Uitspraak 200604465/1 en 200604465/2


Volledige tekst

200604465/1 en 200604465/2.
Datum uitspraak: 6 december 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nos. 06/215 en 06/450 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 15 mei 2006 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Almelo.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 juli 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Almelo (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de vervangende nieuwbouw van een woning op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te Almelo (hierna: het perceel).

Bij besluit van 2 januari 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 mei 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 november 2006, ingekomen op dezelfde dag, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij brief van 1 augustus 2006 heeft het college van antwoord gediend.

Bij besluit van 24 oktober 2006, heeft het college, met inachtneming van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 mei 2006 opnieuw beslissend op het bezwaar van appellant, dit bezwaar met betrekking tot de welstandsgrief gegrond en voor het overige ongegrond verklaard en in heroverweging het primaire besluit met aanvulling van de motivering daarvan gehandhaafd.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2006, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. drs. I. Simonides, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door G.J. Bomer en mr. E.S. Fikkert, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, als belanghebbende, in persoon en bijgestaan door mr. J. Gundelach, advocaat te Enschede, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Het geschil is beperkt tot het bouwwerk met kap dat in het bouwplan is voorzien aan de rechter- ofwel zuidelijke zijgevel van de nieuw te bouwen woning. Niet in geschil is dat de woning deels buiten het bebouwingsvlak is voorzien, zodat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Het college heeft vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) om die strijdigheid op te heffen.

2.3. Anders dan de voorzieningenrechter is de Voorzitter van oordeel dat de algemene toepassingsvoorwaarden, vermeld in de op 13 juli 2005 door het college van gedeputeerde staten van Overijssel vastgestelde provinciale vrijstellingenlijst, hun wettelijke basis vinden in artikel 19, tweede lid, van de WRO. Deze bepaling biedt het college van gedeputeerde staten expliciet de mogelijkheid categorieën van gevallen aan te wijzen waarin het college zonder tussenkomst van de provincie vrijstelling van het bestemmingsplan mag verlenen. Het college van gedeputeerde staten heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt door een provinciale vrijstellingenlijst vast te stellen. De algemene toepassingsvoorwaarden maken integraal onderdeel uit van deze lijst en dienen als algemeen verbindende voorschriften bij de beoordeling of een project valt binnen een door het college van gedeputeerde staten aangewezen categorie door het college in acht te worden genomen. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter ten onrechte aan deze algemene toepassingsvoorwaarden niet de betekenis gehecht, die daaraan toe dient te komen.

2.4. Het vorenstaande kan evenwel niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Bij de beoordeling of aan de algemene toepassingsvoorwaarden in de provinciale vrijstellingenlijst is voldaan, komt het college beoordelingsvrijheid toe. Niet staande kan worden gehouden dat het college rechtens geen gebruik kon maken van zijn bevoegdheid vrijstelling te verlenen. Ofschoon sprake is van enige aantasting van het leefmilieu van appellant heeft het college mogen oordelen dat, vooral gelet op de resterende afstand van 2 meter tussen de woning van appellant en de nieuw te bouwen woning, van een onevenredige afbreuk aan aangrenzende of nabij gelegen functies of bestemmingen door het bouwplan geen sprake is. Daarbij wordt in aanmerking genomen, dat het college niet ten onrechte heeft geoordeeld dat het gaat om een maatschappelijk gezien aanvaardbare verminderde lichtinval en een aanvaardbaar verminderd uitzicht. Voorts is niet gebleken, dat niet aan de andere toepassingsvoorwaarden wordt voldaan.

2.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 11 mei 2006 in zaak no. 200602644/2 is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat slechts aanleiding, wanneer zo'n belemmering een zekere evidentie heeft, nu de burgerlijke rechter de eerst aangewezene is om die vraag te beantwoorden en appellant de mogelijkheid heeft dat antwoord te verkrijgen. Van een evidente civielrechtelijke belemmering is in dit geval, gelet op de aangehouden afstand van 2 meter, die overeenkomt met die genoemd in artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek, niet gebleken. Het college heeft voorts in de gestelde beperking van lichtinval en uitzicht, noch in de gestelde schade aan de boom op het perceel van appellant in redelijkheid aanleiding behoeven te vinden de gevraagde vrijstelling niet te verlenen, zodat de voorzieningenrechter op goede gronden heeft overwogen dat het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot vrijstellingverlening gebruik heeft kunnen maken.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met enige verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

2.7. Bij besluit van 24 oktober 2006 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door appellant gemaakte bezwaar. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet volledig aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van appellant, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.

2.8. Anders dan appellant betoogt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college in afwijking van het tweede advies van de welstandscommissie van 9 augustus 2006 tot het oordeel had dienen te komen dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Bij de beoordeling of een bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand beschikt het college over een zekere beoordelingsruimte. Het college heeft zich, in navolging van de welstandscommissie, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het criterium in de gemeentelijke welstandsnota, dat het gebouw zo op de kavel moet staan dat er sprake blijft van een interessante open ruimte ten opzichte van de bebouwing op de naastgelegen kavels, binnen zijn context geïnterpreteerd dient te worden en heeft daarbij belang kunnen toekennen aan de omstandigheid dat zich binnen het welstandsgebied "Vrije kavelbuurten" buurten bevinden met van elkaar te onderscheiden kavelgroottes. In de omgeving "Kluppelshuizen", waarin het perceel ligt, zijn de kavels kleiner en komen ook geschakelde en halfvrijstaande woningen voor. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, gelet op de aard van de omgeving van het perceel, in het onderhavige geval aan voormeld welstandscriterium is voldaan.

Evenmin slaagt het betoog van appellant dat het college zich ten onrechte op het standpunt blijft stellen dat het bouwwerk met kap als bijgebouw dient te worden aangemerkt. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft het college met inachtneming van de uitspraak van de voorzieningenrechter dit bouwwerk thans als onderdeel van het hoofdgebouw aangemerkt. Voorts is niet gebleken dat de welstandscommissie in dit kader van een onjuist uitgangspunt is uitgegaan.

2.9. Het beroep tegen het besluit van 24 oktober 2006 is ongegrond.

2.10. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van 24 oktober 2006 ongegrond;

III. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Hanrath
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006

392