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het onderzoek te heropenen met het oog op het inwinnen van nadere schriftelijke inlichtingen.

Bij brief van 14 april 2008 heeft de vereniging aan het verzoek om nadere inlichtingen te verstrekken voldaan. Het dagelijks bestuur heeft bij brief van 28 april 2008 een reactie ingediend. Deze brieven zijn aan de andere partijen toegezonden.

Partijen hebben de Afdeling toestemming verleend om op grond van artikel 8:57 van de Awb nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Het dagelijks bestuur heeft zijn hoger beroep ingetrokken voor zover het was gericht tegen de overweging van de rechtbank dat de verleende vrijstelling mede betrekking heeft op de verlaging van de dreven alsmede tegen de overweging van de rechtbank inzake het gebruik maken van de GGD-achtergrondwaarden.

2.2. Het project waarvoor vrijstelling is verleend betreft blijkens het verzoek om vrijstelling en de daarbij behorende tekeningen het verlagen van de Bijlmerdreef, de 's-Gravendijkdreef en de Geerdinkhofweg tot maaiveldniveau alsmede het verleggen ervan. Het wegprofiel van de verlaagde dreven bestaat uit twee hoofdrijbanen van één rijstrook gescheiden door een middenberm dan wel uit één hoofdrijbaan met twee keer één rijstrook zonder middenberm. Langs de verlaagde dreven worden ventwegen met parkeerstroken, trottoirs en fietspaden alsmede bermen en laanbeplanting aangebracht.

2.3. Het project is in strijd met de ingevolge het bestemmingsplan "Bijlmermeer" (hierna: het bestemmingsplan) gedeeltelijk op de gronden, waarop het project is voorzien, rustende bestemming "doeleinden voor recreatie, nader aangewezen voor openbaar groen (parken, plantsoenen en bermen met bijbehorende paden en waterlopen)".

Om het project niettemin mogelijk te maken, heeft het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.

Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.

2.4. Het dagelijks bestuur betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in het besluit op bezwaar van 28 maart 2006 onvoldoende rekening is gehouden met de vereisten die aan een besluit op grond van artikel 19 van de WRO in verband met het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005) worden gesteld. Het dagelijks bestuur voert hiertoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat het verlagen en verleggen van de Bijlmerdreef, de 's-Gravendijkdreef en de Geerdinkhofweg geen negatief effect heeft op de luchtkwaliteit, hetgeen volgt uit verschillende door het dagelijks bestuur uitgevoerde onderzoeken naar de luchtkwaliteit ter plaatse van het project. Het dagelijks bestuur betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het door het Ingenieursbureau Amsterdam (hierna: het IBA) gehanteerde rekenmodel CAR II niet toepasbaar is in een situatie met ventwegen.

2.4.1. Op 15 november 2007 is de wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking getreden.

Ingevolge artikel V, voor zover thans van belang, zijn titel 5.2 van de Wet milieubeheer, bijlage 2 van die wet en de op titel 5.2 berustende bepalingen niet van toepassing op een vóór het tijdstip van inwerkintreding van deze wet met toepassing van artikel 7 van het Blk 2005 vastgesteld besluit.

Ten tijde van het besluit op bezwaar van 28 maart 2006 vormden het Blk 2005 en de Meetregeling luchtkwaliteit 2005 (hierna: de Meetregeling) het wettelijk kader, zodat die regelingen op dit geschil van toepassing zijn.

2.4.2. De resultaten van het onderzoek naar de luchtkwaliteit zijn neergelegd in het rapport "Onderzoek luchtkwaliteit ten behoeve van aanpassing Bijlmerdreef/'s-Gravendijkdreef/Geerdinkhofweg", gedateerd 1 juni 2005, aangevuld op 28 oktober 2005, van het Ingenieursbureau Amsterdam (hierna: het IBA-rapport). Dit rapport ligt ten grondslag aan het besluit op bezwaar van 28 maart 2006.

2.4.3. Het dagelijks bestuur heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het rekenmodel CAR II niet toepasbaar is in een situatie met ventwegen. Het rekenmodel CAR II is ontwikkeld om inzicht te verkrijgen in de luchtkwaliteit in straten en langs verkeerswegen. Niet valt in te zien dat ventwegen daar geen onderdeel van kunnen uitmaken.

2.4.4. Ten aanzien van het betoog van het dagelijks bestuur dat de rechtbank heeft miskend dat het project geen negatieve effecten zal hebben op de luchtkwaliteit, wordt het volgende overwogen. Nu het hoger beroep niet is gericht tegen het oordeel van de rechtbank inzake de in het IBA-rapport gehanteerde GGD-achtergrondwaarden en als gevolg van deze achtergrondwaarden niet kan worden beoordeeld wat de effecten van het project op de luchtkwaliteit ter plaatse zijn, faalt het betoog van het dagelijks bestuur dat er ten tijde van het besluit op bezwaar van 28 maart 2006 van mocht worden uitgegaan dat het project geen negatieve gevolgen zou hebben op de luchtkwaliteit als gevolg van het verlagen en verleggen van de in geding zijnde dreven. Daar doet niet aan af dat in de loop der jaren verschillende onderzoeken zijn uitgevoerd naar de luchtkwaliteit ter plaatse van het project, aangezien deze onderzoeken niet aan het besluit op bezwaar van 28 maart 2006 ten grondslag zijn gelegd. Dat het dagelijks bestuur het door de rechtbank geconstateerde gebrek inzake de achtergrondwaarden inmiddels heeft hersteld en, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen, leidt evenmin tot een ander oordeel. Of thans is aangetoond dat het verlagen en verleggen van de dreven geen negatief effect heeft op de luchtkwaliteit ter plaatse, komt aan de orde bij de behandeling van dit nieuwe besluit op bezwaar.

2.5. Het hoger beroep is, gezien overweging 2.4.3, gegrond.

2.6. Bij besluit van 11 maart 2008 heeft het dagelijks bestuur opnieuw beslist op de door de vereniging tegen het besluit van 21 juli 2005 gemaakte bezwaren. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van de vereniging is tegemoetgekomen, wordt met het aanhangig zijn van het hoger beroep van het dagelijks bestuur, gelet op artikel 6:24, eerste lid, Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht van rechtswege een beroep van de vereniging te zijn ontstaan tegen dit besluit. De Afdeling zal dit beroep daarom betrekken bij de behandeling van het hoger beroep. De door de vereniging ingediende nadere reactie van 15 april 2008 wordt aangemerkt als nadere motivering van het beroep van rechtswege.

2.7. De vereniging stelt dat aan het IBA-rapport "Actualisatie onderzoek luchtkwaliteit Bestemmingsplan De Nieuwe Bijlmer" van 20 april 2007 (hierna: het IBA-rapport van 20 april 2007) ten onrechte de conclusie is ontleend dat de luchtkwaliteit geen belemmering vormt de gevraagde vrijstelling ten behoeve van het project te verlenen. De vereniging voert daartoe aan dat ten onrechte de concentraties van zeezout buiten beschouwing zijn gelaten, hetgeen volgens haar in strijd is met de Richtlijn van de Raad van de Europese Unie van 22 april 1999 betreffende grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, zwevende deeltjes en lood in de lucht (Richtlijn 99/30/EG, hierna: de Richtlijn). Zij voert voorts aan het niet eens te zijn met de in het IBA-rapport van 20 april 2007 gehanteerde gegevens inzake de verkeersintensiteit en stelt dat geen inzicht wordt gegeven in de stagnatie van het verkeer die op sommige plaatsen in het projectgebied zal plaatsvinden. Gezien de verkeersafwikkeling in het projectgebied had het volgens de vereniging voor de hand gelegen andere beoordelingspunten te hanteren. Zij voert verder aan dat de karakterisering van het verkeer en het gehanteerde wegtype niet juist is. Ook de in het IBA-rapport "Luchtkwaliteit langs de Bijlmerdreef/'s-Gravendijkdreef bij het in ogenschouw nemen van het verkeer op ventwegen" van 7 maart 2008 (hierna: het IBA-rapport van 7 maart 2008) gehanteerde inputgegevens inzake verkeer zijn niet juist. Bovendien is de vereniging van mening dat het rekenmodel CAR II geen rekening houdt met de invloed van bomen. Indien dit model wel van toepassing is, kan zij zich niet verenigen met de in de IBA-rapporten gehanteerde bomenfactor. De vereniging stelt tot slot dat de in het IBA-rapport van 20 april 2007 weergegeven uitkomsten ten onrechte geen onderscheid maken in enerzijds de bijdrage naar het verkeer en anderzijds de heersende achtergrondwaarde en dat bovendien de in de verschillende ten behoeve van het project overgelegde IBA-rapporten opgenomen achtergrondwaarden sterk van elkaar verschillen.

2.7.1. In het besluit op bezwaar van 11 maart 2008 heeft het dagelijks bestuur zich onder verwijzing naar het IBA-rapport van 20 april 2007 op het standpunt gesteld dat de vrijstelling in overeenstemming met het Blk 2005 is verleend. Nu ten tijde van het besluit op bezwaar van 11 maart 2008 de wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) reeds in werking was getreden en deze wet, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 april 2008 in zaak nr. 200703634/1), onmiddellijke werking heeft, heeft het dagelijks bestuur ten onrechte het project waarvoor vrijstelling is verleend beoordeeld aan de hand van de in het Blk 2005 opgenomen luchtkwaliteiteisen. Het beroep van de vereniging tegen het besluit van 11 maart 2008 dient vanwege het vorenstaande gegrond te worden verklaard en dit besluit dient te worden vernietigd. Nu in bijlage 2 van de Wet milieubeheer dezelfde grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) als in het Blk 2005 worden gesteld, is er echter reden om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.

2.7.2. De gevolgen van het project voor de luchtkwaliteit zijn in het IBA-rapport van 20 april 2007 onderzocht met behulp van het rekenmodel CAR II versie 5.1.

2.7.2.1. In het rekenmodel CAR II versie 5.1 worden als invoerparameters bomenfactoren genoemd, te weten de factoren 1, 1,25 en 1,5. In dit model wordt dus rekening gehouden met de invloed van bomen op de luchtkwaliteit ter plaatse van een project. Voor zover de vereniging betoogt dat het rekenmodel CAR II op dit punt te veel onzekerheden bevat en niet kan worden gehanteerd, overweegt de Afdeling dat modellen uit de aard van de zaak altijd een abstractie van de werkelijkheid zijn. Een model is niet valide als de berekeningen op basis van het model te zeer afwijken van de werkelijkheid. De stellingen van de vereniging geven geen aanleiding voor het oordeel dat die situatie zich hier voordoet. In het betoog van de vereniging kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat in het IBA-rapport van 20 april 2007 van een onjuiste bomenfactor is uitgegaan.

2.7.2.2. In het IBA-rapport van 20 april 2007 zijn de Bijlmerdreef en de 's Gravendijkdreef, in dit rapport vermeld onder de nummers 7 en 23, als maatgevend voor de luchtkwaliteit aangemerkt, nu deze dreven doorgaande hoofdwegen betreffen. Het ter zitting door het dagelijks bestuur ingenomen standpunt dat de Geerdinkhofweg niet als beoordelingspunt voor de luchtkwaliteit in de berekeningen behoeft te worden meegenomen, nu deze weg slechts een tussenweg betreft en op deze weg bij realisatie van het project geen effecten te verwachten zijn, acht de Afdeling gezien de ter zitting door partijen geschetste situatie ter plaatse niet onjuist. In het rapport zijn de verkeersintensiteiten voor de Bijlmerdreef en de 's-Gravendijkdreef in de situatie ten tijde van het onderzoek alsmede bij autonome ontwikkeling en de ontwikkeling bij realisering van het project meegenomen. Daarbij is blijkens het rapport rekening gehouden met een, met de herinrichting van het gebied samenhangende, verschuiving van de verkeerstromen binnen het gebied. In het IBA-rapport van 7 maart 2008 heeft het dagelijks bestuur, naast de vermelding van de van de dreven afkomstige verkeersintensiteiten, ook de verkeersintensiteiten ter plaatse van de ventwegen weergegeven. In hetgeen de vereniging heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat de in de IBA-rapporten van 20 april 2007 en 7 maart 2008 gehanteerde verkeersgegevens onjuist zijn.

Wat het gehanteerde wegtype, de snelheidstypering en de stagnatie van het verkeer betreft, wordt als volgt overwogen. Er bestaat, gezien de bij het verzoek om vrijstelling gevoegde tekeningen van het project alsmede de ter zitting getoonde luchtfoto's en de ter zitting geschetste situatie van het verkeer ter plaatse geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur van een onjuist wegtype is uitgegaan. Vaststaat dat de verlaging van de dreven op sommige plaatsen binnen het projectgebied heeft geleid tot versmalling van de dreven en het ontstaan van gelijkvloerse kruisingen. Zoals het dagelijks bestuur ter zitting heeft bevestigd, ontstaat hierdoor meer oponthoud dan in de situatie vóór realisering van het project. Niet aannemelijk is geworden dat bij de berekeningen naar de luchtkwaliteit ter plaatse van het project geen rekening is gehouden met mogelijke opstoppingen en dat van een onjuiste snelheidstypering is uitgegaan. Daarbij wordt overwogen dat de rotonde, die volgens de vereniging als beoordelingspunt dient te worden gehanteerd vanwege de stagnatie van het verkeer die ter plaatse optreedt, gezien de bij het verzoek om vrijstelling behorende tekening, niet tot het gebied behoort waarvoor vrijstelling is gevraagd. Dat in het IBA-rapport van 7 maart 2008, anders dan in het rapport van 20 april 2007, is uitgegaan van normaal stadsverkeer en niet van doorstromend stadsverkeer, is blijkens het verhandelde ter zitting het gevolg van voortschrijdend inzicht door realisatie van het project en inmiddels ontstane duidelijkheid over het type en de hoeveelheid bebouwing nabij de dreven. Deze door het dagelijks bestuur gegeven uitleg acht de Afdeling niet onredelijk.

2.7.2.3. De enkele stelling van de vereniging dat de in de verschillende ten behoeve van het project overgelegde IBA-rapporten opgenomen achtergrondwaarden sterk van elkaar verschillen en dat in de meest recente rapporten lagere achtergrondwaarden zijn opgenomen, leidt evenmin tot het oordeel dat de uitgangspunten van het onderzoek naar de luchtkwaliteit onjuist zijn dan wel dat het onderzoek leemten in kennis vertoont. Gebleken is dat zowel in het aan het besluit van 11 maart 2008 ten grondslag gelegde rapport als in het IBA-rapport van 7 maart 2008 voor de vaststelling van de achtergrondwaarden gebruik is gemaakt van de Generieke Concentraties Nederland, welke waarden zijn aangeleverd door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: het RIVM). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 maart 2008 in zaak nr. 200604662/1), is het gebruik van deze waarden als de standaard voor achtergrondconcentraties algemeen aanvaard. De vereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door het RIVM aangeleverde achtergrondwaarden niet kunnen worden gehanteerd. Daarbij wordt overwogen dat in het IBA-rapport van 7 maart 2008 de gevolgen van de luchtkwaliteit zijn berekend met behulp van het rekenmodel CAR II versie 6.1.1 wat verklaart dat de resultaten van de berekeningen van de luchtkwaliteit in de rapporten van elkaar verschillen.

2.7.2.4. Ook overigens biedt hetgeen de vereniging heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de gevolgen van het project voor de luchtkwaliteit niet op deugdelijke wijze overeenkomstig het rekenmodel CAR II zijn onderzocht.

2.7.2.5. Uit het aan het besluit op bezwaar van 11 maart 2008 ten grondslag gelegde IBA-rapport van 20 april 2007 blijkt dat bij de voor het project van belang zijnde meetpunten, de wegnummers 7 en 23, in de referentiejaren aan de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarden voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide en zwevende deeltjes alsmede aan de (vierentwintig-) uurgemiddelde concentratie stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) wordt voldaan. Uit het IBA-rapport van 7 maart 2008 volgt dat, ook indien de verkeersintensiteit op de ventwegen bij de berekening wordt betrokken, wordt voldaan aan de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarden.

In het IBA-rapport van 20 april 2007 is vermeld dat bij de berekeningen van de jaargemiddelde concentratie en de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) een correctie van zes dagen heeft plaatsgevonden voor de concentratie zeezout in de lucht. Ook in het IBA-rapport van 7 maart 2008 heeft de zogenoemde zeezoutcorrectie plaatsgevonden. Uit de in beide IBA-rapportages weergegeven berekeningsresultaten blijkt dat de berekende concentraties op de voor het project van belang zijnde meetpunten en in de referentiejaren ook zonder het betrekken van de zogenoemde zeezoutcorrectie in de berekeningen, niet tot een overschrijding van de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) zou leiden. Daarom behoeft het standpunt van de vereniging dat de correctie niet zou mogen worden toegepast wegens strijd met de Richtlijn, geen bespreking.

In hetgeen de vereniging heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de luchtkwaliteit aan het verlenen van vrijstelling voor het project in de weg staat.

2.7.2.6. Uit het voorgaande volgt dat de gevolgen van het project voor de luchtkwaliteit geen belemmering vormen om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.

2.8. De vereniging voert aan dat bij de realisering van een project als het onderhavige het primaat bij het bestemmingsplan behoort te liggen. Het project kan volgens haar niet via artikel 19 van de WRO worden gerealiseerd.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 december 2003 in zaak nr. 200302949/1, Gst. 2004, 7202, 30) heeft de wetgever in artikel 19, eerste lid, van de WRO voorzien in een naast de bestemmingsplanprocedure staande en los daarvan toepasbare bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling van een geldend bestemmingsplan voor een project. Voor de toepassing van deze bevoegdheid geldt de eis dat het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Verder dient het vrijstellingsbesluit ingevolge artikel 19a, eerste lid, van de WRO naast de ruimtelijke onderbouwing, een beschrijving van het betrokken project en de afwegingen die aan het verlenen van vrijstelling ten grondslag liggen te bevatten. Aan deze eisen wordt voldaan.

2.9. De vereniging betoogt dat geen sprake is van een goede belangenafweging en stelt - kort weergegeven - dat de woon- en leefomgeving onaanvaardbaar is en wordt aangetast. Zij wijst daarbij op de aantasting van de landschappelijke waarde van de dreven, de aantasting van de architectonische waarde van het gebied, een toename van geluidhinder, een stijging van de grondwaterstand alsmede de verslechtering van de verkeersveiligheid.

2.9.1. De door de vereniging naar voren gebrachte bezwaren inzake de aantasting van de landschappelijke en architectonische waarde van de dreven alsmede de stijging van de grondwaterstand zijn in de uitspraken van de Afdeling van 18 mei 2005 in zaak nr. 200409211/1 en 13 juli 2005 in zaak nr. 200408576/1 over onderscheidenlijk de verleende vergunning voor de kap van bomen in de omgeving van de Bijlmerdreef en de 's-Gravendijkdreef en de verleende vergunning voor het uitvoeren van ontgrondingen op voornoemde dreven alsmede de Geerdinkhofweg, reeds beoordeeld. De Afdeling ziet, mede gezien de aan het besluit op bezwaar ten grondslag liggende stukken, waaronder de weerlegging van diverse door belanghebbenden ingediende zienswijzen tegen het voornemen tot vrijstelling alsmede de ten behoeve van de vrijstelling opgestelde ruimtelijke onderbouwing, in het kader van het voorliggende besluit op bezwaar geen aanleiding daar thans anders over te oordelen.

Ten aanzien van het betoog inzake de verkeersveiligheid overweegt de Afdeling dat vaststaat dat de verkeersveiligheid door de verlaging van de dreven en het ontstaan van gelijkvloerse kruisingen afneemt. Het dagelijks bestuur heeft naar aanleiding van een onderzoek naar de verkeersgevolgen evenwel overwogen dat de verkeersveiligheid binnen aanvaardbare grenzen blijft. Daarbij heeft het gesteld dat de rijbaan van de verlaagde dreven slechts toegankelijk wordt voor snelverkeer. Bij gelijkvloerse kruisingen zal met behulp van snelheidsremmende maatregelen en goed ingerichte fiets- en voetgangersoversteekplaatsen een verkeersveilige situatie worden gecreëerd. Op de kruising in de 's-Gravendijkdreef die veel gebruikt wordt door fietsers van en naar scholen, worden verkeerslichten geplaatst. Gelet hierop heeft het dagelijks bestuur zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het in de mogelijke gevolgen van het project voor de verkeersveiligheid geen aanleiding heeft hoeven zien de vrijstelling voor het project te weigeren.

Ten aanzien van het betoog van de vereniging inzake de toename van geluidhinder als gevolg van het kappen van bomen, verlagen van de dreven en een toegenomen verkeersintensiteit wordt overwogen dat uit de gedingstukken, waaronder het akoestisch onderzoek "Verlaging Bijlmerdreef en 's-Gravendijkdreef (Geerdinkhofweg)" van mei 2005, volgt dat door de herinrichting van het bestaande verkeersareaal geen sprake is van een geluidtoename op de bestaande woningen na verlaging van de dreven. In hetgeen de vereniging heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het kappen van bomen en het verlagen van de dreven leiden tot een onaanvaardbare toename van geluidhinder. Voorts heeft de vereniging niet aangetoond dat de toegenomen verkeersintensiteit leidt tot een zodanige toename van het geluid dat de leefomgeving daardoor op onaanvaardbare wijze wordt aangetast.

Gezien het vorenstaande heeft het college zich, anders dan de vereniging betoogt, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat.

2.10. Het beroep van de vereniging tegen het besluit op bezwaar van 11 maart 2008 is ongegrond voor zover het de onder 2.8 en 2.9 besproken punten betreft. De conclusie is dat dat besluit moet worden vernietigd, maar dat de rechtsgevolgen ervan in stand kunnen blijven.

2.11. Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. De kosten die zijn gemaakt voor een aan de vereniging door ES Consulting uitgebracht deskundigenrapport, opgesteld naar aanleiding van het door het dagelijks bestuur ingestelde hoger beroep, zoals door de vereniging is vermeld in het door haar overgelegde proceskostenformulier en haar brief van 14 april 2008, komen niet voor vergoeding in aanmerking, aangezien de vereniging er, gelet op de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van de inroeping, niet in redelijkheid van uit heeft kunnen gaan dat deze deskundige een zinvolle bijdrage zou leveren aan een door de Afdeling van een voor de uitkomst van het geding mogelijk relevante vraag. Ten aanzien van het door de vereniging ter zitting meebrengen van een deskundige is de Afdeling van oordeel dat de reiskosten van deze deskundige voor vergoeding in aanmerking komen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. verklaart het beroep van de vereniging tegen het besluit van 11 maart 2008 gegrond;

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 11 maart 2008 geheel in stand blijven;

IV. veroordeelt het dagelijks bestuur tot vergoeding van bij de vereniging in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 443,52 (zegge: vierhonderddrieënveertig euro en tweeënvijftig cent), waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door gemeente Amsterdam (stadsdeel Zuidoost) aan de vereniging onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. bepaalt dat van de gemeente Amsterdam (stadsdeel Zuidoost) € 428,00 (zegge: vierhonderdachtentwintig euro) aan griffierecht wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2008

374.