Uitspraak 200703104/1


Volledige tekst

200703104/1.
Datum uitspraak: 12 december 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de vereniging 's-Hertogenbossche Lawn Tennis Club "Bastion Baselaar", gevestigd te Rosmalen, gemeente 's-Hertogenbosch,
appellante,

tegen de uitspraak in zaak nr. 06/1256 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 8 maart 2007 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (hierna: het college) geweigerd aan appellante een lichte bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van vier gegalvaniseerde constructies ten behoeve van reclamedoeleinden op het perceel Meester Vriensstraat 1 te Rosmalen, gemeente 's-Hertogenbosch.

Bij besluit van 17 januari 2006 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 27 juni 2005 onder wijziging van de motivering in stand gelaten.

Bij uitspraak van 8 maart 2007, verzonden op 22 maart 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, die op 2 mei 2007 bij de Raad van State is ingekomen, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. E. Beele, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.H. van Goch, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in het plaatsen van vier gegalvaniseerde constructies met staanders ten behoeve van vier reclameborden aan de zijde van de Stadionlaan (hierna te noemen: het bouwwerk).

2.2. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar, onder wijziging van de motivering van het primaire besluit, op het standpunt gesteld dat het bouwwerk niet kan worden aangemerkt als een bouwwerk waarvoor een lichte bouwvergunning is vereist en heeft uitsluitend op die grond de lichte bouwvergunning geweigerd.

2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwwerk niet kan worden aangemerkt als een reclamezuil als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder e, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb). Daartoe stelt zij dat de omstandigheid dat de constructie een grotere breedte heeft dan lengte niet betekent dat deze daarom niet als reclamezuil kan worden aangemerkt.

2.3.1. Ingevolge artikel 44, tweede lid, van de Woningwet wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald voor welke categorieën van gevallen geen reguliere bouwvergunning is vereist, doch kan worden volstaan met een lichte bouwvergunning.

Ingevolge artikel 6, aanhef en onder e, van het Bblb is een lichte bouwvergunning vereist voor het bouwen van een op de grond staande reclamezuil.

2.3.2. In het Bblb is het begrip "reclamezuil" niet gedefinieerd en ook de toelichting bij het Bblb biedt omtrent de betekenis daarvan geen uitkomst. De rechtbank heeft terecht in navolging van het college aansluiting gezocht bij de omschrijving die daaraan in het algemeen spraakgebruik wordt gegeven. Een reclamezuil kan worden omschreven als een rechtopstaand (draag)lichaam van aanmerkelijk grotere lengte dan breedte dat (in bouwkundige zin) dienst doet als draaglichaam voor reclameplaten. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in dit geval geen sprake is van een reclamezuil als bedoeld in artikel 6 van het Bblb, omdat sprake is van in de grond verankerde constructies van vier palen, die tezamen als draagconstructie voor daarop bevestigde reclameborden dienst doen. Deze constructies kunnen niet op één lijn worden gesteld met reclamezuilen, reeds omdat de aangevraagde constructies van aanmerkelijk grotere breedte dan lengte zijn.

2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Hiertoe voert zij aan dat bij het besluit van 27 juni 2005 geen vormvoorschrift is geschonden maar dat het gaat om een motiveringsgebrek en het college dit besluit dan ook had dienen te herroepen.

2.4.1. Dit betoog faalt. Bij een beslissing op bezwaar kan het college, in het kader van de heroverweging van het primaire besluit op grond van artikel 7:11 van de Awb, de motivering van een besluit wijzigen, indien de uitkomst van het primaire besluit wordt gehandhaafd. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat nu in dit geval in bezwaar een motiveringsgebrek is vastgesteld, dit niet tot een herroeping van het besluit behoefde te leiden, omdat het college dit gebrek op grond van artikel 7:11 van de Awb kon herstellen. Aan de omstandigheid dat het college artikel 6:22 van de Awb als grondslag heeft vermeld kan derhalve voorbij worden gegaan.

2.5. Appellante betoogt dat het gegrond verklaren van het bezwaar met zich bracht dat een nieuw besluit moest worden genomen waarin een inhoudelijke beoordeling van haar bezwaar aan de orde had moeten komen.

In dit verband betoogt appellante dat ook de rechtbank ten onrechte haar betoog met betrekking tot de welstand buiten beschouwing heeft gelaten.

Gelet op het door partijen ter zitting gedane verzoek, verstaat de Afdeling het betoog van appellante zo dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij het besluit op bezwaar niet had mogen volstaan met de constatering dat het bouwwerk niet licht bouwvergunningplichtig is en derhalve niet uitsluitend op die grond bij het besluit in bezwaar de weigering had mogen motiveren.

2.5.1. Het betoog slaagt. Weliswaar is voor het bouwwerk een lichte bouwvergunning aangevraagd, maar het college diende, nadat het tot de conclusie was gekomen dat het voor het bouwwerk een reguliere bouwvergunning is vereist, appellante, gelet op artikel 47 van de Woningwet, in de gelegenheid te stellen de aanvraag aan te vullen dan wel te verbeteren.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit van 17 januari 2006 vernietigen.

2.7. De Afdeling zal bezien of aanleiding bestaat om te bepalen dat, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten.

2.7.1. Ten aanzien van hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd met betrekking tot redelijke eisen van welstand, wordt als volgt overwogen. Aan zijn oordeel in het besluit van 27 juni 2005 dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand, heeft het college een advies van de Welstandscommissie van de gemeente 's-Hertogenbosch (hierna: de welstandscommissie) van 23 juni 2005 ten grondslag gelegd. In dit advies heeft de welstandscommissie geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Bovendien is het bouwplan in strijd met artikel 4, tiende lid, van de reclamerichtlijnen, nu het ziet op naar buiten gerichte reclame, aldus de welstandscommissie.

2.7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 22 maart 2006 in zaak nr. 200506325/1, mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een deskundigenrapport overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders indien het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen.

2.7.3. Anders dan appellante betoogt, geeft de omstandigheid dat de reclame-uitingen in het kader van haar aanvraag om een reclamevergunning op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening, naar ter zitting is gebleken ten onrechte, niet zijn getoetst aan de van de Welstandsnota van de gemeente 's-Hertogenbosch deel uitmakende "Reclamerichtlijnen 's-Hertogenbosch 2003", geen grond voor het oordeel dat het bouwplan evenmin aan deze welstandscriteria diende te worden getoetst. Het vertrouwensbeginsel strekt niet zover, dat het college gehouden is in een eenmaal gemaakte vergissing te volharden.

Gelet op het vorenstaande heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Nu appellante evenmin een deskundigenrapport heeft overgelegd, heeft het college zich onder die omstandigheden terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand.

2.7.4. Gelet op het hiervoor overwogene, heeft het college bij zijn besluit van 27 juni 2005 terecht geweigerd bouwvergunning te verlenen. In verband hiermee ziet de Afdeling dan ook aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit van 17 januari 2006 in stand te laten.

2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 8 maart 2007 in zaak no. AWB 06/1256;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch van 17 januari 2006, kenmerk SO/JUR p.v. 50154;

V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.322,15 (zegge: dertienhonderdtweeëntwintig euro en vijftien cent), waarvan een gedeelte groot € 1.288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente 's-Hertogenbosch aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VII. gelast dat de gemeente 's-Hertogenbosch aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 349,00 (zegge: driehonderdnegenenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2007

328-430.