Uitspraak 200606228/1


Volledige tekst

200606228/1.
Datum uitspraak: 4 juli 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"Hoek Loos Medical B.V.", gevestigd te Eindhoven,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 januari 2004 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellante om toekenning van schadevergoeding.

Bij besluit van 28 september 2004 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 september 2005, no. 200409313/1, heeft de Afdeling het beroep van appellante tegen het besluit van 28 september 2004 gegrond verklaard en het besluit van 28 september 2004 vernietigd.

Bij brief van 22 augustus 2006 heeft appellante beroep ingesteld tegen het uitblijven van een nieuwe beslissing op bezwaar.

Bij besluit van 19 september 2006 heeft verweerder het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 27 januari 2004 opnieuw ongegrond verklaard.

Bij brieven van 30 november 2006 en 9 mei 2007 heeft appellante de gronden van het beroep tegen het besluit van 19 september 2006 ingediend.

Bij brief van 22 januari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 30 januari 2007 heeft appellante nadere stukken ingediend. Deze zijn aan verweerder toegezonden.

Bij brief van 9 mei 2007 heeft verweerder een nadere memorie ingediend. Deze is aan appellante toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2007. Appellante is vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Cartigny, advocaat te Rotterdam, ir. R. Schmeink, ing. J. B. Casparie en ing. J.M.K. Hoos. Verweerder is vertegenwoordigd door prof.mr.drs. B.P.M. van Ravels en mr. E. Broeren, beiden advocaat te Breda en mr. C.G.J. Wildeboer Schut, ambtenaar van de gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Het beroep richt zich tegen het besluit van verweerder van 19 september 2006. In dat besluit is overwogen - kort weergegeven - dat er geen causaal verband bestaat tussen de gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning van appellante en de verplaatsing van haar inrichting, zodat er geen schade is die in aanmerking komt voor vergoeding op grond van artikel 15.20 van de Wet milieubeheer.

2.2. Appellante heeft primair aangevoerd dat de Afdeling bij uitspraak van 21 september 2005, nr. 200409313/1 heeft geoordeeld dat er causaal verband is tussen de gedeeltelijke intrekking van haar milieuvergunning en de door haar gevraagde verplaatsingsschade, zodat verweerder bij het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar van 19 september 2006 in rechte had moeten uitgaan van de aanwezigheid van dat verband.

2.3. Verweerder heeft bij nadere memorie en ter zitting naar voren gebracht dat, zelfs indien in rechte als vaststaand wordt aangenomen dat de verplaatsingsschade een gevolg is van de gedeeltelijke intrekking van de vergunning van appellante, daarmee niet is gezegd dat de schadeoorzaak ertoe leidt dat op grond van artikel 15.20 van de Wet milieubeheer schade dient te worden vergoed. Volgens verweerder is de verplaatsing van de inrichting vrijwel uitsluitend het gevolg van de door de explosie veroorzaakte verwoesting van onderdelen van de inrichting en van de voorafgaande aan het nemen van het intrekkingsbesluit voorgenomen wijziging van de bedrijfsvoering met lachgas en is geen schade ontstaan als gevolg van het intrekkingsbesluit, voor zover dat is gebaseerd op artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a.

2.4. Artikel 15.20 van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, luidt: "Indien degene tot wie een beschikking is gericht krachtens artikel 8.25, eerste lid, onder a, zich ten gevolge daarvan voor kosten ziet gesteld dan wel schade lijdt, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te blijven, kent het gezag dat de beschikking in eerste aanleg heeft gegeven hem, voor zover op andere wijze in een redelijke vergoeding niet is of kan worden voorzien, op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen vergoeding toe.

Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, van de Wet milieubeheer, kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken:

a. indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt;

d. indien de inrichting geheel of gedeeltelijk is verwoest.

2.5. De Afdeling gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

2.5.1. Bij besluit van 18 augustus 1999 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend aan appellante voor het opslaan, vullen, distribueren en verkopen van gassen en gasmengsels in drukhouders in haar inrichting aan de Kanaaldijk Noord 107 te Eindhoven. Op 2 juli 2001 heeft bij de inrichting een explosie plaatsgevonden bij het uitvoeren van activiteiten met lachgas.

Bij besluit van 9 juli 2003 heeft verweerder de revisievergunning ingetrokken krachtens artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer voor het uit een tankwagen vullen van lachgas in een bulktank en de opslag van lachgas in een bulktank en krachtens artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder d, voor het overtappen van lachgas in drukhouders.

Bij uitspraak van 21 september 2005, nr. 200409313/1, heeft de Afdeling in rechtsoverweging 2.5 geoordeeld dat gezien de daar genoemde feiten en omstandigheden het ervoor moet worden gehouden dat als gevolg van het besluit tot intrekking van de vergunning voor de activiteiten met lachgas verplaatsing van de inrichting noodzakelijk was en dat verweerder er dan ook ten onrechte vanuit is gegaan dat geen verband bestaat tussen het besluit van 9 juli 2003 en de door appellante geclaimde verplaatsingsschade.

2.5.2. De Afdeling overweegt op grond daarvan als volgt.

2.5.3. Blijkens het intrekkingsbesluit van 9 juli 2003 heeft verweerder het door appellante bij brief van 18 maart 2003 gedane verzoek om vergoeding van schade opgevat als een verzoek op grond van artikel 15.20 van de Wet milieubeheer en als zodanig behandeld. De afwijzing van dat schadeverzoek en de ongegrondverklaring van het daartegen gerichte bezwaar beperkten zich tot de beantwoording van de vraag of er een causaal verband is tussen de verplaatsingsschade en het deel van het intrekkingsbesluit dat gebaseerd is op artikel 8.25, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer. De uitspraak van 21 september 2005 op het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 27 januari 2004 zag op dat verband. Op grond van die uitspraak moet in rechte worden aangenomen dat causaal verband bestaat tussen het besluit krachtens artikel 8.25, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer en de geclaimde verplaatsingsschade. Verweerder had deze rechterlijke uitspraak die gezag van gewijsde heeft in acht dienen te nemen. Verweerder heeft daarom gehandeld in strijd met het beginsel dat onherroepelijke rechterlijke uitspraken in acht dienen te worden genomen, behoudens bij wet geregelde of ingevolge het recht aanvaarde uitzonderingen, die zich hier niet voordoen.

2.6. Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar komt voor vernietiging in aanmerking. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven van 19 september 2006, kenmerk JZ&IV O6UIT21455;

III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven op binnen 8 weken weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Eindhoven aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de gemeente Eindhoven aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2007

157