Uitspraak 200504418/1


Volledige tekst

200504418/1.
Datum uitspraak: 1 maart 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2000 heeft de gemeenteraad van Alkemade, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 24 mei 2000, het bestemmingsplan "HSL-A4" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 9 januari 2001, kenmerk DRGG/ARB/00/6105A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Bij uitspraak van 3 april 2002, no. 200100908/1, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het besluit omtrent goedkeuring gedeeltelijk vernietigd.

Bij besluit van 12 april 2005, kenmerk DRM/ARB/05/3014A, heeft verweerder, voor zover nodig, opnieuw beslist omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 19 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 18 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2005, heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2005, waar appellanten in persoon en bijgestaan door mr. C.G. Meeder, advocaat te Den Haag, en verweerder, vertegenwoordigd door E. Schepers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Tevens is daar gehoord de gemeenteraad van Alkemade, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Berends, ambtenaar van de gemeente.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Toetsingskader van de Afdeling

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Het bestemmingsplan

2.3. Het plan regelt de bestemmingen en het gebruik van de gronden voor de aanleg van de Hogesnelheidslijn tussen Amsterdam en Antwerpen (HSL-Zuid) en de verbreding van de autosnelweg A4 voor zover gelegen op het grondgebied van de gemeente Alkemade. Met het plan wordt beoogd uitvoering te geven aan het tracébesluit HSL-Zuid van 15 april 1998 en het tracébesluit A4 Burgerveen-Leiden van 27 april 1998, aan de ontwerpen waarvan de gemeenteraad van Alkemade bij besluit van 3 maart 1998 planologische medewerking heeft verleend.

Het standpunt van appellanten

2.4. Appellanten stellen in beroep dat zij zich niet kunnen verenigen met de motivering die verweerder aan de onthouding van goedkeuring ten grondslag heeft gelegd, voor zover dit betreft het plandeel met betrekking tot hun perceel met de bestemmingen "Werkterrein" en "Groendoeleinden inpassingszone". Volgens appellanten heeft verweerder ten onrechte de aanwijzing gegeven dat het perceel niet geschikt is voor een agrarische bestemming, die het perceel had voordat de HSL-Zuid werd aangelegd, en dat daarvoor in de plaats binnen de stedelijke contour volkstuinen moeten worden gevestigd. Appellanten wensen een bestemming die recht doet aan hun belangen. Primair wensen zij een agrarische bestemming, maar een woonbestemming zou een afdoende compensatie bieden in het geval dat een agrarisch gebruik van de gronden niet meer mogelijk zou zijn, aldus appellanten.

Appellanten hebben voorts aangevoerd dat gelet op het recht op een behandeling van een zaak binnen een redelijke termijn, verweerder dient te worden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding wegens schending van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

Het standpunt van verweerder

2.5. Verweerder heeft het plandeel met de bestemming "Werkterrein" en "Groendoeleinden inpassingszone" in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Hij heeft daarbij overwogen dat, gelet op het nieuwe beleid van de gemeente, neergelegd in de structuurvisie "Alkemade ruim gezien", en het provinciale voornemen om verstedelijking van het gebied toe te laten, agrarisch gebruik van het perceel van appellanten geen geschikte inpassing is. De bedenkingen van appellanten zijn in die zin ongegrond, aldus verweerder. Anderzijds is de structuurvisie onvoldoende concreet om al op perceelsniveau de nieuwe stedelijke bestemming te kunnen aangeven. Het nog op te stellen nieuwe bestemmingsplan voor de inpassingszone zal hierover pas meer duidelijkheid kunnen geven. Als gevolg van het voortschrijdend inzicht over de inrichting van het gebied dient het vijf jaar geleden vastgestelde plan evenwel nu te worden aangemerkt als onvoldoende voorbereid. Verweerder heeft gelet op dit motiveringsgebrek alsnog goedkeuring onthouden aan het bestreden plandeel. De gemeente zal een nieuw bestemmingsplan dienen vast te stellen waarin de vereiste motivering wel wordt gegeven, aldus verweerder.

De vaststelling van de feiten

2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.6.1. Het perceel van appellanten, een agrarisch perceel dat thans enige tijd in gebruik is als grasland, heeft gedeeltelijk de bestemmingen "Werkterrein" en "Groendoeleinden inpassingszone" en daarnaast de aanduiding "gebied met wijzigingsbevoegdheid IV" gekregen.

2.6.2. Ingevolge artikel 10 van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Werkterrein" tijdelijk bestemd voor het treffen van voorzieningen en het uitvoeren van werken en werkzaamheden welke strekken tot realisering van de hogesnelheidsspoorlijn en de verbreding van de autosnelweg A4.

2.6.3. Ingevolge artikel 11 van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Groendoeleinden inpassingszone" bestemd voor groenvoorzieningen en waterpartijen.

2.6.4. Blijkens de stukken heeft de gemeenteraad de bestemming "Groendoeleinden inpassingszone" toegekend aan het grootste deel van de gronden die in het tracébesluit HSL-Zuid zijn aangeduid als inpassingszone. Blijkens het tracébesluit HSL-Zuid is een inpassingszone een zone die na realisering van de lijn in gebruik blijft voor de inpassing van het project in de omgeving. Voorts is gebleken dat door de gemeenteraad wordt gedacht aan mogelijkheden om aan de gronden van appellanten een recreatieve bestemming toe te kennen ten behoeve waarvan een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen.

2.6.5. Bij uitspraak van 3 april 2002, no. 200100908/1, heeft de Afdeling het besluit van verweerder van 9 januari 2001 gedeeltelijk vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:

"De Afdeling overweegt dat gelet op het voorgaande het tracébesluit enige keuzevrijheid laat om in bestemmingsplannen de inpassingsmaatregelen nader uit te werken. Voorts stelt zij vast dat het tracébesluit ruimte laat voor agrarisch gebruik van de inpassingszone.

In het licht van het voorgaande hebben verweerders niet inzichtelijk gemaakt om welke reden agrarisch gebruik van het perceel, alle belangen afwegende, waaronder het belang van appellanten, geen geschikte bestemming voor het inpassen van de HSL-Zuid in de omgeving is. In verband hiermee hebben zij niet gemotiveerd om welke reden de bestemming "Groendoeleinden inpassingszone" dan wel een mogelijke recreatieve invulling van het gebied na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid, mede gelet op de bedenking van appellanten dat het overige deel van hun perceel onvoldoende van omvang is voor het uitoefenen van een agrarisch bedrijf, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Verweerders hebben derhalve in zoverre gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, dat vereist dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering."

2.6.6. Bij besluit van 29 juni 2004 heeft de raad van de gemeente Alkemade de structuurvisie "Alkemade ruim gezien" (hierna: de structuurvisie) vastgesteld. In de structuurvisie is, voor zover thans van belang, opgenomen:

"Voor de inpassingszone tussen het dorp Nieuwe Wetering en de HSL en de Rijksweg A4 worden nieuwe ontwikkelingen wenselijk geacht. Het gebied heeft de functie als agrarisch gebied verloren, met name als gevolg van genoemde infrastructurele projecten. Vooralsnog wordt voorgesteld de restkavels (inpassingszone) langs de HSL te beplanten. (..) De toekomstige invulling van de inpassingszone moet een combinatie van functies opleveren. Het gedeelte direct grenzend aan de HSL/A4 moet daadwerkelijk een overgangsfunctie hebben, waarbij met name ook recreatieve functies in beeld komen. Hierbij kan worden gedacht aan volkstuinen en andere voorzieningen. Aan de zijde van de Voorweg en in het noordelijk deel van de inpassingszone, in de nabijheid van de Regenboogweg, wordt uitbreiding van de woningbouwmogelijkheden beoogd. Gelet op de geluidsproblematiek is een recreatieve invulling van de zone tussen de Voorweg en de HSL/A4- in nauw overleg met de bevolking- meer voor de hand liggend."

Het oordeel van de Afdeling

2.7. Door aan het plandeel, waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellanten zijn gericht, goedkeuring te onthouden, is in zoverre aan de bezwaren van appellanten tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. De Afdeling vat het beroep van appellanten daarom aldus op dat zij zich er tegen verzetten dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.

2.7.1. Verweerder diende na de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2002 een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak. Daarbij dienden echter tevens relevante nieuwe feiten en omstandigheden te worden betrokken. Gebleken is dat ten opzichte van het besluit van de gemeenteraad van 31 mei 2000 de inzichten over de inrichting van de inpassingszone zijn gewijzigd. Deze inzichten zijn neergelegd in de structuurvisie. Welke bestemmingen worden toegekend aan de gronden die in de inpassingszone liggen, is thans nog onbekend. Ter zitting heeft verweerder er op gewezen dat de redenen die ten grondslag liggen aan de onthouding van goedkeuring ertoe strekken dat de afweging over de aan de gronden toe te kennen bestemming in het kader van de artikel 30 WRO-plicht op gemeentelijk niveau dient plaats te vinden. Daarbij worden de belangen van appellanten, zoals ter zitting van de zijde van het gemeenteraad is aangegeven, na overleg met hen, in de belangenafweging betrokken. Met appellanten is de Afdeling van oordeel dat zij recht hebben op duidelijkheid over de bebouwings- en gebruiksmogelijkheden van hun perceel. Die duidelijkheid zal echter in eerste instantie gegeven moeten worden door de gemeenteraad. Daar waar de bestemmingen "Werkterrein" en "Groendoeleinden inpassingszone" door de structuurvisie zijn achterhaald, en gelet op de respectieve taken en bevoegdheden van de betrokken bestuursorganen, kan niet met succes worden staande gehouden dat verweerder ten onrechte of op onjuiste gronden tot zijn besluit is gekomen.

2.8. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel.

2.9. Appellanten hebben voorts, zoals in overweging 2.4. is aangegeven, naar voren gebracht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden en dat zij gelet op deze schending recht hebben op een schadevergoeding.

2.10. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang, de ingewikkeldheid van de zaak, de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellanten, alsmede de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, zoals ook uit jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt (bijvoorbeeld de uitspraak van het EHRM van 6 april 2000, inzake Thlimmenos tegen Griekenland, nr. 34369/97, gepubliceerd in AB 2000, 386).

2.10.1. Na het indienen van het beroep tegen het besluit omtrent goedkeuring van verweerder van 9 januari 2001, heeft de Afdeling uitspraak gedaan op 3 april 2002, waarbij het besluit omtrent goedkeuring gedeeltelijk is vernietigd. Na deze uitspraak heeft verweerder pas op 12 april 2005 een nieuw besluit genomen. Thans is ruim 10 maanden aan de procedure toegevoegd.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel, in aanmerking genomen het in overweging 2.10 weergegeven kader, dat in het voorliggende geschil de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.

2.10.2. Nu door de onthouding van goedkeuring de door de gemeenteraad voorgestane ontwikkeling zoals neergelegd in het plandeel, niet doorgaat en appellant heeft aangegeven dat nog niet is te overzien in hoeverre door de vertraging schade is geleden, ziet de Afdeling thans geen aanleiding om aan de geconstateerde schending gevolgen te verbinden.

2.11. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2006

178-463.