Uitspraak 200607882/1


Volledige tekst

200607882/1.
Datum uitspraak: 29 augustus 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting "Stichting Brabantse Milieufederatie", gevestigd te Tilburg,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 september 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een rundvee- en varkenshouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 14 september 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 25 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen per fax op 27 oktober 2006, beroep ingesteld.

Bij brief van 30 januari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. G.M. van den Boom en A.J.M. van de Rijt, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door mr. R.A.C.J. van Kessel, advocaat te 's-Hertogenbosch.

2. Overwegingen

2.1. Uit artikel 6:13 vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. (Uitspraak 1 november 2006, in zaak no. 200602308/1, AB 2007, 95.) Nu, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 juni 2007, in zaak no. 200607331/1, de beroepsgrond dat ten onrechte geen milieu-effectrapport is opgesteld geen betrekking heeft op een onderdeel van een besluit als hiervoor bedoeld, staat artikel 6:13 er niet aan in de weg dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd. Anders dan verweerder stelt, bestaat dan ook geen grond het beroep op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren.

2.2. Appellante betoogt dat nu de inrichting, vanwege het feit dat het vergunde veebestand overeenkomt met meer dan 2.000 mestvarkeneenheden, onder de reikwijdte van de Richtlijn 96/61 van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn) valt, ten onrechte geen milieu-effectrapport is opgesteld.

2.2.1. Ingevolge het Besluit milieu-effectrapportage 1994 is voor de vraag of een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, anders dan appellante kennelijk meent, niet bepalend of de inrichting al dan niet onder de werkingssfeer van de IPPC-richtlijn valt. Appellante heeft deze grond verder niet nader geconcretiseerd of gemotiveerd. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit op dit punt onrechtmatig zou zijn.

2.3. Appellante betoogt dat door de ammoniakemissie van het bij het bestreden besluit vergunde veebestand, hoewel deze niet toeneemt ten opzichte van de eerder vergunde situatie, een belangrijke verontreiniging als bedoeld in de IPPC-richtlijn wordt veroorzaakt. Zij stelt dat de Wet ammoniak en veehouderij, zoals deze luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, in strijd is met de IPPC-richtlijn aangezien in een dergelijke situatie de vergunning op grond van die wet niet kan worden geweigerd.

2.3.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid (oud), van de Wet ammoniak en veehouderij wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.

Ingevolge artikel 7, eerste lid (oud), van de Wet ammoniak en veehouderij - voor zover hier van belang - wordt, in afwijking van artikel 6, eerste lid, de vergunning niet geweigerd voor zover:

a. de ammoniakemissie uit de dierenverblijven na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die de veehouderij voorafgaand aan de uitbreiding:

1˚. zou mogen veroorzaken indien de emissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde, of

2˚. op grond van eerder verleende nog geldende vergunningen mocht veroorzaken, indien deze lager is dan de ammoniakemissie, als bedoeld onder 1˚.

2.3.2. Vast staat dat de vergunningverlening in overeenstemming is met de Wet ammoniak en veehouderij (oud). Niet in geschil is dat in dit geval de beste beschikbare technieken zijn toegepast. Voorts geven de geografische ligging van de inrichting en/of de plaatselijke milieuomstandigheden geen aanleiding om aan de vergunning strengere emissiegrenswaarden, parameters of gelijkwaardige technische maatregelen te verbinden dan die welke de vergunde stalsystemen met zich brengen.

Aangezien, gelet op het vorenstaande, geen grond voor het oordeel dat het beschermingsniveau dat met de vergunningverlening wordt bereikt, in het licht van de eisen van de IPPC-richtlijn, ontoereikend zou zijn, kan het bestreden besluit niet in strijd worden geoordeeld met deze richtlijn. De Afdeling komt daarom niet toe aan de vraag of de Wet ammoniak en veehouderij (oud) een correcte implementatie vormt van de IPPC-richtlijn. De beroepsgrond treft geen doel.

2.4. Appellante betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn). In dit verband voert zij aan dat blijkens het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bestaande voorontwerp-aanwijzingsbesluit van het Natura 2000-gebied "Kempenland-West" de grenzen van het Habitatrichtlijngebied "Kempenland" dichterbij de inrichting zijn komen te liggen. Verweerder heeft hier ten onrechte geen rekening mee gehouden, aldus appellante.

2.4.1. Het gebied "Kempenland" is geplaatst op de communautaire lijst als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.

In artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, gelden zodra een gebied op de communautaire lijst is geplaatst.

Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven nadat zij zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.

Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, JM 2004/112, volgt dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken.

Blijkens genoemd arrest dient te worden bezien of verweerder op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor het onderhavige natuurgebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied.

Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2005, in zaak no. 200409681/1 (M en R 2005/10, nr. 106), volgt dat voor de beantwoording van de voornoemde vraag dient te worden uitgegaan van de verandering ten opzichte van de onderliggende voor de inrichting geldende vergunning(en).

2.4.2. Gelet op de systematiek van de Habitatrichtlijn, zoals die volgt uit artikel 4, tweede lid, in samenhang met artikel 4, vijfde lid, moet worden geoordeeld dat artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn uitsluitend geldt voor gebieden die zijn vermeld op de vastgestelde communautaire lijst als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Verweerder diende derhalve het gebied "Kempenland", zoals vermeld op deze lijst, te betrekken bij zijn besluitvorming of de vergunning kon worden verleend. Uit hoofde van de Habitatrichtlijn was er voor verweerder geen grondslag om rekening te houden met het voornemen tot een andere, ruimere begrenzing van het gebied dan zoals het is vermeld op de communautaire lijst.

2.4.3. Vast staat dat de ammoniakemissie van het bij het bestreden besluit vergunde veebestand ten opzichte van de emissie van het bij de onderliggende vergunning vergunde veebestand afneemt. Als gevolg hiervan neemt de depositie van ammoniak op het gebied "Kempenland" eveneens af. Gezien deze combinatie met het eerder voor de onderhavige locatie vergunde plan of project zijn van het bij het bestreden besluit verleende plan of project, wat ammoniakemissie en -depositie betreft, voor dit gebied geen negatieve gevolgen te verwachten. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning ziet op een plan of project dat, wat ammoniakemissie en de daarmee samenhangende depositie betreft, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante negatieve gevolgen kan hebben voor dit gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen daarvan.

2.5. Voor zover appellante betoogt dat vergunningverlening zich niet verdraagt met de doelstellingen van het reconstructieproces als bedoeld in de Reconstructiewet, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 8 maart 2006, in zaak no. 200506744/1, dat de vraag of de oprichting of de uitbreiding van een veehouderij past binnen de doelstellingen van de Reconstructiewet concentratiegebieden en het daarop gebaseerde reconstructieplan, niet de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer betreft. De beroepsgrond treft reeds daarom geen doel.

2.6. Het beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Van Leeuwen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007

373