Uitspraak 200700375/1


Volledige tekst

200700375/1.
Datum uitspraak: 10 oktober 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/698 van de rechtbank
's-Gravenhage van 5 december 2006 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Reeuwijk.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reeuwijk (hierna: het college) geweigerd aan appellant bouwvergunning te verlenen voor het legaliseren van een carport op het perceel [locatie] te Reeuwijk (hierna: het perceel).

Bij besluit van 27 januari 2004, heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 februari 2005, verzonden op 4 maart 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 januari 2004 vernietigd en het college opgedragen opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen.

Bij besluit van 12 december 2005 heeft het college, gevolggevend aan de uitspraak van de rechtbank, het door appellant gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 december 2006, verzonden op 6 december 2006, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 15 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 1 maart 2007 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2007, waar appellant, in persoon, en het college, vertegenwoordigd door E.S. ten Cate, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet is, voor zover thans van belang, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningsplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb) wordt, voor zover thans van belang, als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet aangemerkt: het bouwen van een op de grond staand bijgebouw van één bouwlaag of een op de grond staande overkapping van één bouwlaag bij een bestaande woning of bestaand woongebouw, dat of die strekt tot vergroting van het woongenot, mits gebouwd op achtererf op meer dan 1 m van de weg of het openbaar groen, of een niet naar de weg of het openbaar groen gekeerd zijerf op meer dan 1 m van het voorerf.

In artikel 1 van het Bblb wordt voorerf gedefinieerd als het gedeelte van het erf dat aan de voorkant van het gebouw is gelegen.

2.2. Reeds omdat de carport is geprojecteerd voor de voorgevelrooilijn op het perceel, kan het betoog van appellant, dat de rechtbank heeft miskend dat voor het oprichten van de carport geen bouwvergunning is vereist, niet slagen.

2.3. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Plassen, Natuur- en Weidegebieden" (hierna: het bestemmingsplan).

Teneinde bouwvergunning te kunnen verlenen, zou een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) moeten worden verleend.

2.4. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onderdeel a, onder 2º, a van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro), voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan voor een bijgebouw bij een woongebouw buiten de bebouwde kom, mits het bruto-vloeroppervlak van het bijgebouw niet groter is dan 25 m².

2.4.1. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bevoegd is om met toepassing van voormelde bepalingen vrijstelling te verlenen. Hiertoe voert hij aan dat het bouwplan aan de genoemde maximale vloeroppervlaktemaat voldoet.

2.4.2. Dit betoog slaagt niet. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bij de rechtbank heeft het college voor de vaststelling van het bruto-vloeroppervlak de in het Bblb vervatte meetvoorschriften als uitgangpunt genomen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, nu meetvoorschriften in het Bro ontbreken, het college aansluiting heeft mogen zoeken bij de meetvoorschriften uit het Bblb.

Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bblb worden maten buitenwerks gemeten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 juni 2006 in zaak no. 200507269/1 (BR 2006, p. 840) brengt een redelijke uitleg van artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bblb met zich dat daarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard buiten beschouwing kunnen blijven. Bij de berekening van de oppervlakte heeft het college de dakoverstekken van de carport betrokken. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de dakoverstekken van de 3,50 meter brede carport, die ieder een breedte hebben van 0,70 meter, niet kunnen worden aangemerkt als van ondergeschikte aard en derhalve niet buiten beschouwing konden worden gelaten.

Voor zover ter zitting bij de Afdeling naar voren is gekomen dat binnen de gemeente wordt bezien of een andere, soepeler, aanpak tot de mogelijkheden behoort, is dat, gelet op de aard van de door de Afdeling te verrichten toetsing, met inachtneming van de feiten en omstandigheden zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar van 12 december 2005, in dit geding niet aan de orde.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2007

218-476.