Uitspraak 200607462/1


Volledige tekst

200607462/1.
Datum uitspraak: 1 augustus 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1553 van de rechtbank Almelo van 1 september 2006 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hof van Twente.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 juni 2005 heeft college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hof van Twente (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en een lichte bouwvergunning verleend voor de bouw van een overkapping aan de woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 1 november 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 september 2006, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 12 december 2006 heeft het college van antwoord gediend.

Bij besluit van 12 december 2006 heeft het college het tegen het besluit van 20 juni 2005 door appellant gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij brief van 11 januari 2007 heeft appellant de gronden van beroep tegen het besluit van 12 december 2006 ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. I.C. Dunhof-Lampe, advocaat te Enschede, en het college, vertegenwoordigd door S. Boonstra, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Vergunninghouder is daar als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op het perceel is het bestemmingsplan "Delden Centrum" (hierna: het bestemmingsplan) van toepassing. Het bouwplan is in strijd met de voorschriften van dit bestemmingsplan. Om realisering van het bouwplan mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend.

2.2. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.

Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder a, onder 1°, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro) komt, voor zover hier van belang, voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.

Het college heeft voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO de "Beleidsregel vrijstellingenbeleid artikel 19, lid 3, WRO" (hierna: de beleidsregel) vastgesteld.

2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank de overkapping ten onrechte heeft aangemerkt als bijgebouw als bedoeld in de planvoorschriften. Appellant stelt daartoe dat, gelet op de definitie in de planvoorschriften, de planwetgever met het begrip bijgebouw kennelijk een berging, schuur of garage voor het stallen van auto's of fietsen bij een hoofdgebouw heeft bedoeld. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de veranda voldoet aan de in de jurisprudentie ontwikkelde criteria voor een aanbouw en derhalve niet kan worden aangemerkt als een bijgebouw. Volgens appellant is het belang van dit onderscheid tussen een aanbouw en een bijgebouw gelegen in de mogelijkheid voor de vergunninghouder om de veranda door middel van een geringe verandering te wijzigen in een licht-bouwvergunningplichtig of een vergunningvrij bouwwerk.

2.4. Dit betoog kan niet leiden tot het door appellant gewenste resultaat. Nu het bouwplan anderszins al in strijd is met het bestemmingsplan, zodat voor de realisering daarvan vrijstelling is vereist, is de vraag of al of niet sprake is van een bijgebouw in de zin van de bestemmingsplanbepalingen niet van doorslaggevend belang. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat op grond van artikel 2, aanhef en onder a en b, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: Bblb) in samenhang met artikel 4, tweede lid, van het Bblb voor het bouwplan een lichte bouwvergunning is vereist. Deze lichte bouwvergunning is verleend. De vraag of de veranda gewijzigd kan worden in een vergunningvrij bouwwerk is bij de verlening van een lichte bouwvergunning niet aan de orde, zodat appellant in deze procedure ook geen belang heeft bij de beoordeling of sprake is van een aanbouw als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a, van het Bblb dan wel een bijgebouw als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van het Bblb.

2.5. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, nu de mogelijkheid van bouwen tot op de erfgrens in de beleidsregel is verdisconteerd, de ontneming van licht en uitzicht geen bijzondere omstandigheid is op grond waarvan van de beleidsregel kon worden afgeweken. De rechtbank heeft daarmee volgens appellant miskend dat de bouw van de veranda zodanig grote gevolgen heeft voor zijn uitzicht en de lichtinval in zijn woning, dat het college in redelijkheid geen toepassing heeft kunnen geven aan de beleidsregel.

2.6. Op grond van artikel A, eerste lid, onder b, van de beleidsregel, voor zover hier van belang, mag de uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom worden opgericht op minimaal 2,5 m achter de voorgevel van het hoofdgebouw (met uitzondering van een overkapping tot een bouwhoogte van maximaal 3 m; hiervoor geldt een afstand van minimaal 1 m achter de voorgevel van het hoofdgebouw) en mag de gezamenlijke oppervlakte aan uitbreidingen van het oorspronkelijk vergunde hoofdgebouw en het (de) bijgebouwen(en) op een kavel tot 500 m², maximaal 75 m² bedragen. Blijkens de toelichting op artikel A, eerste lid, onder b, van de beleidsregel is hiermee aangesloten bij de bouwmogelijkheden die in andere bestemmingsplannen in de gemeente Hof van Twente gelden, waaronder het hiervoor genoemde bestemmingsplan. Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk.

Net als het van toepassing zijnde bestemmingsplan maakt de beleidsregel het bouwen tot op de erfgrens mogelijk. Niet gebleken is dat de overkapping leidt tot een zodanige ontneming van licht en uitzicht bij aangrenzende panden, dat daarin bijzondere omstandigheden zijn gelegen als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) die het college noopten tot afwijking van de beleidsregel. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Bij besluit van 12 december 2006 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door appellant gemaakte bezwaar. Het hoger beroep wordt gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid en 6:19, eerste lid van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit te omvatten.

2.9. Tegen een beslissing op bezwaar staat voor een belanghebbende in beginsel beroep open bij de rechtbank. Deze beroepsmogelijkheid dient ingevolge artikel 3:45 van de Awb in het besluit te worden vermeld. Anders dan appellant betoogt, heeft het college met de vermelding in de beslissing op bezwaar van 12 december 2006 dat bij de rechtbank beroep tegen dit besluit kan worden ingesteld geen onjuiste toepassing gegeven aan artikel 3:45 van de Awb.

2.10. Appellant betoogt tevergeefs dat vergunninghouder bij de beslissing op bezwaar van 12 december 2006 geen belang heeft, vanwege de overdracht van de woning aan een derde.

Aangezien vergunninghouder zich heeft verbonden om, indien de veranda op last van het college aangepast zou moeten worden, daarvan de kosten te dragen, lijdt hij mogelijk schade indien de vergunning niet kan worden verleend. Om die reden heeft en behoudt hij belang bij het verlenen van de vrijstelling en de bouwvergunning.

2.11. Ter voorbereiding van de beslissing op bezwaar van 12 december 2006 heeft het college een meting verricht en daarbij vastgesteld dat de scheidingsmuur op de eerste verdieping van de woning van appellant 0,75 m naar rechts is gelegen ten opzichte van de eigendomsgrens van de grond, zodat vaststaat dat 0,75 m van de eerste verdieping van de woning van appellant is gelegen boven de begane grond van de woning van vergunninghouder.

2.12. Appellant betoogt dat het college de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb bedoelde hoorplicht heeft geschonden, door hem niet in de gelegenheid te stellen te worden gehoord over de uitkomst van bovengenoemde meting.

2.13. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 15 mei 1997 in zaak nr. H01.96.0228, JB 1997/153, is in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb niet een algemene verplichting opgenomen tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank waarbij de eerdere beslissing op bezwaar is vernietigd. Dit neemt niet weg dat het onder omstandigheden uit oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk kan zijn om belanghebbenden bij het nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar te horen. Deze situatie doet zich in dit geval echter niet voor. De omstandigheid dat de woning van appellant voor een gedeelte "inspringt" in de woning van vergunninghouder was reeds bekend tijdens de procedure bij de rechtbank. De meting, waarbij het college de mate waarin appellants woning doorloopt boven de naburige woning nauwkeurig heeft vastgesteld, is geen feit of omstandigheid die voor de nieuwe beslissing op bezwaar van aanmerkelijk belang was.

2.14. Appellant stelt dat in het besluit geen rekening is gehouden met reeds aanwezige bijgebouwen, zodat niet duidelijk is of de vrijstelling in overeenstemming is met artikel A, eerste lid, onder b, van de beleidsregel.

2.15. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel A, eerste lid, onder b, van de beleidsregel aldus moet worden gelezen dat bij een kavel van 500 m², de uitbreiding van het oorspronkelijke hoofdgebouw en de bijgebouwen in totaal maximaal 75 m² mogen beslaan, waarbij de oppervlakte van het oorspronkelijke hoofdgebouw niet wordt meegerekend. De veranda, die een oppervlakte heeft van ongeveer 21 m², blijft dus ruimschoots binnen deze in artikel A gestelde voorwaarde voor verlening van vrijstelling.

2.16. Appellant betoogt dat met de bouw van de veranda inbreuk wordt gemaakt op zijn eigendomsrecht en dat het college ten onrechte geen doorslaggevend belang heeft gegegeven aan deze inbreuk.

2.17. De rechtbank heeft aan de vernietiging van de beslissing op bezwaar van 1 november 2005 ten grondslag gelegd dat het college, bij de verlening van de vrijstelling, ten onrechte geen aandacht heeft geschonken aan de bijzondere privaatrechtelijke situatie.

2.18. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 december 2006 in zaak nr. 200604465/1, is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat slechts aanleiding, wanneer deze een zekere evidentie heeft, nu de burgerlijke rechter de eerst aangewezen rechter is om die vraag te beantwoorden.

2.19. Het college heeft blijkens de beslissing op bezwaar van 12 december 2006 in zijn belangenafweging betrokken dat het gedeelte van de veranda dat onder het badkamerraam van appellant is gelegen slechts 0,75 m breed is. Deze omstandigheid, die wordt veroorzaakt door de bijzondere indeling van de woning van appellant ten opzichte van de eigendomsgrens, veroorzaakt volgens het college slechts in geringe mate hinder voor appellant. De Afdeling deelt dit standpunt. Het college heeft voorts terecht van belang geacht dat de veranda niet staat op eigendom van appellant. Ter zitting van de Afdeling is gebleken dat de door appellant bedoelde inbreuk slechts bestaat uit de bevestiging van de overkapping aan het gedeelte van de muur waarachter zich zijn badkamer bevindt. Onder deze omstandigheden heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een privaatrechtelijke belemmering die aan verlening van de vrijstelling in de weg moest staan.

2.20. Het beroep van appellant tegen de beslissing op bezwaar van 12 december 2006 is ongegrond.

2.21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 12 december 2006, kenmerk 6023 (05)/213491, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2007

218-544.