Uitspraak 200604701/1


Volledige tekst

200604701/1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], allen wonend te Houten,
2. [appellanten sub 2], allen wonend te Houten,
3. [appellanten sub 3], beiden wonend te Houten,
4. [appellanten sub 4], beiden wonend te Houten,

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2005 heeft de gemeenteraad van Houten, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 16 augustus 2005, het bestemmingsplan "Windturbines Veerwagenweg" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 9 mei 2006, no. 2006REG001126i, verzonden op diezelfde datum, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief van 4 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2006, [appellanten sub 2] bij brief van 27 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2006, [appellanten sub 3] bij brief van 4 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2006, en [appellanten sub 4] bij brief van 4 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2006, beroep ingesteld.

Bij brief van 7 september 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad van Houten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van [appellanten sub 1]. Dit is aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2007, waar [appellanten sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. L.A.A. van Wakeren, [appellanten sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. drs. H. den Haan, [appellanten sub 3], in persoon en bijgestaan door mr. E.F.J.A.M. de Wit, en [appellanten sub 4], in persoon en bijgestaan door mr. E.F.J.A.M. de Wit, en verweerder, vertegenwoordigd door N.M. van Hattem, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Houten, vertegenwoordigd door mr. A.R.E. Maris, drs. J.E. Vlot, ambtenaren van de gemeente, en [werknemer], werkzaam bij Eneco, daar gehoord.

2. Overwegingen

Intrekking

2.1. Ter zitting hebben [appellanten sub 1] de beroepsgrond die betrekking heeft op het overgangsrecht, en de beroepsgrond die betrekking heeft op het asfalteren, ingetrokken.

Overgangsrecht

2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Toetsingskader

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Niet door verweerder besproken zaken

2.4. [appellanten sub 1] stellen dat verweerder ten onrechte drie bedenkingen buiten beschouwing heeft gelaten. Zij stellen dat het geen nieuwe bedenkingen betreft, maar slechts nader bewijs voor eerder aangevoerde stellingen.

De Afdeling overweegt dat uit de stukken is gebleken dat hetgeen door verweerder is aangemerkt als bedenkingen die buiten beschouwing moeten worden gelaten, moet worden aangemerkt als nadere onderbouwing van tijdig ingebrachte zienswijzen en niet als nieuwe bedenkingen gericht tegen niet in zienswijzen bestreden planonderdelen. Nadere argumenten ter onderbouwing van zienswijzen en bedenkingen kunnen nog in iedere fase van de procedure naar voren worden gebracht. Dit laat onverlet dat argumenten in de fase van beroep buiten beschouwing moeten worden gelaten indien een goede procesorde dat in een concreet geval vereist. Dat is hier evenwel niet het geval.

Verweerder heeft dit miskend en heeft de door deze appellanten aangevoerde argumenten ten onrechte niet in zijn besluitvorming betrokken. Verweerder is echter in het bestreden besluit, anders dan naar aanleiding van de bedenkingen van deze appellanten, voldoende ingegaan op hetgeen naar voren is gebracht. Gelet hierop leidt het feit dat verweerder deze argumenten bij de beoordeling van de bedenkingen van appellanten ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten niet tot het oordeel dat het besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan in zoverre dient te worden vernietigd.

Terinzagelegging exploitatierekening

2.5. Hoewel [appellanten sub 1] in beroep stellen dat er ten onrechte geen exploitatierekening ter inzage is gelegd, is ter zitting komen vast te staan dat deze appellanten alsook [appellanten sub 2] veeleer de financiële uitvoerbaarheid van het plan bestrijden en met name betogen dat onvoldoende rekening is gehouden met aanspraken op vergoeding van planschade.

Ten aanzien van de terinzagelegging overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van toepassing is. In artikel 3:11, eerste lid, van de Awb is, voor zover hier van belang, bepaald dat het bestuursorgaan het ontwerp van het ambtshalve te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken, ter inzage legt. Voornoemde inzageverplichting ziet uitsluitend op toentertijd reeds bestaande stukken. Ter zitting is gebleken dat nimmer een exploitatierekening is opgesteld, vanwege het feit dat Eneco en Uwind gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de exploitatie van het windpark. Derhalve kon dit stuk ook niet ter inzage worden gelegd.

Wat betreft het bezwaar van [appellanten sub 2] dat in de planexploitatieopzet onvoldoende rekening is gehouden met vergoeding van de door hen verwachte planschade, overweegt de Afdeling dat de gemeenteraad, op basis van een planschaderisico-analyse, het planschaderisico onder ogen heeft gezien en dit heeft aanvaard. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding te veronderstellen dat het plan niet financieel uitvoerbaar zou zijn.

Het plan

2.6. Het plan voorziet in een planologische regeling voor de oprichting van drie windturbines in lijnopstelling langs de Veerwagenweg, evenwijdig aan het Amsterdam-Rijnkanaal, te Houten.

De beroepen van appellanten

2.7. Appellanten stellen zich allen op het standpunt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Windturbine" voor zover die betrekking hebben op windturbines 1, 2 en 3. Zij voeren daartoe verschillende argumenten aan die hierna afzonderlijk zullen worden besproken.

Noodzaak

De standpunten van [appellanten sub 2] en [appellanten sub 1].

2.8. Deze appellanten bestrijden de noodzaak van het plan omdat naar hun mening de bijdrage van het plan aan de reductie van CO2 uitstoot en de bijdrage aan duurzame energie niet opwegen tegen de schade voor het landschap en de overlast voor omwonenden. In dit verband stellen [appellanten sub 1] verder dat het plan windturbines met een vermogen van 3 MW mogelijk maakt, terwijl volgens het windplan windturbines met een hoger vermogen dan 1,5 MW niet rendabel en derhalve niet noodzakelijk zijn.

Het standpunt van verweerder

2.8.1. Verweerder wijst op het feit dat met de windturbines in 5 à 6 procent van de energiebehoefte van de gemeente Houten zal worden voorzien, waaruit naar zijn mening de noodzaak in voldoende mate voortvloeit.

Vaststelling van de feiten

2.8.2. Op 27 februari 2006 is de Nota Ruimte in werking getreden. In deze planologische kernbeslissing wordt ten aanzien van windenergie vermeld dat realisering van 1500 MW windvermogen op het land, welke doelstelling de rijksoverheid in de bestuursovereenkomst Landelijke Ontwikkeling Windenergie (BLOW 2001) met provincies en gemeenten heeft afgesproken, geschiedt om dwingende redenen van openbaar belang

Het oordeel van de Afdeling

2.8.3. De Afdeling overweegt dat in de Nota Ruimte wordt vermeld dat realisering van windenergie geschiedt om dwingende redenen van openbaar belang. Het plan levert 5 à 6 procent van het totale energiegebruik in de gemeente Houten en draagt daarmee bij aan de vermindering van de CO2 uitstoot. Wat betreft het vermogen van de windturbines overweegt de Afdeling dat weliswaar uit de plantoelichting blijkt dat het de bedoeling is om drie windturbines met elk een vermogen van 3 MW te realiseren, maar dat de planvoorschriften niet uitsluiten dat ter plaatse windturbines met een ander, lager vermogen worden opgericht. Zelfs indien het volledige vermogen wordt gerealiseerd acht de Afdeling het aannemelijk dat Eneco en Uwind, als exploitanten van het windpark, een afweging zullen maken omtrent het vermogen en de rendabiliteit van het windpark. Het enkele feit dat het windplan uit 2002 uitgaat van een ander inzicht op dit punt maakt niet dat verweerder dit plan niet in redelijkheid in het belang van een goede ruimtelijke ordening nodig heeft kunnen achten. Verweerder heeft in de stellingen van appellanten geen aanleiding hoeven zien de noodzaak van het plan te betwijfelen.

Windpark Nieuwegein

De standpunten van alle appellanten

2.9. Alle appellanten stellen dat het plan ten onrechte geen rekening houdt met het plan van het gemeentebestuur Nieuwegein om op een locatie haaks op de in dit plan voorziene windturbines, eveneens windturbines op te richten. Naar de mening van [appellanten sub 2] hadden beide parken als één inrichting moeten worden aangemerkt waarvoor een milieueffectrapport (hierna: MER) had moeten worden gemaakt.

Het standpunt van verweerder

2.9.1. De plannen van de gemeente Nieuwegein om in de directe nabijheid van het plangebied ook windturbines te bouwen, verkeren nog in een conceptfase zodat er naar de mening van verweerder geen reden is om uit te gaan van één windpark. Derhalve behoefde er evenmin een MER voor dit gezamenlijke windpark te worden uitgevoerd.

Vaststelling van de feiten

2.9.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.9.3. In de uitspraak van 21 juni 2006, no. 200506899/1 (M en R 2006/10, nr. 105) heeft de Afdeling zich uitgesproken over de milieuvergunning voor het onderhavige windpark. Ten aanzien van het betoog dat het windpark in Houten tezamen met het toekomstige windturbinepark (bestaande uit vijf windturbines) in de gemeente Nieuwegein één inrichting vormt, waarvoor een MER moet worden gemaakt, heeft de Afdeling het volgende overwogen.

(…) Voorts overweegt de Afdeling dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen definitief bestemmingsplan was vastgesteld waarin is voorzien in de bouw van de vijf andere windturbines. Voorts blijkt uit het deskundigenbericht dat, indien die vijf windturbines al worden gerealiseerd, die windturbines geen functionele, technische of organisatorische binding hebben met de onderhavige inrichting, zodat die turbines niet tezamen met de onderhavige inrichting één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer zullen vormen. Er behoefde dus geen gemeenschappelijk MER te worden opgesteld. (…)

Het oordeel van de Afdeling

2.9.4. Niet in geding is dat er op zichzelf geen m.e.r.-beoordelingsplicht voor het in dit plan voorziene windturbinepark geldt. Voor zover [appellanten sub 2] betogen dat een MER had moeten worden gemaakt vanwege de samenhang van onderhavig windturbinepark met het beoogde windpark in Nieuwegein overweegt de Afdeling dat uit de in overweging 2.9.3. geciteerde uitspraak van de Afdeling volgt dat zelfs indien het windturbinepark in Nieuwegein zal worden gerealiseerd, die windturbines geen functionele, technische dan wel organisatorische binding hebben met onderhavige windturbines, zodat deze tezamen niet als één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer kunnen worden aangemerkt. Er is niet gebleken van omstandigheden die aanleiding geven om hier thans anders over te oordelen. Gelet hierop is een gemeenschappelijk MER dan ook niet vereist.

Ook overigens is niet gebleken dat de plannen in de gemeente Nieuwegein in een zodanig stadium verkeren dat verweerder daar bij zijn goedkeuringsbesluit voor dit plan rekening behoefde te houden.

Nota ruimte

Het standpunt van [appellanten sub 2]

2.10. Appellanten stellen dat onvoldoende is gemotiveerd waarom het plan in overeenstemming zou zijn met de Nota Ruimte.

Vaststelling van de feiten

2.10.1. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.10.2. In de in overweging 2.8.2. genoemde Nota Ruimte is wat betreft windenergie verder vermeld dat provincies aangeven welke gebieden zij van landschappelijke en/of cultuurhistorische waarde beschouwen. De mogelijke effecten op de natuurlijke, cultuurhistorische en landschappelijke kwaliteiten moeten door de betrokken decentrale overheden expliciet worden betrokken bij (verkenning van de mogelijkheden voor) plaatsing van windturbines.

Langs nieuwe strakke dijken kunnen windturbines worden geplaatst, mits deze niet leiden tot een omheining. Ter bescherming van de open horizon is plaatsing in open water ongewenst; de windmolens dienen zo dicht mogelijk langs de dijken geplaatst te worden, voor zover dit op basis van technische en ecologische criteria mogelijk is. Afhankelijk van de situatie kunnen de windturbines in enkele lijnopstelling of in meerdere lijnen worden geplaatst.

2.10.3. In het streekplan 2005-2015 van de provincie Utrecht (hierna: het streekplan) wordt vermeld dat de provincie Utrecht 50 MW van de nationale BLOW-doelstelling van 1500 MW windenergie, voor haar rekening neemt. Om inzicht te krijgen in de, vanuit ruimtelijk oogpunt, meest gewenste locaties voor windenergie is onderzoek gedaan. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het in juli 2002 vastgestelde windplan.

Het oordeel van de Afdeling

2.10.4. Blijkens de Nota Ruimte wordt van elke provincie gevraagd locatieonderzoek te verrichten naar mogelijkheden voor windenergie. Met de opstelling van het windplan hebben provinciale staten aan deze uitnodiging gevolg gegegeven. Hierin is onderzoek verricht naar de, vanuit ruimtelijk oogpunt, meest gewenste locaties voor windenergie binnen de provincie Utrecht. Dit onderzoek heeft geleid tot een aantal voorkeurslocaties voor grootschalige opstellingen, maar eveneens tot een inventarisatie van de mogelijkheden van kleinschalige opstellingen binnen de provincie en de daarvoor bestaande initiatieven. Tevens zijn voor kleinschalige opstellingen randvoorwaarden geformuleerd met het oog op de inpassing in het landschap. Hiermee wordt in zoverre voldaan aan de Nota Ruimte. Voor zover in de Nota Ruimte specifieke eisen zijn opgenomen voor de oprichting van windturbines is niet gebleken dat het plan hiermee in strijd is.

De locatie van de windturbines

De standpunten van appellanten

2.11. Alle appellanten stellen zich op het standpunt dat de locatie van de windturbines in strijd is met het streek- en het windplan. [appellanten sub 1] alsmede [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] voeren in dit verband aan dat het plangebied aangemerkt dient te worden als categorie III waar ingevolge het streekplan de oprichting van windturbines niet mogelijk is. Bovendien, zo stellen [appellanten sub 1], blijkt uit het windplan dat het plangebied niet in aanmerking komt voor de oprichting van kleinschalige windturbine opstellingen. Verder wordt in strijd met het streekplan niet voldaan aan de afstand van 4 km tussen de grootschalige windturbine opstelling in Schalkwijk en de in dit plan voorziene kleinschalige opstelling.

[appellanten sub 2] voeren aan dat de afstand tussen onderhavige windturbines en het beoogde windpark in Nieuwegein minder dan 4 km bedraagt, hetgeen eveneens in strijd is met het streekplan. Voorts stellen zij dat de turbines op te korte afstand van hun woningen zijn voorzien hetgeen in strijd is met het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer (hierna: het Besluit).

2.11.1. Wat betreft de geluids- trilling- schaduw- en veiligheidsaspecten van de windturbines geven [appellanten sub 2], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] te kennen, dat zij met name geluids- en trillingoverlast vrezen. [appellanten sub 3] wijzen in dit verband voorts op de nadelige gevolgen van geluidhinder voor de dieren in hun dierenpension. Het akoestische onderzoek is naar de mening van deze appellanten onvoldoende en ondeugdelijk.

[appellanten sub 2], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] vrezen ernstige schaduwhinder als gevolg van de windturbines. Naar de mening van [appellanten sub 2] is de toezegging dat geen slagschaduw zal optreden ten onrechte niet in het plan opgenomen. [appellanten sub 3] wijzen in dit verband verder op de nadelige gevolgen van slagschaduw voor de dieren in hun dierenpension.

[appellanten sub 1] en [appellanten sub 2] betogen verder dat windturbine 3, in strijd met de Beleidsregel voor het plaatsen van windturbines op, in of over rijkswaterstaatswerken (hierna: de Beleidsregel), te dicht op de Heemsteedseweg en het Amsterdam-Rijnkanaal is geprojecteerd. Dit achten zij in strijd met een goede ruimtelijke ordening.

Het standpunt van verweerder

2.11.2. Verweerder stelt dat het plangebied in het streekplan en het windplan expliciet is aangemerkt als locatie voor een kleinschalige opstelling van windturbines. De windturbines 1 en 2 vallen daarbij volgens de beleidskansenkaart onder categorie II. Uitsluitend de locatie waar windturbine 3 is voorzien, is op de beleidskansenkaart van het windplan aangemerkt als categorie III, maar nu de afstanden, en derhalve ook rode gebieden op voornoemde kaart, niet absoluut zijn, staan het streek- en windplan in zoverre niet aan het plan in de weg. De afstand van 350 meter op grond van het Besluit heeft dan ook geen wettelijke basis, aldus verweerder. Ook overigens is het plan volgens verweerder niet in strijd met het streek- dan wel het windplan.

De hinder als gevolg van de windturbines zal binnen de kaders van de te verlenen milieuvergunning moeten blijven, aldus verweerder. Wat betreft de slagschaduw stelt verweerder dat de windturbines zodanig zullen worden afgesteld dat op de woningen van direct omwonenden nauwelijks slagschaduw optreedt. Ten slotte stelt verweerder dat [appellanten sub 3] onvoldoende hebben onderbouwd dat het plan zal leiden tot onaanvaardbare overlast voor de dieren in het door appellanten geëxploiteerde dierenpension.

Vaststelling van de feiten

2.11.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.11.4. [appellanten sub 3] wonen aan de [locatie a] en exploiteren ter plaatse een dierenpension. Hun woning ligt op een afstand van ongeveer 320 meter van de gronden met de bestemming "Windturbine" met de nadere aanduiding "3".

[appellanten sub 1] wonen aan de [locatie b]. Hun woning ligt op ongeveer 370 meter van de gronden met de bestemming "Windturbine" met de nadere aanduiding "2".

[een van appellanten sub 2] woont aan de [locatie c] op een afstand van ongeveer 320 meter van de gronden met de bestemming "Windturbine" met de nadere aanduiding "1".

[appellanten sub 4] wonen aan de [locatie d] op een afstand van ongeveer 920 meter van de gronden met de bestemming "Windturbine" met de nadere aanduiding "1".

2.11.5. In het streek- en windplan worden gebiedscategorieën genoemd die het toetsingskader vormen bij kleinschalige opstellingen. Categorie I omvat gebieden met mogelijkheden voor windenergie, mits aandacht voor ruimtelijke randvoorwaarden. Deze gebieden zijn op de beleidskansenkaart in het windplan met groen aangegeven. Categorie II omvat gebieden met mogelijkheden voor windenergie, mits aandacht voor gebiedsspecifieke en ruimtelijke randvoorwaarden. Deze gebieden zijn met geel aangeduid. Categorie III omvat gebieden waaraan grote natuur-, milieu-, landschappelijke-, of cultuurhistorische waarden zijn toegekend en waar geen mogelijkheden voor windenergie zijn. Zo zijn onder meer bestaande ecologische verbindingszones uitgesloten. Bovendien is uit veiligheidsoverwegingen onder meer ook de invliegfunnel van vliegveld Soesterberg uitgesloten. Deze gebieden zijn met rood aangegeven.

Blijkens het windplan zijn in het kader van het Besluit ook woongebieden en verblijfsrecreatieve gebieden opgenomen in categorie III. Op de beleidskansenkaart zijn daarom cirkels van 350 meter rond woon- en verblijfsrecreatieve gebieden, onderdeel van de bebouwde kom, opgenomen als onderdeel van categorie III.

In het kader van het verrichte locatieonderzoek zijn op uitwerkingsniveau ook cirkels van 350 meter rond bebouwing in het buitengebied getrokken. Zo ontstaat een gedetailleerder beeld van de (on)mogelijkheden per locatie. Nader onderzoek zou kunnen uitwijzen dat de mogelijkheden wat groter zijn dan op de beleidskansenkaart is aangegeven.

In het windplan zijn voorkeurslocaties voor grootschalige opstellingen voor windenergie (8 tot 10 turbines) opgenomen. Naast deze locaties zijn in elk van de vijf regio's, die op streekplankaart 8.2. met geel zijn weergegeven, maximaal twee kleinschalige opstellingen (3 tot 6 windturbines) toegestaan. Voor de locatiekeuze gelden de volgende richtlijnen:

- geen kleinschalige opstellingen binnen een straal van 4 km afstand tot de "lange lijnen".

- voldoende afstand tot andere kleinschalige opstellingen: minimaal 4 km

- zo klein mogelijke afstand tot de lijn (hoofdweg, spoorlijn landschappelijke structuur) die wordt begeleid, met inachtneming van de randvoorwaarden van Rijkswaterstaat.

Ten slotte worden in het windplan aanvullende voorwaarden en overwegingen vermeld voor elk van de afzonderlijke regio's. Voor de regio rivierengebied oost, waarvan de gemeente Houten deel uitmaakt, wordt vermeld dat voor een eventuele kleinschalige opstelling van windturbines op de Meerpaal in Houten voornoemde 4 km grens niet geldt, mits de opstelling wordt afgestemd (qua locatie, type en kleur) op de lange lijnen langs het kanaal (locatie ten zuiden van het Amsterdam-Rijnkanaal nabij Schalkwijk, gemeente Houten).

2.11.6. In opdracht van Eneco Energie Levering B.V. is een prognose gemaakt van de geluidimmissie van drie, representatieve typen, windturbines. Aan de hand van de zogenoemde WindNormCurve-40 uit het Besluit is een maximale bronsterkte van de turbines bepaald waarmee de geluidsbelasting van 40 dB(A) gedurende de nacht ter plaatse van negen onderzochte woningen langs het Amsterdam-Rijnkanaal niet wordt overschreden.

In de voornoemde uitspraak van 21 juni 2006, no. 200506899/1 heeft de Afdeling over dit akoestische onderzoek van Eneco het volgende overwogen.

(…) Bij de aanvraag heeft vergunninghoudster een akoestisch rapport gevoegd, waarin de geluidbelasting is berekend van de windturbine die binnen deze randvoorwaarden maximaal kan worden gerealiseerd.

Naar het oordeel van de Afdeling geeft het louter berekenen van de geluidbelasting van de grootst mogelijke windturbine onvoldoende inzicht in de geluidbelasting die de verschillende typen windturbine - die vergunninghoudster binnen de aangevraagde marges kan realiseren - met zich brengen. Niet duidelijk is of andere typen windturbines, dan waarvan in het akoestisch rapport is uitgegaan, geen hogere geluidbelasting veroorzaken dan de grootst mogelijke windturbine. Verder blijkt uit de aanvraag niet of en zo ja in hoeverre andere typen windturbines slagschaduw zullen veroorzaken.

Gelet op deze onduidelijkheden heeft verweerder niet in redelijkheid kunnen oordelen dat de aanvraag voldoende informatie bevat om een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu mogelijk te maken. (…)

2.11.7. In opdracht van Eneco Energie Utrecht is in december 2003 een risicoanalyse verricht voor het windturbinepark langs het Amsterdam-Rijnkanaal. In de analyse wordt vermeld dat vanwege het feit dat de locaties van de drie windturbines zijn gesitueerd langs wegen en het Amsterdam-Rijnkaal, risico's voor passanten kunnen optreden welke moeten worden getoetst aan de Beleidsregel. Volgens de analyse worden de turbines op meer dan 50 meter uit het Amsterdam-Rijnkanaal geplaatst, waarmee wordt voldaan aan de Beleidsregel. Voor wegen worden volgens de analyse in de Beleidsregel twee situaties onderscheiden. Allereerst de situatie waarbij de turbines minimaal 30 meter uit de rand van de verharding van de weg dan wel een halve rotordiameter (bij een rotordiameter van meer dan 60 meter) moeten worden geplaatst. Ten tweede de situatie waarbij de bladen van de windturbine boven de weg draaien. Voor de meest westelijk gelegen turbine geldt dat deze gedeeltelijk boven de Heemsteedseweg draait. Daarvoor is een risicoanalyse opgesteld. Voor scenario's als mastbreuk, het afvallen van de gondel of de rotor dan wel bladbreuk worden het individueel passantenrisico en het maatschappelijk risico niet overschreden, aldus de analyse.

Voor afvallend ijs wordt in de analyse vermeld dat indien dit scenario vaker dan één keer in de 20 jaar voorkomt het individueel passantenrisico voor fietsers op de Heemsteedseweg wordt overschreden. Wanneer dit scenario vaker dan één keer in de 10 jaar voorkomt, wordt ook het maatschappelijk risico overschreden. In de risicoanalyse wordt het treffen van mitigerende maatregelen op dit punt aanbevolen.

Toepasselijke regelgeving

2.11.8. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken is het verboden zonder vergunning van de minister van Verkeer en Waterstaat gebruik te maken van een waterstaatswerk anders dan waartoe het is bestemd door daarin, daarop, daaronder of daarover werken te maken of te behouden.

In het kader van de uitoefening van bovengenoemde bevoegdheid heeft de minister van Verkeer en Waterstaat de Beleidsregel vastgesteld.

Volgens artikel 4, eerste lid, van deze Beleidsregel, voor zover hier van belang, wordt plaatsing van windturbines langs kanalen toegestaan bij een afstand van ten minste 50 meter uit de rand van de vaarweg.

Volgens het tweede lid van dit artikel wordt binnen 50 meter uit de rand van de vaarweg plaatsing slechts toegestaan indien uit aanvullend onderzoek blijkt dat er geen hinder voor wal-en scheepsradar optreedt. De minimale afstand tot de rand van de vaarweg dient altijd ten minste de helft van de rotordiameter te zijn.

2.11.9. Aan de gronden met de bestemming "Windturbine" alsmede aan de omliggende gronden die zijn bestemd als "Water", "Verkeersdoeleinden" en "Landschappelijk en natuurwetenschappelijk waardevol gebied" is de dubbelbestemming "Overdraaigebied" toegekend.

Ingevolge artikel 7.1., van de planvoorschriften zijn die gronden tevens bestemd als gebied waar de rotorbladen van de windturbine overheen draaien.

Voor de als "Windturbine" bestemde gronden geldt ingevolge artikel 3.2.1., onder c, van de planvoorschriften dat de ashoogte van de windturbine niet minder dan 80 meter en niet meer dan 105 meter mag bedragen. De hoogte van de windturbines mag ingevolge onderdeel d van dit artikel niet minder dan 115 meter en niet meer dan 150 meter bedragen.

Het oordeel van de Afdeling

2.11.10. De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of de locatie van de windturbines in het plangebied in strijd is met het streek- en windplan. De in het streek- en windplan geformuleerde gebiedscategorieën betreffende de (on)mogelijkheden voor windturbines zijn weergegeven op de beleidskansenkaart. De op deze kaart rood gekleurde gebieden markeren de categorie III-gebieden, waar windturbines niet zijn toegestaan. Niet in geschil is dat de locatie waar windturbine 3 is voorzien op de beleidskansenkaart met rood is aangeduid en derhalve als categorie III is aangemerkt.

Binnen categorie III zijn blijkens het streek- en windplan ten eerste gebieden opgenomen die gelet op de daar voorkomende natuurwaarden of vanwege veiligheidsoverwegingen niet in aanmerking komen voor de oprichting van windturbines. In dit verband is door [appellanten sub 1] betoogd dat het plangebied is aangemerkt als bestaande ecologische verbindingszone en bovendien deel uitmaakt van de invliegfunnel van militair vliegveld Soesterberg en als zodanig moet worden aangemerkt als categorie III-gebied. De Afdeling overweegt dat blijkens de streekplankaart het plangebied niet is aangemerkt als ecologische verbindingszone. Hoewel het voorgaande bestemmingsplan "Globaal bestemmingsplan Houten-Vinex" rekening hield met de mogelijkheid van ontwikkeling van een ecologische verbindingszone, betekent dat nog niet dat sprake is van een bestaande ecologische verbindingszone waar ingevolge het streek- en windplan windturbines zijn uitgesloten. Wat betreft de invliegfunnel van militair vliegveld Soesterberg is van belang dat de Toezichtseenheid Luchthavens en Luchtruim van de Inspectie Verkeer en Waterstaat geen bezwaren heeft geuit tegen dit plan.

Het feit dat windturbine 3 op de beleidskansenkaart als categorie III is aangemerkt betekent op zichzelf niet dat de oprichting van deze windturbine in strijd is met het streek- en windplan. Hierbij is van belang dat in het windplan expliciet is vermeld dat nader onderzoek kan uitwijzen dat de mogelijkheden voor de oprichting van windturbines wat groter zijn dan op de beleidskansenkaart is aangegeven. Bovendien is van belang dat op streekplankaart 8.2. het plangebied als zoeklocatie voor de oprichting van kleinschalige opstellingen van windturbines is aangeduid.

Volgens het streek- en windplan geldt verder in beginsel een aan te houden afstand van 4 km tussen groot- en kleinschalige opstellingen voor windenergie. Het betoog van [appellanten sub 1] dat niet duidelijk is of het onderhavige windpark moet worden aangemerkt als kleinschalige opstelling faalt, nu in het streek- en windplan duidelijk is geformuleerd dat windparken met 3 tot 6 windturbines aangemerkt worden als kleinschalige opstelling. De Afdeling overweegt voorts dat de afstand tussen onderhavige kleinschalige opstelling en de ten zuiden van het Amsterdam-Rijnkanaal voorziene grootschalige opstelling minder dan 4 km zal bedragen, maar dat, anders dan [appellanten sub 1] stellen, het streekplan voor deze situatie een expliciete uitzondering maakt. Derhalve bestaat er op dit punt geen strijd met het streekplan dan wel het windplan.

Gelet op het voorgaande sluiten het streek- en windplan in zoverre de oprichting van deze windturbines in het plangebied niet uit.

2.11.11. Verder is in het streek- en windplan bepaald dat windturbines niet mogen worden opgericht binnen een straal van 350 meter tot woningen. Deze minimaal aan te houden afstand tussen woningen en windturbines is ontleend aan het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer en heeft betrekking op het toepassingsbereik ervan. Indien de afstand minder dan 350 meter bedraagt, valt de windturbine niet onder het toepassingsbereik van het Besluit en dient een aparte milieuvergunning te worden aangevraagd. De stelling van [appellanten sub 2] dat de windturbines, in strijd met het Besluit, op te korte afstand van de woningen zijn voorzien is, gelet op het voorgaande onjuist, nu de afstand van 350 meter uitsluitend betrekking heeft op de vraag of een milieuvergunning moet worden aangevraagd. Het niet voldoen aan deze afstand heeft derhalve op zichzelf geen consequenties voor de aanvaardbaarheid van dit windpark.

De Afdeling overweegt verder dat op voorhand niet is uitgesloten dat, ondanks het feit dat, gelet op overweging 2.11.3., de windturbines op kortere afstand dan 350 meter van enkele woningen zijn voorzien, toch voor deze locatie kan worden gekozen, mits deze locatie uit planologisch oogpunt niet op bezwaren stuit en ter plaatse derhalve een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Dit wordt gesteund door de reeds eerder aangehaalde passage uit het windplan waarin is vermeld dat nader onderzoek kan uitwijzen dat de mogelijkheden voor oprichting van windturbines groter zijn dan op voorhand is voorzien.

2.11.12. Bij dit nadere onderzoek moeten de aspecten geluid, trilling, schaduw en veiligheid worden betrokken.

Wat betreft het aspect geluid is van belang dat de milieuvergunning bij uitspraak van 21 juni 2006 weliswaar is vernietigd vanwege ontoereikend akoestisch onderzoek, maar dat hieruit niet volgt dat er geen aanvaardbaar geluidsklimaat kan worden gerealiseerd. Uit het in 2.11.6. vermelde akoestische onderzoek, alsook uit het verhandelde ter zitting volgt dat er in ieder geval verscheidene typen windturbines kunnen worden opgericht waarmee voor de bepalende nachtperiode geen overschrijding van de geluidsbelasting optreedt. De Afdeling acht voorts niet aannemelijk dat als gevolg van de windturbines zodanige trillinghinder zal ontstaan dat voor appellanten geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Hierbij wordt van belang geacht dat bij de verlening van de milieuvergunning aandacht aan dit aspect kan worden besteed. Voor zover [appellanten sub 3] aanvoeren dat de dieren in hun dierenpension onaanvaardbare overlast zullen ondervinden als gevolg van geluid- en schaduwoverlast van de windturbines, overweegt de Afdeling dat gelet op het voorgaande niet aannemelijk is dat dergelijke onaanvaardbare overlast zich zal voordoen.

Aan de toezegging van Eneco, Uwind en de Windenergie Ontwikkelingsmaatschappij aan het college van burgemeester en wethouders dat geen slagschaduw zal optreden komt, wat daar ook van zij, in het kader van het bestemmingsplan geen betekenis toe. Het voorkomen van onaanvaardbare slagschaduwhinder kan in het kader van de milieuvergunning ten volle aan de orde komen. Gelet hierop acht de Afdeling het niet nodig dat een regeling op dit punt in het bestemmingsplan wordt opgenomen.

Wat betreft de veiligheidsaspecten van onderhavige windturbines blijkt uit de in overweging 2.11.7. genoemde risicoanalyse dat het individueel passantenrisico alsmede het maatschappelijk risico voor onder meer mastbreuk niet worden overschreden. Om ijsafslag te voorkomen zullen de windturbines van een ijsdetectiesysteem worden voorzien, zodat de windturbines tijdig kunnen worden stilgezet. Gelet hierop is niet aannemelijk dat de windturbines op dit punt een onaanvaardbaar veiligheidsrisico zullen opleveren.

Ten aanzien van de veiligheidsrisico's voor rijkswaterstaatswerken overweegt de Afdeling dat de vraag of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vergunning op grond van artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken nodig is en zo ja, of deze vergunning kan worden verleend, in beginsel pas aan de orde komt in de procedure op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken. Dat doet er echter niet aan af dat verweerder geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Wet beheer rijkswaterstaatswerken en de in het kader daarvan vastgestelde Beleidsregel aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staan. Uit voornoemde Beleidsregel volgt dat de afstand tussen een windturbine en een kanaal in beginsel 50 meter moet bedragen, maar dat afwijking hiervan mogelijk is na aanvullend onderzoek. De minimale afstand dient echter altijd ten minste een halve rotordiameter te bedragen.

Vaststaat dat op grond van het plan ter plaatse windturbines kunnen worden opgericht met rotordiameters van minimaal 70 meter tot maximaal 90 meter. Uitgaande van de Beleidsregel dient de afstand tot aan de rand van het Amsterdam-Rijnkanaal afhankelijk van de gekozen rotordiameter derhalve minimaal 35 meter tot minimaal 45 meter te bedragen. Gelet op de plankaarten stelt de Afdeling vast dat de afstand tussen het bestemmingsvlak voor windturbine 3 en het Amsterdam-Rijnkanaal 15 meter bedraagt, en dat de afstand tussen de bestemmingsvlakken voor windturbines 1 en 2 en het Amsterdam-Rijnkanaal, hoewel deze niet exact uit de plankaart kan worden afgeleid, ten minste 40 meter bedraagt.

De Afdeling overweegt dat, gelet op het voorgaande, wat betreft windturbines 1 en 2 een uitvoering van het bestemmingsplan mogelijk is waarbij aan de in de Beleidsregel genoemde afstandeis van een halve rotordiameter kan worden voldaan, en derhalve aannemelijk is dat een vergunning ingevolge de Wet beheer rijkswaterstaatswerken kan worden verleend. Voor windturbine 3 is echter onzeker of een vergunning ingevolge voornoemde wet kan worden verleend, nu het plan de oprichting van deze windturbine, met inachtneming van de ingevolge de Beleidsregel geldende afstandseis van een halve rotordiameter, niet mogelijk lijkt te maken. Gelet hierop had het op de weg van verweerder gelegen om voorafgaande aan de goedkeuring van het plan zich ervan te vergewissen of de Wet beheer rijkswaterstaatswerken niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Dit is niet gebeurd. Weliswaar is in de in overweging 2.11.7. genoemde risicoanalyse melding gemaakt van de ligging van de turbines nabij het Amsterdam-Rijnkanaal, maar omdat hierbij is uitgegaan van de veronderstelling dat de turbines op minimaal 50 meter van het kanaal zouden worden opgericht, is verder onderzoek achterwege gelaten.

Het bestreden besluit is, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Windturbine" dat betrekking heeft op windturbine 3, niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

Bouwvoorschriften windturbines

Het standpunt van [appellanten sub 1]

2.12. Het bestemmingsplan bevat naar de mening van deze appellanten te weinig waarborgen om aan de voorwaarden uit het streek- en windplan tegemoet te komen. Zo ontbreken met name bepalingen omtrent dezelfde as- en tiphoogte en is ten onrechte niet gekozen voor een specifiek type windturbine. Tevens hebben appellanten bezwaar tegen de algemene vrijstellingsbepaling in het plan, omdat daarmee niet is verzekerd dat de windturbines in een lijnopstelling zullen worden gebouwd.

Het standpunt van verweerder

2.12.1. Het plan voldoet naar de mening van verweerder aan de randvoorwaarden van het windplan.

Vaststelling van de feiten

2.12.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.12.3. In het windplan alsook in het streekplan is wat betreft de beeldkwaliteit van windturbines vermeld dat deze in een strakke lijn dienen te worden geplaatst. Bovendien dienen de windturbines van één opstelling een zo groot mogelijke eenheid te bezitten. De turbines moeten daarom alle dezelfde ashoogte en tiphoogte van de rotorbladen hebben. Verder moet voor één type en fabricaat van masten en turbines worden gekozen.

Toepasselijke planvoorschriften

2.12.4. Voor de als "Windturbine" bestemde gronden geldt ingevolge artikel 3.2.1., onder c, van de planvoorschriften dat de ashoogte van de windturbine niet minder dan 80 meter en niet meer dan 105 meter mag bedragen. De hoogte van de windturbines mag ingevolge onderdeel d van dit artikel niet minder dan 115 meter en niet meer dan 150 meter bedragen.

Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd om vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het plan voor het afwijken van de voorgeschreven minimum- en maximummaten met niet meer dan 10%, mits:

a: daarvoor in deze voorschriften geen bijzondere vrijstellingsbevoegdheden zijn opgenomen; of

b: dit noodzakelijk is voor de technische, stedenbouwkundige dan wel architectonische inpassing.

Het oordeel van de Afdeling

2.12.5. De Afdeling overweegt dat in de voorschriften niet is bepaald dat de drie windturbines alle dezelfde as- en tiphoogte dienen te hebben. Evenmin is bepaald dat de wieken van de turbines alle dezelfde vormgeving binnen de lijnopstelling dienen te hebben. Derhalve is niet uitgesloten dat zowel in hoogte als in vormgeving verschillende windturbines kunnen worden gebouwd hetgeen in strijd is met het streek- en windplan. Verweerder heeft dit miskend en is voorbij gegaan aan de vraag of van het streek- en windplan kon worden afgeweken.

Het bestreden besluit is, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Windturbine" die betrekking hebben op de windturbines 1, 2 en 3, niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

2.12.6. De Afdeling overweegt dat de in het plan opgenomen vrijstellingsbevoegdheid, gelet op de redactie van het voorschrift, ook van toepassing is op de windturbines. Gelet hierop en op de reeds toegekende bouwmogelijkheden voor deze bouwwerken is niet uitgesloten dat toepassing van deze bevoegdheid op de windturbines zou kunnen leiden tot windturbines met een hoogte van 165 meter. Verweerder heeft niet onder ogen gezien of deze gevolgen nog in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening kunnen worden geacht. In het onderhavige geval, waar het gaat om bouwwerken met een uitzonderlijke hoogte, had verweerder deze gevolgen onder ogen behoren te zien. Het bestreden besluit is, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften, niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

Luchtkwaliteit

Het standpunt van [appellanten sub 1]

2.13. Deze appellanten stellen dat door de werking van de windturbines fijnstof, afkomstig van onder meer de A27, naar beneden wordt geduwd. De invloed hiervan op het plangebied is ten onrechte niet onderzocht.

Het standpunt van verweerder

2.13.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet aannemelijk is dat de windturbines fijnstof van grote hoogte naar beneden zullen duwen, zodat luchtkwaliteitsonderzoek naar zijn mening achterwege mocht blijven.

Het oordeel van de Afdeling

2.13.2. Ingevolge het Besluit luchtkwaliteit 2005 nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij de toepassing van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in het besluit genoemde grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen in acht. De Afdeling overweegt dat niet aannemelijk is gemaakt dat de windturbines fijnstof naar beneden zullen duwen. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van een onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit kon worden afgezien.

Landschap & Visuele hinder

Het standpunt van [appellanten sub 2] en [appellanten sub 1].

2.14. Volgens [appellanten sub 2] is de keuze voor de locatie aan de Veerwagenweg onvoldoende gemotiveerd gelet op de gevolgen van de windturbines voor het thans zo open landschap.

Voorts stellen zowel [appellanten sub 2] als [appellanten sub 1] dat de totale hoogte van de turbines van 150 meter leidt tot onaanvaardbare aantasting van het landschap en horizonvervuiling.

Het standpunt van verweerder

2.14.1. Verweerder stelt dat de situering van de windturbines uitgebreid is toegelicht en onderbouwd en voorts vanuit cultuurhistorisch en archeologisch oogpunt aanvaardbaar is. Verder bestaat er naar de mening van verweerder geen recht op blijvend vrij uitzicht.

Vaststelling van de feiten

2.14.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.14.3. In het op 17 december 2002 vastgestelde gemeentelijke landschapsbeleidsplan is langs de noordzijde van het Amsterdam-Rijnkanaal, in het gebied tussen het kanaal en het bedrijventerrein Meerpaal, een zoeklocatie voor windturbines aangegeven.

Het oordeel van de Afdeling

2.14.4. Voor zover [appellanten sub 2] stellen dat onvoldoende is gemotiveerd dat uit het landschapsbeleidsplan zou volgen dat de oprichting van windturbines langs de Veerwagenweg is voorzien, overweegt de Afdeling dat in het landschapsbeleidsplan enkel een zoeklocatie voor windturbines is aangegeven. Deze zoeklocatie betreft, blijkens overweging 2.14.3., het gebied tussen bedrijventerrein de Meerpaal en langs het Amsterdam-Rijnkanaal. Uit de term zoeklocatie volgt reeds dat in het landschapsbeleidsplan geen exacte locatie voor de windturbines is vastgelegd. Dat de gemeenteraad in dit plan er voor heeft gekozen om de drie windturbines langs het Amsterdam-Rijnkanaal ter hoogte van de Veerwagenweg te projecteren is hiermee niet in strijd en behoefde in het kader van het landschapsbeleidsplan geen verdere motivering.

Ten aanzien van de stelling dat de windturbines het landschap op onaanvaardbare wijze aantasten en zullen leiden tot visuele hinder overweegt de Afdeling het volgende. Uitgaande van de maximale mogelijkheden van het plan kunnen ter plaatse drie windturbines worden opgericht met een maximale hoogte van 150 meter. Wat betreft het landschap overweegt de Afdeling dat niet in geschil is dat de windturbines vanuit de wijde omtrek te zien zullen zijn. Verweerder heeft zich echter op het standpunt kunnen stellen dat vanuit archeologisch en cultuurhistorisch oogpunt geen overwegende bezwaren bestaan tegen de turbines op deze locatie. Wat betreft de visuele hinder overweegt de Afdeling dat het in de stukken ingenomen standpunt van de gemeenteraad dat de visuele hinder als gevolg van dit plan louter subjectief is, niet kan worden geaccepteerd. Ter zitting heeft de gemeenteraad echter, in navolging van verweerder, gesteld dat evident is dat de windturbines hinder zullen opleveren maar dat bij de afweging van de betrokken belangen een zwaarder belang is gehecht aan het belang van windenergievoorziening. De Afdeling acht de belangenafweging die aan het plan ten grondslag ligt, in zoverre niet onredelijk.

Flora- en faunawet

Het standpunt van [appellanten sub 2]

2.15. Ten slotte voeren deze appellanten aan dat niet duidelijk is of een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet kan worden verleend.

Het standpunt van verweerder

2.15.1. Verweerder stelt dat op basis van het onderzoek verwacht kon worden dat de ontheffing op grond van de Flora- en faunawet kon worden verleend en stelt bovendien dat deze ook is verleend.

Het oordeel van de Afdeling

2.15.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dat doet er niet aan af dat verweerder geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Ten behoeve van de vaststelling van het plan is een quick-scan verricht naar de natuurwaarden ter plaatse van de locaties voor de windturbines. Op basis van dit onderzoek kon verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt stellen dat de Flora- en faunawet niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Ter zitting is bovendien gebleken dat een ontheffing is verleend, zodat de vrees van deze appellanten ongegrond is.

Uitvoerbaarheid plan

De standpunten van [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4]

2.16. Deze appellanten betwijfelen of het plan binnen de planperiode uitvoerbaar is nu de milieuvergunning is vernietigd en een vergunning voor aanpassing van een watergang nog moet worden aangevraagd.

Het standpunt van verweerder

2.16.1. Verweerder stelt de vernietiging van de milieuvergunning niet tot gevolg heeft dat het plan niet kan worden gerealiseerd, nu de vernietiging geen betrekking had op planologische aspecten.

Het oordeel van de Afdeling

2.16.2. De Afdeling overweegt dat aannemelijk is dat de geconstateerde gebreken in de milieuvergunning kunnen worden hersteld en dat een nieuwe vergunning kan worden verleend. Tevens is aannemelijk dat de vergunning voor aanpassing van een watergang, zo deze al nodig is, kan worden verleend. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan binnen de planperiode zal kunnen worden gerealiseerd.

Slotconclusie

2.17. Gelet op de overwegingen 2.11.12, 2.12.5. en 2.12.6. dient het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Windturbine" die betrekking hebben op windturbines 1, 2 en 3, en artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften, vanwege strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd en zijn de beroepen van [appellanten sub 2] en [appellanten sub 1] gegrond.

Hetgeen [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] hebben aangevoerd tegen de plandelen met de bestemming "Windturbine" die betrekking hebben op de windturbines 1, 2 en 3 geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.

De beroepen van [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] zijn ongegrond.

Proceskostenveroordeling

2.18. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld voor [appellanten sub 2] en [appellanten sub 1]. Voor [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van [appellanten sub 2] en [appellanten sub 1] gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 9 mei 2006, kenmerk 2006REG001126i voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:

- de plandelen met de bestemming "Windturbine" die betrekking hebben op de windturbines 1, 2 en 3;

- artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften,

III. verklaart de beroepen van [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] ongegrond;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij [appellanten sub 2] en [appellanten sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1310,53 (zegge: duizend driehonderdtien euro en drieënvijftig cent), waarvan een gedeelte groot € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient als volgt door de provincie Utrecht onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald:

- [appellanten sub 2]: een bedrag van € 666,53

- [appellanten sub 1]: een bedrag van € 644,00

V. gelast dat de provincie Utrecht aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor [appellanten sub 2] en € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor [appellanten sub 1] vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van der Sluijs, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Van der Sluijs
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007

12-461.