Uitspraak 200701235/1


Volledige tekst

200701235/1.
Datum uitspraak: 7 november 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak in zaak no. SBR 06/1501 van de rechtbank Utrecht van 8 januari 2007 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Oudewater.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oudewater (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast om uiterlijk 31 december 2005 de zonder bouwvergunning gebouwde huidige loods op het perceel [locatie 1] te [plaats] te verwijderen en verwijderd houden.

Bij besluit van 20 februari 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De termijn waarbinnen de loods moet zijn verwijderd heeft het college verlengd tot 1 oktober 2006.

Bij uitspraak van 8 januari 2007, verzonden op 11 januari 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 16 februari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De termijn waarbinnen de loods moet zijn verwijderd is in verband met het ingediende hoger beroep opgeschort tot 6 weken na de uitspraak van de Afdeling.

Bij brief van 10 april 2007 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2007, waar appellant, bijgestaan door mr. G.G.M. Johannes en ir. B.J. Admiraal, beiden werkzaam bij het juridisch adviesbureau Dejure v.o.f. te Utrecht, en het college vertegenwoordigd door mr. C.P.W. van den Berg, ambtenaar van de gemeente Oudewater, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).

2.2. Ingevolge artikel 46, eerste lid, onder b, van de Woningwet beslissen burgemeester en wethouders omtrent een aanvraag binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag; ingevolge het vierde lid van artikel 46 van de Woningwet is de bouwvergunning van rechtswege verleend indien burgemeester en wethouders niet voldoen aan het eerste lid.

2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was op te treden tegen de plaatsing van het dak, omdat daarvoor van rechtswege een vergunning is verleend.

2.3.1. Appellant heeft op 8 juni 2004 een bouwaanvraag ingediend voor de vervanging van het dak en het isoleren van de loods op het perceel [locatie 1] in [plaats]. Op deze aanvraag is niet door het college beslist. Eind juni 2004 is appellant begonnen met de werkzaamheden. Tijdens het verwijderen van het dak zijn de muren ingestort.

2.3.2. De Afdeling overweegt ten aanzien van het betoog het volgende. Uit de stukken en de verklaringen van appellant blijkt dat na de sloop en het instorten van het dak en muren, deze met uitzondering van de fundering, geheel zijn vervangen door een nieuwe constructie met nieuwe wanden en een nieuwe kap. Dit dient te worden aangemerkt als het bouwen van een nieuwe loods, waarvoor een bouwvergunning was vereist. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college de bouwwerkzaamheden als één bouwkundig en samenhangend geheel heeft beschouwd en dat voor het geheel van die werkzaamheden een bouwvergunning ontbrak. Gelet hierop heeft de rechtbank de vraag of aan appellant voor het vernieuwen van het dak een vergunning van rechtswege was verleend, zoals bedoeld in artikel 46, eerste lid, onder b, en vierde lid, van de Woningwet, terecht buiten beschouwing gelaten.

2.4. Het bouwwerk is gebouwd zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. Het college was bevoegd terzake handhavend op te treden.

2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.6. Appellant betoogt dat er concreet zicht op legalisatie is. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het overgangsrecht, zoals neergelegd in artikel 26, eerste lid, onder a en b, van de planvoorschriften, van toepassing is.

2.6.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied Driebruggen" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden" met de nadere aanduiding "voormalige agrarische bedrijfswoning (a)".

Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de planvoorschriften mag een bouwwerk dat op het tijdstip van ter inzage legging van het ontwerp van het plan bestond of nadien legaal is of kan worden gebouwd en dat van het plan afwijkt, mits de bestaande afwijkingen naar hun aard niet zullen worden vergroot:

a. gedeeltelijk worden vernieuwd en/of veranderd;

b. geheel worden vernieuwd, indien het bouwwerk door een calamiteit is teniet gegaan, met inachtneming van de grenzen die ten aanzien van het bouwen bij het plan zijn bepaald, tenzij herbouw in dat geval niet mogelijk is, en mits de bouwvergunning is aangevraagd binnen 2 jaar nadat het bouwwerk is teniet gedaan.

2.6.2. Niet in geschil is dat de oorspronkelijke loods al bestond ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2. is overwogen, is er van een gedeeltelijke vernieuwing dan wel verandering zoals bedoeld in artikel 26, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften geen sprake, zodat deze overgangsbepaling niet van toepassing was. Dat appellant oorspronkelijk niet de bedoeling had de gehele schuur te vernieuwen, is daarbij niet relevant.

2.6.3. Ook van een calamiteit zoals bedoeld in artikel 26, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften is geen sprake. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 juni 2003, nr. 200206598/1) onder calamiteit moet worden verstaan een onvermijdelijke, eenmalig buiten de schuld van de aanvrager veroorzaakt onheil en dat een geleidelijk verval zoals door gebrek aan onderhoud, daar niet onder valt.

2.6.4. Appellant betoogt dat het college er impliciet blijk van heeft gegeven dat complete vernieuwing van een als gevolg van gedeeltelijke vervanging van een ingestorte bestaande schuur, wel onder het overgangsrecht valt. Daarbij heeft appellant gewezen op de bouwvergunning die het college op 23 maart 2007 heeft verleend aan [vergunninghouder] voor het bouwen van een loods op het perceel [locatie 2] te [plaats]. Naar appellant stelt is zijn situatie hetzelfde als die van [vergunninghouder]. Ook in het geval van [vergunninghouder] zijn bij vervangingswerkzaamheden de muren ingestort en is daarna de gehele schuur vernieuwd.

2.6.5. Dit betoog faalt. De situatie van [vergunninghouder] kan niet op één lijn worden gesteld met die van appellant. Uit de overgelegde bouwvergunning blijkt dat de loods van [vergunninghouder] een oppervlakte van 100 m² heeft. Verder geldt ten aanzien van het perceel van [vergunninghouder] een ander bestemmingsplan, te weten het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Oudewater", op grond waarvan op dat perceel een tuincentrum is toegestaan. Bovendien heeft het college aan [vergunninghouder] met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend voor het gebruik van de loods.

Als er al vanuit gegaan mag worden dat het college bij de verlening van de bouwvergunning aan [vergunninghouder] impliciet het overgangsrecht heeft toegepast, dan kan dit bovendien niet leiden tot een herhaalde onjuiste toepassing van dit overgangsrecht.

2.6.6. Voorts is het college niet bereid medewerking aan legalisatie te verlenen omdat het wenst vast te houden aan het huidige en toekomstige planologische regime dat er op is gericht nieuwbouw ten behoeve van andere dan agrarische functies in het buitengebied zo veel mogelijk tegen te gaan. Aan de mogelijkheid tot erfbebouwing bij de bestemming "wonen" wordt daarom, blijkens het geldende bestemmingsplan en het ontwerp-bestemmingsplan, een maximale grondoppervlakte gesteld van 50 m² dan wel 75 m² na toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO. De Afdeling acht dit standpunt, gelet op de beleidsvrijheid die het college ten aanzien van het door hem voorgestane planologische beleid toekomt, niet onredelijk. Met een oppervlakte van 250 m² voldoet de nieuw gebouwde loods niet aan die vereisten.

2.6.7. Appellant heeft nog gewezen op voorschriften van het in procedure zijnde bestemmingsplan aan het college toegekende vrijstellingsbevoegdheid in geval van een grondige restauratie of vernieuwing van bijgebouwen, waarbij het bestaande oppervlakte gehandhaafd kan worden tot ten hoogste 200 m². Reeds omdat niet aan de vereisten wordt voldaan aangezien de nieuwe loods een oppervlakte van meer dan 200 m² heeft, slaagt ook dat betoog niet.

2.6.8. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie.

2.7. Tenslotte betoogt appellante dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhavend optreden onevenredig is omdat door toezeggingen van een gemeenteambtenaar het vertrouwen is gewekt dat een bouwvergunning zou worden verleend. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet is gebleken van door een tot beslissen bevoegd orgaan ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen aan appellant waaraan hij de gerechtvaardigde verwachting heeft kunnen ontlenen dat het algeheel vernieuwen van de schuur geen problemen zou opleveren. Terecht heeft de rechtbank daarbij gewezen op de brief van 6 mei 2004 van de voormalige ambtenaar bouw- en woningtoezicht W.P. Essers, waarin duidelijk is vermeld dat een schuur met een omvang van 250 m² niet in het bestemmingsplan past en slechts gedeeltelijk kan worden vernieuwd dan wel veranderd.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspaak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Soede
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2007

270-567.