Uitspraak 200510489/2


Volledige tekst

200510489/2.
Datum uitspraak: 20 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekers], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Oostzaan,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 november 2002, kenmerk GRO-FDU/02-3441, heeft verweerder door verzoekers gedane verzoeken om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot [vergunninghoudster], gevestigd op het perceel [locatie] te [plaats], afgewezen.

Bij besluit van 1 april 2003 heeft verweerder het hiertegen door verzoekers gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 mei 2004, in zaak no. 200303261/1, heeft de Afdeling het besluit van 1 april 2003 vernietigd.

Bij besluit van 22 juni 2004 heeft verweerder het door verzoekers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 april 2005, in zaak no. 200406591/1, heeft de Afdeling het besluit van 22 juni 2004 vernietigd.

Bij uitspraak van 23 augustus 2005, in zaak no. 200506655/3, heeft de Afdeling het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het door verzoekers gemaakte bezwaar vernietigd en aan verweerder opgedragen binnen vier weken na verzending van de uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen.

Bij uitspraak van 8 november 2005, in zaak no. 200508539/3, heeft de Afdeling het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het door verzoekers gemaakte bezwaar vernietigd en aan verweerder opgedragen binnen een week na verzending van de uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen.

Bij besluit van 14 november 2005, kenmerk GRO-LRO/05 4748, verzonden op 16 november 2005, heeft verweerder het door verzoekers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 23 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 januari 2006.
Bij brief van 26 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde datum, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Van verweerder zijn nadere stukken ontvangen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 februari 2006, waar verzoekers, van wie [gemachtigde] in persoon, bijgestaan door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. L.P. van der Roest, ambtenaar van de gemeente, en mr. drs. J.H.K.C. Soer, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Verzoekers betogen, kort samengevat, dat verweerder met het nemen van het bestreden besluit geen gevolg heeft gegeven aan de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 6 april 2005, en dat hij tot handhavend optreden dient over te gaan.

2.3. Verweerder stelt zich in het thans bestreden besluit van 14 november 2005 op het standpunt dat, ook na heroverweging naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 6 april 2005, geen aanleiding bestaat om handhavend op te treden.

Hiertoe voert verweerder ten aanzien van het handelen van [vergunninghoudster] in strijd met de vergunning van 2 februari 1993 aan dat concreet uitzicht op legalisatie bestaat, nu hij bij brief van 1 september 2005 aan [vergunninghoudster] het voornemen heeft geuit om de vergunning te actualiseren. Verweerder acht handhavend optreden gelet hierop niet opportuun. Daarnaast stelt verweerder dat de Afdeling de omvang van de inrichting onjuist heeft vastgesteld, door daarbij uit te gaan van het gearceerde gedeelte op een kaartje, waarop slechts een deel van de tekening bij de vergunningaanvraag is weergegeven. De arcering geeft volgens verweerder enkel het bebouwde deel van de inrichting aan (de bedrijfshal). Op grond van de vergunningaanvraag en de daarbij behorende (complete) tekening, in samenhang met het toenmalige feitelijke gebruik van het terrein, moet er volgens verweerder van worden uitgegaan dat het achter de bedrijfshal gelegen terrein deel uitmaakt van de inrichting waarvoor op 2 februari 1993 vergunning is verleend.

2.3.1. Naar het oordeel van de Voorzitter vormt hetgeen verweerder in het bestreden besluit heeft aangevoerd en het verhandelde ter zitting onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat de Afdeling in de uitspraak van 6 april 2005 niet van de juiste omvang en begrenzing van de inrichting is uitgegaan. De omstandigheid dat het op de tekening bij de vergunning aanvraag gearceerde gedeelte alleen de bedrijfshal betreft, brengt niet vanzelf mee dat moet worden aangenomen dat het achter de bedrijfshal gelegen terrein ook deel uitmaakt van de aanvraag. In de vergunning aanvraag en de tekening is niet expliciet aangegeven dat ook vergunning wordt aangevraagd voor (gebruik van) het achterterrein. De stellingen van verweerder dat het achterterrein ten tijde van de aanvraag feitelijk door [vergunninghoudster] werd gebruikt, hetgeen door verzoekers overigens wordt betwist, en dat aan de achterzijde van de bedrijfshal een deur aanwezig is, leiden de Voorzitter niet tot de conclusie dat de aanvraag desalniettemin geacht moet worden mede betrekking te hebben op het achterterrein.

De Voorzitter overweegt voorts dat activiteiten die niet (eerder) zijn aangevraagd, niet kunnen worden vergund door middel van het actualiseren van de vergunning. Gesteld noch gebleken is dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit door [vergunninghoudster] een aanvraag om vergunning bij verweerder was ingediend, strekkende tot legalisering van de met de vergunning van 2 februari 1993 strijdige situatie. Gelet hierop bestaat in zoverre geen concreet uitzicht op legalisatie.

2.4. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat artikel 8, in samenhang met artikel 10, eerste lid, van het Bouwstoffenbesluit niet wordt overtreden. Zolang geen graaf- of ploegwerkzaamheden op het terrein worden verricht, bestaat volgens verweerder geen gevaar voor vermenging van de gestorte materialen met de bodem.

2.4.1. De Voorzitter overweegt dat hetgeen verweerder heeft aangevoerd geen weerlegging vormt van het oordeel van de Afdeling in de uitspraak van 6 april 2005 dat [vergunninghoudster] in strijd met artikel 8, in samenhang met artikel 10, eerste lid, van het Bouwstoffenbesluit geen voorzorgsmaatregelen heeft getroffen ter voorkoming van vermenging van de gestorte materialen met de bodem.

2.5. In het bestreden besluit stelt verweerder zich verder op het standpunt dat de gestorte houtsnippers geen afvalstof zijn, omdat het oogmerk van de leverancier en [vergunninghoudster] erop was gericht om daarmee de bodem op te hogen. Bovendien zijn de houtsnippers daartoe onderzocht en geschikt bevonden, en hebben zij een waarde in het economisch verkeer. Aangezien de houtsnippers geen afvalstof zijn, worden het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen, het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen en de Wet bodembescherming niet overtreden, aldus verweerder. Overtreding van artikel 10.2 van de Wet milieubeheer is volgens verweerder evenmin aan de orde, nu de houtsnippers zijn toegepast binnen een inrichting.

2.5.1. De Voorzitter gaat er voorshands van uit dat de houtsnippers een afvalstof zijn, omdat zij een restproduct zijn van de houtverwerkende industrie dat niet bewust wordt geproduceerd, en waarvan het volledige hergebruik zonder voorafgaande bewerking en als voortzetting van het houtverwerkingsproces niet zeker is. Verweerder heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat door handelingen van de leverancier of [vergunninghoudster] aan de houtsnippers het afvalstoffenkarakter is komen te ontvallen.

De motivering van het standpunt dat artikel 10.2 van de Wet milieubeheer niet is overtreden, acht de Voorzitter, onder verwijzing naar hetgeen hij hiervoor heeft overwogen over de begrenzing van de inrichting, ondeugdelijk.

Het standpunt van verweerder dat niet in strijd met de Wet bodembescherming is gehandeld omdat geen sprake is van afvalstoffen, is eveneens ondeugdelijk gemotiveerd, reeds vanwege het feit dat deze wet niet alleen van toepassing is op handelingen op de bodem met afvalstoffen, maar op alle handelingen waardoor de bodem kan worden verontreinigd of aangetast.

Ten slotte overweegt de Voorzitter dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft beoordeeld of de andere gestorte materialen (asfaltgranulaat en gebroken puin met zand) afvalstoffen zijn, en in het verlengde daarvan of daarmee artikel 10.2 van de Wet milieubeheer, het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen en/of het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen zijn overtreden. Evenmin heeft verweerder beoordeeld of met de stort van die andere materialen is gehandeld in strijd met de Wet bodembescherming. Dit terwijl de uitspraak van de Afdeling van 6 april 2005 hiertoe wel noopte.

2.6. Gezien het vorenstaande is de Voorzitter van oordeel dat de weigering van verweerder in het bestreden besluit om gevolg te geven aan de uitspraak van de Afdeling van 6 april 2005, ondeugdelijk is. De Voorzitter gaat er daarom van uit dat het bestreden besluit in de hoofdzaak niet in stand zal blijven.

Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen en het bestreden besluit te schorsen. Verweerder dient alsnog een besluit te nemen strekkende tot het treffen van handhavingsmaatregelen, met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling van 6 april 2005 en deze uitspraak. Gezien het verloop van de procedure, met name de voornoemde uitspraken van de Afdeling van 23 augustus 2005 en 8 november 2005, ziet de Voorzitter aanleiding hiertoe op grond van artikel 8:72, vijfde respectievelijk zevende lid, in samenhang met artikel 8:84, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht een termijn te stellen en daaraan een dwangsom te verbinden, zoals hierna in het dictum is vermeld.

2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oostzaan van 14 november 2005, kenmerk GRO-LRO/05 4748;

II. draagt verweerder op binnen 2 weken na de verzending van deze uitspraak een besluit te nemen strekkende tot het treffen van handhavingsmaatregelen, met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling van 6 april 2005 in zaak no. 200406591/1, en deze uitspraak en dit besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

III. bepaalt dat de gemeente Oostzaan aan verzoekers een dwangsom verbeurt van € 450,00 (zegge vierhonderdvijftig euro) per dag, met een maximum van € 18.000,00 (zegge: achttienduizend euro), voor iedere dag dat het onder II bedoelde besluit niet is bekendgemaakt;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oostzaan tot vergoeding van bij verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Oostzaan aan verzoekers onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de gemeente Oostzaan aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. drs. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2006

157-442.