Uitspraak 200506899/1


Volledige tekst

200506899/1.
Datum uitspraak: 21 juni 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Houten,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2005 heeft verweerder aan Eneco Milieu B.V. een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer verleend voor een windmolenpark aan de Veerwagenweg en de Heemsteedseweg te Houten en de Kanaaldijk Zuid te Schalkwijk. Dit besluit is op 7 juli 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 5 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, appellanten sub 2 bij brief van 8 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, appellanten sub 3 bij brief van 11 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, en appellanten sub 4 bij brief van 15 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 27 september 2005. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 27 september 2005. Appellanten sub 3 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 30 september 2005. Appellanten sub 4 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 12 september 2005.

Bij brief van 24 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 3 februari 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder en vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2006, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. H.E. Hartkamp, appellanten sub 2, waarvan [gemachtigde] in persoon en bijgestaan door mr. H.E. Hartkamp, appellanten sub 3, waarvan [gemachtigde] in persoon en bijgestaan door mr. L.A.A. van Wakeren, appellanten sub 4, vertegenwoordigd door mr. L. Jongen, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. J.E. Vlot, P.J.M. Liebregts, M.E. van den Hoven, A.M. Moons en J.F.C. Kupers, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord Eneco Milieu B.V., vertegenwoordigd door M. van der Pluym, J. Boerkamps en ing. J. Geleyns.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellanten sub 3 niet-ontvankelijk is voor zover daarin is gesteld dat geen rekening is gehouden met de laagvliegroutes van de luchtmacht.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud) kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellanten sub 3 hebben de grond dat geen rekening is gehouden met de laagvliegroutes van de luchtmacht niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 3 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 3 in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.3. De inrichting waarvoor vergunning is verleend bestaat uit drie windturbines, bijbehorende transformatorstations, een inkoopstation en een meetmast. De windturbines mogen in werking zijn voor zover de wind waait uit sectorhoeken tussen 210 en 130 graden. De vergunning is geweigerd voor het in werking zijn bij wind uit de sectorhoeken tussen 130 en 210 graden.

2.4. Appellanten sub 3 betogen dat de windmolens, gelet op de onderlinge afstand van 850 meter, niet één inrichting vormen. Appellanten sub 1, sub 2 en sub 4 betogen dat de onderhavige inrichting tezamen met een toekomstig windturbinepark (bestaande uit vijf windturbines) in de nabijgelegen gemeente Nieuwegein één inrichting vormt. Volgens appellanten sub 1 en sub 2 had voor deze acht windmolens tezamen één milieueffectrapportage (hierna: MER) moeten worden opgesteld. Door uit te gaan van twee inrichtingen wordt volgens hen de MER-plicht omzeild. Ook indien wordt uitgegaan van de thans vergunde drie turbines zou volgens hen een MER-plicht kunnen bestaan, aangezien de aanvraag om de vergunning niet duidelijk vermeldt wat het vermogen van de turbines is. Appellanten sub 4 menen dat er hoe dan ook een MER had moeten worden opgesteld.

2.5. Artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer bepaalt dat als één inrichting worden beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

De Afdeling stelt op basis van de stukken, waaronder de tekening behorende bij de aanvraag en het deskundigenbericht, vast dat de drie windturbines in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen en dat er tussen de windturbines voldoende technische, organisatorische en functionele bindingen zijn om te kunnen spreken van één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer.

Voorts overweegt de Afdeling dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen definitief bestemmingsplan was vastgesteld waarin is voorzien in de bouw van de vijf andere windturbines. Voorts blijkt uit het deskundigenbericht dat, indien die vijf windturbines al worden gerealiseerd, die windturbines geen functionele, technische of organisatorische binding hebben met de onderhavige inrichting, zodat die turbines niet tezamen met de onderhavige inrichting één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer zullen vormen. Er behoefde dus geen gemeenschappelijk MER te worden opgesteld.

Met betrekking tot het betoog van appellanten sub 3 en sub 4 dat ook afgezien hiervan (wellicht) een MER voor de onderhavige inrichting had moeten worden opgesteld, overweegt de Afdeling dat in de aanvraag is vermeld dat de turbines een maximaal vermogen van 3 Megawatt zullen hebben. De drie windturbines tezamen zullen derhalve een maximaal vermogen van

9 Megawatt hebben. Gelet op de categorieën 22.2 van bijlage C en D van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 behoefde voor de inrichting geen MER te worden opgesteld dan wel één MER-beoordelingsprocedure te worden uitgevoerd.

2.6. Appellanten sub 3 voeren aan dat de aanvraag onvoldoende informatie bevat over het type windturbine dat zal worden geplaatst. Volgens hen had verweerder aldus geen goede beoordeling kunnen maken van de gevolgen voor het milieu.

2.7. In de aanvraag is vermeld dat vergunninghoudster de vrijheid heeft willen houden om na vergunningverlening te bepalen welk type windturbine geplaatst zal worden. De aanvraag vermeldt wel enkele randvoorwaarden, namelijk dat de ashoogte tussen de 85 en 105 meter zal bedragen, en dat de rotordiameter minimaal 70 en maximaal 90 meter zal zijn. Bij de aanvraag heeft vergunninghoudster een akoestisch rapport gevoegd, waarin de geluidbelasting is berekend van de windturbine die binnen deze randvoorwaarden maximaal kan worden gerealiseerd.

Naar het oordeel van de Afdeling geeft het louter berekenen van de geluidbelasting van de grootst mogelijke windturbine onvoldoende inzicht in de geluidbelasting die de verschillende typen windturbine - die vergunninghoudster binnen de aangevraagde marges kan realiseren - met zich brengen. Niet duidelijk is of andere typen windturbines, dan waarvan in het akoestisch rapport is uitgegaan, geen hogere geluidbelasting veroorzaken dan de grootst mogelijke windturbine. Verder blijkt uit de aanvraag niet of en zo ja in hoeverre andere typen windturbines slagschaduw zullen veroorzaken.

Gelet op deze onduidelijkheden heeft verweerder niet in redelijkheid kunnen oordelen dat de aanvraag voldoende informatie bevat om een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu mogelijk te maken. Door inhoudelijk te beslissen op de aanvraag heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart, en met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. De beroepsgrond slaagt.

2.8. Gelet op het voorgaande dient het gehele besluit te worden vernietigd. De overige gronden behoeven geen bespreking.

2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellanten sub 3 niet-ontvankelijk voor zover het de grond dat geen rekening is gehouden met de laagvliegroutes van de luchtmacht betreft;

II. verklaart de beroepen gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Houten van 5 juli 2005, kenmerk MIL/MAN418;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Houten tot vergoeding van bij appellanten sub 3 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 666,37 (zegge: zeshonderdzesenzestig euro en zevenendertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Houten aan appellant sub 3 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Houten tot vergoeding van bij appellanten sub 4 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 711,11 (zegge: zevenhonderdelf euro en elf cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Houten aan appellanten sub 4 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

gelast dat de gemeente Houten aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) elk vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Helvoort
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2006

361.