Uitspraak 200604662/1


Volledige tekst

200604662/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 januari 2004 heeft de gemeenteraad van Amsterdam het bestemmingsplan "Mahler 4" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 juli 2004, kenmerk 2004-4609, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

De Afdeling heeft dat besluit van verweerder bij uitspraak van
22 juni 2005, nr. 200406192/1 , vernietigd.

Bij zijn besluit van 23 mei 2006, kenmerk 2006-26140, heeft verweerder opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 december 2006.

Bij brief van 5 oktober 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 24 september 2007 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad van Amsterdam. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 januari 2008, waar
[appellant], in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door
mr. K.J.T.M. Hehenkamp, advocaat te Amsterdam, is verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Amsterdam, vertegenwoordigd door prof. mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, mr. H. Bartels,
mr. V.J. van den Broek en drs. M. Overmulder, ambtenaren van de gemeente, en A. Vos, medewerker van het Ingenieursbureau Amsterdam.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.2. Het bestemmingsplan "Mahler 4" (hierna: het plan) maakt deel uit van het project Zuidas dat is voorzien langs de A10 Zuid in Amsterdam. De Zuidas wordt ontwikkeld tot een gebied voor wonen, werken en voorzieningen. Het plangebied, dat voornamelijk voorziet in kantoorgelegenheid, wordt begrensd door de zuidzijde van de waterloop gelegen aan de Spoorslag in het noorden, de Gustav Mahlerlaan in het zuiden, de Buitenveldertselaan in het westen en de Van Leijenberghlaan in het oosten. Verweerder heeft het plan goedgekeurd.

2.3. Het gemeentebestuur betoogt in zijn reactie op het beroepschrift dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien het beroepschrift niet het woonadres van appellant bevat. Vast staat dat het beroepschrift is voorzien van een adres. Dat appellant mogelijkerwijs niet woonachtig is op het in het beroepschrift vermelde adres is in dit kader niet van belang, nu deze eis niet uit de wet voortvloeit.

Het gemeentebestuur heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het overgangsrecht uit de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (hierna: de Aanpassingswet) niet van toepassing is op de Aanpassingswet zelf en dat ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WRO, zoals dat op 1 juli 2005 bij de Aanpassingswet is gewijzigd, slechts belanghebbenden beroep kunnen instellen. Volgens het gemeentebestuur is [appellant] geen belanghebbende en dient zijn beroep derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.

De Afdeling overweegt dat op 1 juli 2005 de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet in werking zijn getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten van toepassing blijft ten aanzien van besluiten waarvan het ontwerp vóór dat tijdstip ter inzage is gelegd.

Gezien de samenhang tussen beide wetten is de Afdeling van oordeel dat het overgangsrecht betrekking heeft op het geheel van wijzigingen dat met deze wetten wordt doorgevoerd. Dit betekent dat in dit geval, nu het ontwerpplan vóór 1 juli 2005 ter inzage is gelegd, de bepalingen van de WRO zoals die luidden vóór die datum van toepassing blijven. Ingevolge artikel 56, tweede lid, van de WRO, zoals dat destijds luidde, kan, voor zover thans van belang, beroep worden ingesteld door degene, die zich tijdig tot het college van gedeputeerde staten heeft gewend. Niet in geschil is dat appellant tijdig zienswijzen en bedenkingen heeft ingebracht. Anders dan het gemeentebestuur betoogt, bestaat er dan ook geen aanleiding om het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren.

2.4. [appellant] voert als procedurele bezwaren aan dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op hetgeen tijdens de hoorzitting naar voren is gebracht en dat verweerder niet kon volstaan met het nemen van een nieuw goedkeuringsbesluit.

2.4.1. Op 9 februari 2006 is appellant de gelegenheid geboden zijn bedenkingen nader toe te lichten op een openbare hoorzitting. Verweerder was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit volledig bekend met de in een eerder stadium aangevoerde ruimtelijk relevante bedenkingen van appellant. Voorts is niet gebleken dat verweerder de door appellant tegen het plan ingediende bedenkingen alsmede de bij de hoorzitting door appellant gegeven toelichting niet bij de besluitvorming heeft betrokken. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van de bedenkingen afzonderlijk is ingegaan betekent niet dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Het betoog van appellant faalt.

Voor zover [appellant] stelt dat als gevolg van de in het procesverloop genoemde uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2005, het plan niet kan worden goedgekeurd, overweegt de Afdeling dat, nu in de voornoemde uitspraak door de Afdeling niet zelf in de zaak is voorzien door te beslissen omtrent goedkeuring, het aan verweerder is om wederom over het plan te beslissen. Anders dan appellant veronderstelt, betekent de omstandigheid dat de Afdeling in de voornoemde uitspraak het besluit van verweerder van 6 juli 2004 heeft vernietigd, niet dat verweerder bij zijn hernieuwde beslissing het plan niet wederom, met inachtneming van het door de Afdeling gestelde, kan goedkeuren.

2.5. Ten aanzien van de door [appellant] aangevoerde beroepsgrond dat het ondergronds brengen van de infrastructuur, waaronder de A10, (het zogenoemde Dokmodel) bij de beoordeling van het plan dient te worden betrokken, is van belang dat uit de stukken en ter zitting is gebleken dat van concrete plannen om de infrastructuur ondergronds te brengen thans geen sprake is en de haalbaarheid van het Dokmodel nog wordt onderzocht. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat in voornoemde uitspraak van
22 juni 2005 is geoordeeld dat de wegverbreding en het ondergronds brengen van de infrastructuur geen rol spelen bij de beoordeling van de gevolgen voor de luchtkwaliteit die voortvloeien uit de ontwikkelingen waarin dit bestemmingsplan voorziet. Appellant heeft geen nieuwe feiten en omstandigheden aangedragen die thans tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het zogenoemde Dokmodel niet bij de beoordeling betrokken behoefde te worden.

2.6. Volgens [appellant] is ten onrechte aan het vorige streekplan getoetst.

2.6.1. Het streekplan Noord-Holland Zuid (hierna: het streekplan) is vastgesteld door provinciale staten van Noord-Holland op 17 februari 2003. Op 26 september 2005 hebben provinciale staten een partiële herziening van het streekplan Noord-Holland Zuid Amsterdam-Zuidas, parkeernorm wonen vastgesteld.

2.6.2. Besluiten omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan dienen te worden genomen met inachtneming van het recht zoals dat geldt ten tijde van het nemen van dat besluit. Op dezelfde wijze dient verweerder rekening te houden met bestaand beleid, zoals het streekplan en de partiële herziening daarvan, dat op het moment van de besluitvorming van toepassing is. Ter zitting is aannemelijk gemaakt dat verweerder het plan heeft getoetst aan het ten tijde van de besluitvorming geldende streekplan. Dat verweerder in zijn besluit ook heeft verwezen naar het voorheen geldende streekplan Amsterdam-Noordzeekanaalgebied, partiële herziening Zuidas, vastgesteld door provinciale staten bij besluit van 12 maart 2001, maakt dit niet anders.

2.7. [appellant] stelt zich op het standpunt dat er onduidelijkheid bestaat ten aanzien van de gehanteerde parkeernorm en dat het plan in zoverre in strijd is met het provinciale beleid.

2.7.1. Gebleken is dat verweerder in navolging van het gemeentebestuur is uitgegaan van een norm van 1,25 parkeerplaats per woning. In het streekplan is een norm van 2 plaatsen per woning opgenomen. Door de vaststelling van de partiële herziening van het streekplan Noord-Holland Zuid Amsterdam-Zuidas: parkeernorm wonen, is deze norm teruggebracht naar 1,25 zodat ten tijde van de besluitvorming door verweerder geen sprake was van enige strijdigheid op dit punt met het provinciale beleid.

Ten aanzien van de overige gebruiksfuncties volgt uit artikel 5 van de planvoorschriften dat een norm van 1 parkeerplaats per 250 m² bruto vloeroppervlakte wordt toegepast voor kantoren en een norm van 1 parkeerplaats per 100 m² bruto vloeroppervlakte voor stedelijke voorzieningen. [appellant] heeft in dit kader niet aannemelijk gemaakt dat verweerder, in navolging van de gemeenteraad, niet in redelijkheid van deze normen mocht uitgaan en evenmin dat de parkeerbehoefte, ten gevolge van de voorziene bebouwing, groter is dan is voorzien in het plan.

2.8. [appellant] betoogt verder dat een MER had dienen te worden opgesteld vanwege de omstandigheid dat in het streekplan wordt voorzien in minimaal 4.000 woningen.

2.8.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 2 van het Besluit milieu-effectrapportage 1994, zoals gewijzigd bij Besluit van 7 mei 1999, en bijlage-onderdeel C, onder 11.1 van dit Besluit, voor zover hier van belang, is het opstellen van een milieueffectrapport voor de bouw van woningen verplicht in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een aaneengesloten gebied en 4.000 of meer woningen omvat binnen de bebouwde kom. Deze verplichting is gekoppeld aan de vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke bouw voorziet. Niet in geschil is dat het van belang zijnde onderdeel van het streekplan niet is aangemerkt als concrete beleidsbeslissing. Voorts is ter zitting komen vast te staan dat de in het streekplan voorziene woningbouw is gekoppeld aan de verwezenlijking van het Dokmodel. Zoals in 2.5. is overwogen, is uit de stukken en ter zitting gebleken dat van concrete plannen om de infrastructuur ondergronds te brengen thans geen sprake is en wordt de haalbaarheid van het Dokmodel nog onderzocht. Nu, gelet hierop, in het onderhavige plan niet is voorzien in een activiteit die betrekking heeft op 4.000 woningen of meer behoefde voorafgaand aan de vaststelling van dit plan geen MER te worden opgesteld.

Voorts overweegt de Afdeling dat naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2002, nr. 200105817/1 , een m.e.r.-beoordeling heeft plaatsgevonden voor het gehele Zuidasproject. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 7.8b Wet milieubeheer.

2.9. [appellant] stelt zich op het standpunt dat het onderzoek naar de windhinder ondeugdelijk is. Volgens appellant is sprake van ernstige windhinder.

2.9.1. Voorafgaand aan de planvaststelling is onderzoek verricht naar de invloed van de in het plan mogelijk gemaakte hoogbouw ten aanzien van onder meer windhinder. De resultaten zijn neergelegd in het rapport "Plangebied Zuidas Amsterdam, deelgebied Mahler 4. Windhinderonderzoek met betrekking tot de Hoogbouweffectrapportage", gedateerd 19 mei 2000, opgesteld door adviesbureau Peutz & Associes b.v. Appellant stelt dat de rapportage verouderd is en uitgaat van onjuiste uitgangspunten. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de maximale bouwhoogten die in het plan zijn toegestaan en derhalve de uitgangspunten waarvan is uitgegaan bij de beoordeling van de windhinder, ongewijzigd zijn sinds de vaststelling van de rapportage. In de voornoemde rapportage wordt geconcludeerd dat realisering van het plan zonder aanvullende begroeiing langs de wegen rondom het plan binnen het plangebied een overwegend matig windklimaat geeft, terwijl aan de randen van het plangebied op diverse plaatsen een slecht windklimaat verwacht mag worden. Voorts wordt geconcludeerd dat met de geplande bomenbegroeiing nog een matig doch overwegend acceptabel windklimaat binnen het plangebied wordt verwacht. Teneinde te voorkomen dat een onacceptabel windklimaat wordt gecreëerd, wordt geadviseerd om nader onderzoek te verrichten tijdens het uitwerken van de bouwplannen.

2.9.2. Onbestreden is dat de windhinder in het plangebied zal toenemen. Voorts is ter zitting komen vast te staan dat de windeffecten afhankelijk zijn van het architectonische ontwerp van de gebouwen. In dit kader is uit de stukken en ter zitting gebleken dat een aanvaardbaar windklimaat in ieder geval niet kan worden verwezenlijkt zonder het treffen van maatregelen, waaronder het planten van begroeiing. Gelet hierop kon verweerder, daargelaten de intenties van het gemeentebestuur om de bedoelde maatregelen te treffen, niet volstaan met de stelling dat de begroeiing zal worden geplant, temeer nu in de planvoorschriften geen regeling is opgenomen ter beperking van windhinder, zoals een nadere eisenregeling zoals die op dit punt wel is opgenomen in het bestemmingsplan "Gershwin". Verweerder heeft zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een aanvaardbaar windklimaat is gewaarborgd.

2.10. [appellant] betoogt dat het plan in strijd is met de Wet geluidhinder vanwege het ontbreken van een toereikende ontheffing voor het plangebied. Volgens appellant is in het plangebied een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet verzekerd. Voorts stelt hij zich op het standpunt dat er nog veel onzekerheid bestaat over de toepassing van een geluidsarm wegdek.

2.10.1. Volgens de plantoelichting zal de geluidsbelasting vanwege de Buitenveldertselaan maximaal 65 dB(A) bedragen en de geluidsbelasting vanwege de Gustav Mahlerlaan maximaal 62 dB(A). Volgens de plantoelichting is het mogelijk om het verkeersgeluid vanwege stedelijke wegen te reduceren door het wegdek te voorzien van geluidsreducerend asfalt. Van deze mogelijkheid wordt in de ontwikkeling van de Zuidas gebruik gemaakt. Het gebruik van geluidsreducerend asfalt zal tot een geluidsreductie van 2 dB(A) leiden.

Bij besluit van 28 maart 2001 en aanvullend bij besluit van 14 januari 2004 zijn vanwege de geluidsbelasting van de stedelijke wegen hogere grenswaarden vastgesteld. Deze waarden bedragen voor de Buitenveldertselaan 65 dB(A) en voor de Gustav Mahlerlaan 62 dB(A). Het staat vast dat de besluiten waarin de hogere grenswaarden zijn vastgesteld, inmiddels onherroepelijk zijn geworden. Voor de Afdeling is niet aannemelijk gemaakt dat niet aan de vastgestelde hogere grenswaarden zal kunnen worden voldaan. Hierbij is van belang dat ter zitting is gebleken dat ook zonder het toepassen van geluidsreducerend asfalt op de stedelijke wegen kan worden voldaan aan de vastgestelde hogere grenswaarden. Gelet hierop wordt de vrees van appellant dat door de beweerdelijke onzekerheid ten aanzien van de toepassing van geluidsreducerend asfalt niet kan worden gewaarborgd dat wordt voldaan aan de hogere grenswaarden, ongegrond geacht.

2.10.2. Volgens de plantoelichting zal de geluidsbelasting vanwege de A10 ter plaatse van de noordzijde van het plangebied maximaal 69 dB(A) bedragen. In de plantoelichting staat voorts vermeld dat vanwege de geluidsbelasting van de A10 in 2001 een hogere grenswaarde is vastgesteld van 55 dB(A). De geluidsbelasting op de woontoren zal volgens de plantoelichting maximaal 65 dB(A) bedragen, waarmee derhalve de maximaal toelaatbare waarde van 55 dB(A) wordt overschreden. In de plantoelichting wordt in dit kader gewezen op de mogelijkheid om te zwaar belaste gevels als dove gevels uit te voeren, omdat geluidsreducerende maatregelen in de gegeven situatie onvoldoende mogelijk zijn.

Ingevolge artikel 3, vijfde lid, van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders nadere eisen stellen ten aanzien van voorzieningen die verband houden met geluidsbelasting. Het college van burgemeester en wethouders stelt, voor zover thans van belang, indien geluidsonderzoek daartoe aanleiding geeft, nadere eisen aan bouwplannen die voorzien in de realisering van woningen, in dier voege, dat:

a. indien ten tijde van de bouwaanvraag door het rijk geen tracébesluit is genomen dat voorziet in het ondergronds brengen van de A10 en/of

b. geen bouwvergunning is verleend voor de bouw van kantoren met voldoende afschermende werking de woningen worden voorzien van een of meer dove gevels met geluidwering die tenminste gelijk is aan het verschil tussen de geluidsbelasting aan de gevel en 35 dB(A).

2.10.3. Ter zitting is komen vast te staan dat verweerder in het kader van de beoordeling van de vraag of ondanks de geluidsbelasting vanwege de A10 een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd, rekening heeft gehouden met de nadere eisen, waarvan het gemeentebestuur heeft aangegeven deze te zullen stellen, indien het geluidsonderzoek daartoe aanleiding geeft. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hiermee een aanvaardbaar woon- een leefklimaat ter plaatse van de voorziene woningen voldoende kan worden gewaarborgd.

2.11. [appellant] voert aan dat sprake is van strijd met het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005). In dit verband stelt appellant zich onder meer op het standpunt dat de meetmethode die is toegepast om de luchtkwaliteit te bepalen niet correct is en dat derhalve geen gebruik mocht worden gemaakt van de GGD-waarden.

2.11.1. Op 15 november 2007 is de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) (hierna: de Wet luchtkwaliteitseisen) in werking getreden.

Ingevolge artikel V, voor zover thans van belang, zijn titel 5.2 van de Wm, bijlage 2 van die wet en de op titel 5.2 berustende bepalingen niet van toepassing op een vóór het tijdstip van inwerkintreding van deze wet met toepassing van artikel 7 van het Blk 2005 vastgesteld besluit.

Ten tijde van het besluit tot vaststelling van het plan vormden het Blk 2005 en de Meetregeling luchtkwaliteit 2005 (hierna: de Meetregeling) het wettelijk kader, zodat die regelingen op dit geschil van toepassing zijn.

2.11.2. Ten aanzien van de stelling van de gemeenteraad dat [appellant], gelet op artikel V van de Wet luchtkwaliteitseisen, de gevolgen voor de luchtkwaliteit in deze procedure niet meer kan aanvoeren, aangezien hij dit reeds eerder aan de orde had kunnen stellen, overweegt de Afdeling het volgende. Daargelaten de vraag of artikel V van de Wet luchtkwaliteitseisen van toepassing is op het onderhavige geding, had appellant naar het oordeel van de Afdeling de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet eerder in een rechterlijke procedure aan de orde kunnen stellen nu de ontwikkelingen waarin het onderhavige plan voorziet niet eerder in een appellabel besluit zijn neergelegd. Gelet hierop bestaat dan ook geen aanleiding om de beroepsgrond van [appellant] ten aanzien van de gevolgen voor de luchtkwaliteit thans buiten beschouwing te laten.

2.11.3. In artikel 6 van het Blk 2005 is bepaald dat bij ministeriële regeling voor de toepassing van het Blk 2005 regels worden gesteld aangaande de wijze van meten en berekenen en de frequentie daarvan. De in dit artikel bedoelde regeling is de Meetregeling. De Meetregeling bevat, samen met paragraaf 3 van het Blk 2005, bepalingen over de wijze waarop luchtkwaliteit in agglomeraties en andere zones moet worden bepaald, zoals dat op grond van de richtlijnen 96/62/EG en 1999/30/EG in iedere lidstaat moet gebeuren.

Ingevolge artikel 17 van de Meetregeling, wordt voor de analyse van stikstofdioxide gebruik gemaakt van:

a. de methode beschreven in ISO 7996: 1985 Lucht, Bepalingen van massaconcentraties van stikstofoxiden, chemoluminescentiemethode, dan wel van

b een andere methode met behulp waarvan resultaten kunnen worden verkregen die gelijkwaardig zijn aan de met gebruikmaking van de onder a, genoemde methode verkregen resultaten.

Ingevolge artikel 18, wordt voor de monsterneming en meting van zwevende deeltjes (PM10) gebruik gemaakt van:

a. de methode beschreven in prEN12341, Air Quality-Field Test Procedure to Demonstrate Reference Equivalence of Sampling Methods for de PM10 fraction of particulate matter, dan wel van

b. een andere methode met behulp waarvan resultaten kunnen worden verkregen die gelijkwaardig zijn aan de met gebruikmaking van de onder a genoemde methode verkregen resultaten, dan wel van

c. een andere methode die een constante samenhang heeft met de onder a genoemde methode. Op de met deze methode verkregen resultaten wordt een correctiefactor toegepast, teneinde resultaten te verkrijgen die gelijkwaardig zijn aan de met gebruikmaking van de onder a genoemde methode, verkregen resultaten.

2.11.4. Bij het ten behoeve van het plan uitgevoerde onderzoek naar de luchtkwaliteit is gebruik gemaakt van achtergrondconcentraties die zijn gebaseerd op meetgegevens van de GGD Amsterdam.

De resultaten van het onderzoek naar de luchtkwaliteit zijn neergelegd in het rapport "Onderzoek naar de luchtkwaliteit en de luchtkwaliteitsmaatregelen in het Zuidasgebied, na realisatie van de Zuidas-flankprojecten", opgesteld in november 2005 door TNO Bouw en Ondergrond (hierna: het TNO-rapport) alsmede het rapport "Luchtonderzoek Zuidas 2005" van het Ingenieursbureau Amsterdam, gedateerd december 2005 (hierna: het IBA-rapport).

2.11.5. Voor de verkrijging van de meetgegevens betreffende de achtergrondconcentraties stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) door de GGD Amsterdam is geen gebruik gemaakt van de in de artikelen 17, onder a, en 18, onder a en c, van de Meetregeling genoemde methoden. Ter beoordeling staat derhalve of de door de GGD ter verkrijging van de meetgegevens gehanteerde methode kan worden aangemerkt als een in de artikelen 17 en 18, onder b, van de Meetregeling genoemde andere methode met behulp waarvan resultaten kunnen worden verkregen die gelijkwaardig zijn aan de met gebruikmaking van voormelde methodes verkregen resultaten.

2.11.6. In het deskundigenbericht is vermeld dat de door de GGD Amsterdam aangeleverde achtergrondconcentraties lager zijn dan de achtergrondconcentraties die standaard worden gebruikt in bijvoorbeeld het CAR II model en die zijn aangeleverd door het RIVM, aangeduid als de Generieke Concentraties Nederland (hierna: GCN). Vermeld is voorts dat de GGD achtergrondwaarden niet één op één vergeleken kunnen worden met de GCN-waarden omdat deze laatste zijn opgebouwd uit een meetwaarde die is afgeleid van een achtergrondstation en ten tweede uit de bijdrage van nabijgelegen grote bronnen zoals zware industrie of een snelweg, terwijl de GGD-waarden alleen bestaan uit een meetwaarde die is afgeleid van stations in Amsterdam. Wat betreft de prognoses voor de achtergrondconcentraties is in het deskundigenbericht vermeld dat er verschillen bestaan tussen de in de ten behoeve van het plan uitgevoerde luchtkwaliteitonderzoeken gehanteerde waarden en de waarden zoals die door het RIVM worden vastgesteld. In dit verband is vermeld dat het RIVM analyses maakt voor geheel Nederland op basis van modelberekeningen voor toekomstjaren op basis van meteorologie en economische ontwikkelingen. Door het IBA is uitsluitend een trend vastgesteld op basis van historische meetgegevens van 1999 tot en met 2005.

In het deskundigenbericht is tevens vermeld dat desgevraagd door het RIVM is aangegeven dat de metingen van Amsterdamse stations voor stikstofdioxide inmiddels geheel zijn opgenomen in de meetstructuur van het RIVM, maar dat dit voor zwevende deeltjes (PM10) nog niet het geval is omdat de meetmethode van de GGD te zeer afwijkt van de EU referentiemethode.

De conclusie in het deskundigenbericht is dat de in de luchtkwaliteitrapporten gehanteerde methode voor de beoordeling van achtergrondconcentraties stikstofdioxide afwijkt van de algemeen aanvaarde methode zoals gehanteerd door het RIVM, waarbij rekening wordt gehouden met locatiespecifieke omstandigheden en voorts dat de wijze waarop de toekomstige trend is vastgesteld niet wetenschappelijk is onderbouwd. Wat betreft zwevende deeltjes (PM10) zijn vanwege de meetmethode die te veel afwijkt van de referentiemethode de GGD-achtergrondconcentraties niet bruikbaar.

Voor zover verweerder heeft aangevoerd dat uit de brief van de minister van 30 maart 2007 volgt dat de gebruikte methode resultaten oplevert die gelijkwaardig zijn aan de resultaten van de referentiemethode, overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, de minister haar oordeel ten aanzien van de resultaten heeft gebaseerd op de GGD-waarden uit 2005 en 2006. Zowel het TNO-rapport als het IBA-rapport zijn echter gebaseerd op GGD-waarden uit de periode 1999 tot 2005. Hetzelfde geldt voor de stelling van verweerder dat ten aanzien van stikstofdioxide sinds 2005 sprake is van een afname van het verschil tussen de GGD-waarden en de GCN-waarden van het RIVM, nog daargelaten de vraag of een afname van het verschil tussen de bedoelde waarden kan leiden tot de conclusie dat de resultaten gelijkwaardig zijn.

2.11.7. Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling tot de conclusie dat niet is aangetoond dat de door het gemeentebestuur van Amsterdam gehanteerde GGD-achtergrondwaarden gelijkwaardig zijn aan de door het RIVM geleverde achtergrondwaarden, zodat niet kan worden uitgesloten dat het TNO-rapport en het IBA-rapport onjuiste uitkomsten bevatten.

Derhalve moet worden geoordeeld dat verweerder zijn standpunt dat het Blk 2005 niet aan goedkeuring in de weg staat, niet op deze rapporten heeft kunnen baseren.

2.12. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en voorts niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant] is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd. Gelet op het vorenstaande behoeft hetgeen [appellant] overigens in beroep heeft aangevoerd geen bespreking.

2.13. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 23 mei 2006, kenmerk 2006-26140;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 36,24 (zegge: zesendertig euro en vierentwintig cent); het dient door de provincie Noord-Holland aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjakovic, ambtenaar van Staat.

w.g. Hennekens w.g. Bosnjakovic
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2008

410-500.