Uitspraak 200100908/1


Volledige tekst

200100908/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten], wonend te [woonplaats]

2. [appellanten], wonend te [woonplaats]

en

gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2000 heeft de gemeenteraad van Alkemade, op voorstel van burgemeester en wethouders van 24 mei 2000, het bestemmingsplan “HSL-A4” vastgesteld. Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aangehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 9 januari 2001, kenmerk DRGG/ARB/00/6105A, beslist over de goedkeuring van dit plan.
Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief van 16 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2001, en [appellanten] bij brief van 3 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 28 augustus 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2002, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. M.J.H.M. Verhoeven, [appellanten], in persoon en bijgestaan door mr. J. Coppens, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. J.M. van Gastel-Goudswaard, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn J.J. Démoed, ambtenaar van de gemeente, namens de gemeenteraad van Alkemade, en mr. H.A.J. Gierveld, mr. P.C. Bakker, C. Gobind en J.J. van Ettinger, namens de Minister van Verkeer en Waterstaat, daar gehoord.

Ter zitting hebben partijen toestemming gegeven voor het nader inzenden van een ingetekende plankaart door verweerders. Deze plankaart is bij brief van 4 februari 2002 naar partijen toegezonden. Met toestemming van partijen is voorts een nadere zitting achterwege gebleven.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Het plan regelt de bestemmingen en het gebruik van de gronden voor de aanleg van de Hogesnelheidslijn tussen Amsterdam en Antwerpen (HSL-Zuid) en de verbreding van de autosnelweg A4 op het grondgebied van de gemeente Alkemade. Met het plan wordt beoogd uitvoering te geven aan het tracébesluit HSL-Zuid van 15 april 1998 en het tracébesluit A4 Burgerveen-Leiden van 27 april 1998, aan de ontwerpen waarvan de gemeenteraad van Alkemade bij besluit van 4 maart 1998 planologische medewerking heeft toegezegd.
Verweerders hebben bij hun besluit grotendeels goedkeuring verleend aan het bestemmingsplan.

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.4. [appellanten] hebben bezwaar tegen de ligging van de N 445 en de rotonde bij hun woningen aan de [lokatie]. Volgens appellanten is ten onrechte niet gekeken naar het door hen voorgestelde alternatieve tracé waardoor de N 445 en de rotonde verder van de woningen komen te liggen.

2.4.1. Artikel 19, tweede lid, van de Tracéwet, zoals dit destijds luidde, bepaalt dat indien tegen een besluit van het bestuur van een provincie, van een regionaal openbaar lichaam dan wel van een gemeente, dat dient voor het verlenen van planologische medewerking aan het tracé waarvoor het tracébesluit van kracht is geworden, bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld, dat bezwaar of dat beroep geen grond kan vinden in bedenkingen tegen het tracébesluit. Onder het verlenen van planologische medewerking wordt ingevolge artikel 1, eerste lid, onder i, van deze wet, zoals dit destijds luidde, verstaan, voorzover hier van belang, het nemen van een of meer besluiten krachtens de Wet op de Ruimtelijke Ordening door het bestuur van een gemeente, dan wel door het bestuur van het regionaal openbaar lichaam of het bestuur van de provincie waarin die gemeente is gelegen, waardoor de aanleg of wijziging van een landelijke railweg in die gemeente overeenkomstig het met toepassing van deze wet vastgestelde tracé kan worden uitgevoerd zonder strijd met de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

2.4.2. De Afdeling stelt vast dat de begrenzing van de gronden ten behoeve van de bestemming “Verkeersdoeleinden - V -” zoals vastgelegd in het bestemmingsplan, voorzover het beroep van appellanten daarop ziet, overeenkomt met de begrenzing hiervan in het tracébesluit A4, gedeelte Burgerveen-Leiden (hierna: het tracébesluit A4). Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de planvoorschriften wordt, voorzover van belang, de verbreding van de autosnelweg A4 met bijkomende infrastructurele voorzieningen uitgevoerd overeenkomstig het op de kaartbladen 7 tot en met 17 en de overzichtskaarten A en B van het tracébesluit A4 Burgerveen-Leiden aangegeven ontwerp.
De Afdeling heeft de beroepen tegen het tracébesluit A4 behandeld in haar uitspraak van 6 september 1999, nos. E01.98.0242, E01.98.0273 en E0198.0312.

2.4.3. De Afdeling stelt vast dat reeds in het tracébesluit A4 is voorzien in de aanleg van het tracédeel waarop de bezwaren van verzoekers zien. Tegen dit besluit hadden verzoekers beroep kunnen instellen, doch dit hebben zij niet gedaan. Mede in verband hiermede is het tracébesluit A4 wat dit onderdeel betreft na de uitspraak van de Afdeling onherroepelijk geworden.
Het bezwaar van appellanten vindt, nu dit ziet op de ligging van het tracé zoals aangegeven in het tracébesluit, zijn grondslag in bedenkingen tegen het tracébesluit A4. Artikel 19, tweede lid, in samenhang met artikel 25 van de Tracéwet, zoals deze artikelen destijds luidden, verzet zich hiertegen.
Hieraan doet niet af de omstandigheid dat, zoals appellanten hebben aangevoerd, de Minister bij tracébesluit A4 Burgerveen-Leiden 2000 van 31 mei 2001 (hierna: tracébesluit A4 2000) een ambtshalve wijziging heeft aangebracht in het betreffende tracédeel, aan het ontwerp waarvan Provinciale Staten bij besluit van 5 januari 2001, derhalve voor de goedkeuring van het bestemmingsplan door verweerders, planologische medewerking hebben toegezegd. De Afdeling overweegt daartoe dat, nu het bestemmingsplan voorziet in de verbreding van de A4 overeenkomstig het tracébesluit A4 van 27 april 1998 welk tracébesluit ook ten tijde van de goedkeuring van het bestemmingsplan van kracht was, voor de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Tracéwet van dit tracébesluit dient te worden uitgegaan.
Gelet op het voorgaande is het beroep van appellanten in zoverre ongegrond.

2.5. [appellanten] hebben voorts aangevoerd dat ten onrechte geen hogere grenswaarden zijn vastgesteld voor de woningen aan de [lokatie].

2.5.1. Ingevolge artikel 76, eerste lid, van de Wet geluidhinder dienen bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden gelegen binnen de ingevolge artikel 74 van de Wet geluidhinder langs een weg aanwezige zone, ter zake van de geluidsbelasting vanwege de weg waarlangs de zone ligt, van de gevel van woningen, van andere gebouwen dan woningen en van andere geluidgevoelige objecten binnen die zone, de waarden in acht te worden genomen die ingevolge artikel 82 en 100 als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt.
Uit artikel 76, tweede lid, van de Wet geluidhinder, voorzover hier van belang, volgt dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan in afwijking van het eerste lid hogere waarden mogen worden aangehouden, voorzover gedeputeerde staten met toepassing van artikel 82a, 83, 85 of 100a voor de vaststelling van het bestemmingsplan zodanige waarden hebben vastgesteld.

2.5.2. Uit de stukken blijkt dat de geluidsbelasting vanwege de weg zoals deze in het bestemmingsplan is neergelegd voor de woningen aan de Veender en Lijkerpolder de voorkeursgrenswaarde overschrijdt. De Afdeling stelt vast dat verweerders niet voor de vaststelling van het plan hogere waarden als bedoeld in artikel 76, tweede lid, van de Wet geluidhinder hebben vastgesteld voor deze woningen. Gelet hierop is het bestreden besluit genomen in strijd met deze bepaling.
Hieraan doet niet af dat verweerders inmiddels in het kader van het tracébesluit A4 2000 ten aanzien van de woning aan de [lokatie] een besluit tot het verlenen van hogere waarden hebben genomen.
Gelet op het voorgaande is het beroep op dit punt gegrond in verband waarmee het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet voorts aanleiding zelf in de zaak te voorzien door alsnog goedkeuring te onthouden aan het betreffende tracédeel.
Aan het verzoek van verweerders de gevolgen van de vernietiging te beperken tot de gronden die ingevolge het tracébesluit A4 2000 niet meer nodig zijn voor de aanleg van het tracé kan geen gevolg worden gegeven omdat het bestemmingsplan voorziet in de aanleg van het tracé overeenkomstig het wegontwerp van het tracébesluit A4 van 27 april 1998. Wat betreft de geluidsituatie kan derhalve reeds daarom niet worden aangesloten bij de te verwachten akoestische situatie zoals deze in het kader van het tracébesluit A4 Burgerveen-Leiden 2000 is onderzocht.

2.6. [appellanten] hebben aangevoerd dat het plan ten onrechte slechts ziet op de gronden die nodig zijn voor en in verband met de aanleg van de HSL-Zuid en de verbreding van de A4. Hierdoor is geen rekening gehouden met de bestemming van de aangrenzende gronden, zodat onder meer het resterende deel van het perceel van appellanten onvoldoende van omvang is om een zelfstandig agrarisch bedrijf op uit te oefenen.

2.6.1. Gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening komt de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
Blijkens de plantoelichting heeft de gemeenteraad gekozen de begrenzing van het plan samen te laten vallen met de begrenzing van gronden in het tracébesluit A4 en het tracébesluit HSL-Zuid. Ter zitting is van de zijde van de gemeenteraad gesteld dat besloten is om eerst de aanleg van de HSL-Zuid en de A4 mogelijk te maken en daarna te bezien of de bestemmingsplannen die gelden voor de aangrenzende gronden aanpassing behoeven. In de toelichting van het tracébesluit HSL-Zuid is vermeld dat deze werkwijze de voorkeur heeft.
De Afdeling acht niet onredelijk dat verweerders de vastgestelde planbegrenzing, gelet op de specifieke doelstelling van het plan, niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening hebben geacht. Voorts bestaat geen aanleiding deze handelwijze in strijd met het recht te achten.
Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.7. [appellanten] hebben voorts bezwaar tegen de omvang van het gedeelte van hun perceel dat is bestemd als werkterrein. Volgens appellanten kan een deel hiervan niet worden gebruikt als werkterrein vanwege het risico dat de palen onder de loods weggedrukt worden. Daarnaast kunnen appellanten zich er niet mee verenigen dat in het plan voor de gronden met de bestemming “Werkterrein” geen onderscheid is gemaakt tussen werkterrein ten behoeve van de aanleg van de HSL-Zuid en werkterrein ten behoeve van de verbreding van de A4. Voorts hebben appellanten bezwaar tegen de eindbestemming die het perceel na het gebruik daarvan ten behoeve van werkterrein heeft gekregen.

2.7.1. Het perceel van appellanten heeft gedeeltelijk de bestemmingen “Werkterrein” en “Groendoeleinden inpassingszone” en daarnaast de aanduiding “gebied met wijzigingsbevoegdheid IV” gekregen.
Ingevolge artikel 10 van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming “Werkterrein” tijdelijk bestemd voor het treffen van voorzieningen en het uitvoeren van werken en werkzaamheden welke strekken tot realisering van de hogesnelheidsspoorlijn en de verbreding van de autosnelweg A4.
In het tracébesluit HSL-Zuid is het perceel van appellanten aangeduid als “Bouwzone” en “Inpassingszone”. Blijkens de tekst van het tracébesluit zijn de op de tracékaarten als “Bouwzone” aangegeven gebieden tijdelijk nodig om de HSL-Zuid en de werken aan de A16 te kunnen aanleggen en dient het gebruik van deze gebieden als “Bouwzone” in de op basis van het tracébesluit vast te stellen streek- en bestemmingsplannen mogelijk te worden gemaakt.
De Afdeling stelt vast dat de omvang van de gronden met de bestemming “Werkterrein” gelijk is aan de omvang van de gronden met de aanduiding “Bouwzone” in het tracébesluit. Derhalve is in het tracébesluit HSL-Zuid voorzien in de tijdelijke bestemming van de gronden. Tegen dit besluit hadden appellanten beroep kunnen instellen, doch dit hebben zij niet gedaan. Mede in verband hiermede is het tracébesluit wat dit onderdeel betreft onherroepelijk geworden.
Het bezwaar van appellanten dat deze gronden ten onrechte zijn bestemd als werkterrein vindt zijn grondslag in bedenkingen tegen het tracébesluit.
Artikel 19, tweede lid, in samenhang met artikel 25 van de Tracéwet, zoals deze artikelen destijds luidden, verzet zich hiertegen.
Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.7.2. Omtrent het bezwaar van appellanten dat het gebruik van de gronden als werkterrein in het bestemmingsplan niet nader is onderverdeeld overweegt de Afdeling het volgende.
Blijkens de stukken heeft de gemeenteraad uit praktische overwegingen geen onderscheid gemaakt tussen een werkterrein ten behoeve van de HSL-Zuid en een werkterrein ten behoeve van de A4.
Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan op dit punt goedgekeurd. Zij hebben hiertoe overwogen dat het opnemen van een onderscheid tussen de verschillende werkzaamheden in het bestemmingsplan onnodig omslachtig is.
De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt niet strijdt met een goede ruimtelijke ordening. Het standpunt van verweerders dat het aanbrengen van het door appellanten gewenste onderscheid in dit geval niet noodzakelijk is acht zij niet onredelijk. De enkele reden dat de gronden van appellanten met de bestemming “Werkterrein” feitelijk niet zullen worden gebruikt voor de verbreding van de A4 is hiertoe onvoldoende. Het beroep is derhalve ook in zoverre ongegrond.

2.7.3. Wat betreft de eindbestemming van het perceel overweegt de Afdeling het volgende.
Ingevolge artikel 11 van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming “Groendoeleinden inpassingszone” bestemd voor groenvoorzieningen en waterpartijen.

2.7.3.1. Blijkens de stukken heeft de gemeenteraad deze bestemming toegekend aan het grootste deel van de gronden die in het tracébesluit HSL-Zuid zijn aangeduid als inpassingszone. Voorts is gebleken dat wordt gedacht aan mogelijkheden om aan de gronden van appellanten een recreatieve bestemming toe te kennen ten behoeve waarvan een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen.

2.7.3.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben goedkeuring onthouden aan de in artikel 5, zesde lid, van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid om de bestemming van de gronden te wijzigen ten behoeve van recreatie. Zij hebben hiertoe overwogen dat geen bezwaar bestaat tegen de keuze van de gemeenteraad voor een recreatieve bestemming van het gebied maar dat niet alle mogelijke recreatieve activiteiten toelaatbaar zijn.

2.7.3.3. Blijkens het verhandelde ter zitting betreft het perceel van appellanten een agrarisch perceel dat thans enige tijd in gebruik is als grasland.
Blijkens het tracébesluit HSL-Zuid is een inpassingszone een zone die na realisering van de lijn in gebruik blijft voor de inpassing van het project in de omgeving. De inpassingsmaatregelen hebben tot doel in de omgeving een meerwaarde te bereiken en het verstoren van de omgeving te beperken. Per tracédeelrapport is aangegeven op welk specifiek doel de inrichting van de desbetreffende inpassingszone is gericht.
Blijkens tracédeel 2 van de Nota van Toelichting van het tracébesluit (Alkemade, Jacobswoude, Leiderdorp) is uitgangspunt voor de landbouwkundige inpassing dat het gebied als landbouwgebied kan blijven functioneren. Dit uitgangspunt zal worden vormgegeven in samenwerking met de streekcommissie Ade en in overleg met de betrokken ondernemers, de gemeente en de provincie.
De Afdeling overweegt dat gelet op het voorgaande het tracébesluit enige keuzevrijheid laat om in bestemmingsplannen de inpassingsmaatregelen nader uit te werken. Voorts stelt zij vast dat het tracébesluit ruimte laat voor agrarisch gebruik van de inpassingszone.
In het licht van het voorgaande hebben verweerders niet inzichtelijk gemaakt om welke reden agrarisch gebruik van het perceel, alle belangen afwegende, waaronder het belang van appellanten, geen geschikte bestemming voor het inpassen van de HSL-Zuid in de omgeving is. In verband hiermee hebben zij niet gemotiveerd om welke reden de bestemming “Groendoeleinden inpassingszone” dan wel een mogelijke recreatieve invulling van het gebied na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid, mede gelet op de bedenking van appellanten dat het overige deel van hun perceel onvoldoende van omvang is voor het uitoefenen van een agrarisch bedrijf, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Verweerders hebben derhalve in zoverre gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, dat vereist dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
Het beroep is gegrond in verband waarmee het besluit op dit punt dient te worden vernietigd.

2.8. Verweerders dienen op navolgende wijze in de proceskosten van [appellanten] en [appellanten] te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van [appellanten] en [appellanten] gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 9 januari 2001, kenmerk DRGG/ARB/00/6105A, voorzover het betreft:
a. het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden (Rw)”, zoals nader aangegeven op de bij de uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 1,
b. het plandeel met de bestemmingen “Werkterrein” en “Groendoeleinden inpassingszone”, zoals nader aangegeven op de bij de uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 2;

III. onthoudt goedkeuring aan het onder II a genoemde;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit betreft het onder III genoemde;

V. verklaart de beroepen van [appellanten] en [appellanten] voor het overige ongegrond;

VI. veroordeelt gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door [appellanten] en [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,37 voor [appellanten], welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en een bedrag van € 748,20 voor [appellanten], waarvan een bedrag van € 644,37 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellanten;

VII. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan [appellanten] en [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10), ieder afzonderlijk, vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

317.
Verzonden: