Uitspraak 200608815/1


Volledige tekst

200608815/1.
Datum uitspraak: 27 juni 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in de zaken nos. 05/1605 en 06/129 van de rechtbank Almelo van 10 november 2006 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast alle woonvoorzieningen uit de melkstal op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en het gebruik van deze stal voor bewoning te staken.

Bij besluit van 1 december 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 24 januari 2006 heeft het college besloten de begunstigingstermijn te verlengen tot zes weken na de uitspraak op het beroepschrift.

Bij uitspraak van 10 november 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het tegen de besluiten van 1 december 2005 en 24 januari 2006 door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 12 januari 2007 en 15 januari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 26 februari 2007 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2007, waar het college, vertegenwoordigd door S. Hiddink-Braakman, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Appellant is met bericht van verhindering niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).

Ingevolge artikel 43, eerste lid, onder c, van de Woningwet is geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als bouwen van beperkte betekenis.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb),voor zover hier van belang, wordt als bouwen van beperkte betekenis aangemerkt het aanbrengen van een verandering van niet-ingrijpende aard aan een bestaand bouwwerk mits het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd.

2.2. Op grond van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1996" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het gedeelte van het perceel waarop de melkstal is gesitueerd de bestemming "Bos".

Ingevolge artikel 11.1.1 van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor bos aangegeven gronden bestemd voor de houtproductie, de extensieve recreatie, cultuurhistorische en natuurlijke waarden.

Ingevolge artikel 51.1 van de planvoorschriften is het verboden de in dit plan begrepen gronden en de daarop voorkomende bouwwerken te gebruiken voor een doel of een wijze, strijdig met de in dit plan aan de grond gegeven bestemming.

Ingevolge artikel 56.1, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften mag een bouwwerk dat op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan bestond of kan worden gebouwd krachtens een bouwvergunning, waarvoor de aanvraag is ingediend voor de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan en dat afwijkt van het bepaalde in dit plan, geheel of gedeeltelijk worden veranderd mits de bestaande afwijking, ook naar haar aard, niet wordt vergroot en behoudens onteigening overeenkomstig de Wet gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd.

Ingevolge artikel 56.2 van de planvoorschriften mag het gebruik van gronden anders dan voor bebouwing, alsmede het gebruik van zich op die gronden bevindende bouwwerken, dat in strijd is met het in dit plan bepaalde en dat plaatsvond op het tijdstip, waarop het plan, voor zover betrekking hebbende op de strijdigheid van dat gebruik, onherroepelijk van kracht wordt, worden voortgezet en/of gewijzigd, mits door de wijziging de strijdigheid met het plan niet wordt vergroot of verzwaard.

Ingevolge artikel 56.3 van de planvoorschriften is het bepaalde in artikel 56.2 niet van toepassing op het gebruik als daar bedoeld, dat reeds in strijd was met het tot het daargenoemde tijdstip ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat tot op 3 maanden voor dat tijdstip nog niet bestond.

2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zonder deugdelijke motivering is afgeweken van het advies van de commissie voor bezwaarschriften.

2.3.1. Hoewel de rechtbank hieraan geen overwegingen heeft gewijd, leidt dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Blijkens zijn besluit heeft het college gemotiveerd aangegeven waarom het is afgeweken van het advies, terwijl niet valt in te zien dat deze motvering op ondeugdelijke gronden rust.

2.4. Ter zitting is komen vast te staan dat de melkstal wordt gebruikt als woning en dat dit gebruik in strijd is met de op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" ter plaatse geldende bestemming "Bos". De rechtbank is ten onrechte uitgegaan van twee bestemmingen, maar dit hoeft gelet op het hierna volgende niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak te leiden.

Vast staat dat de interne verbouwingen die hebben plaatsgevonden, zijn gedaan zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de door appellant aangebrachte voorzieningen niet als bouwen van beperkte betekenis zijn aan te merken nu zij leiden tot het wederrechtelijk gebruik van de melkstal.

2.5. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de voorzieningen die in de melkstal zijn aangebracht en het gebruik van die stal als woning bescherming toekomen op grond van het overgangsrecht als respectievelijk neergelegd in artikel 56.1, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften en artikel 56.2 van de planvoorschriften, zodat het college niet bevoegd was handhavend op te treden.

2.5.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 1 februari 2006 in zaak no. 200503095/1, en 8 februari 2000 in zaak no. 199900281/1, (AB 2000/219) rust in beginsel op degene die een beroep doet op het overgangsrecht de plicht om aannemelijk te maken dat dit van toepassing is. Voor het betoog van appellant dat de rechtbank de bewijslast ten nadele van appellant heeft omgekeerd, bestaat dan ook geen grond.

Appellant heeft, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, met de enkele stelling dat de voorzieningen op het moment van terinzagelegging van het bestemmingsplan, zijnde 10 mei 1996, aanwezig waren, niet aannemelijk gemaakt dat het overgangsrecht als neergelegd in artikel 56.1, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften, van toepassing is. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat reeds in 1990 is geconstateerd dat de melkstal was verbouwd tot en in gebruik was als woning en daartegen door het college daadwerkelijk handhavend is opgetreden. Tevens is tijdens de inventarisatie van panden in het buitengebied in het kader van de voorbereiding van het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" eind 1995, begin 1996 gebleken dat de melkstal niet was verbouwd, dan wel niet in gebruik was als (zomer)woning. Overigens verschaft een met succes gedaan beroep op het overgangsrecht, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 9 februari 2005 in zaak no. 200405056/1 , geen bouwvergunning vervangende titel en worden de interne verbouwingen daardoor evenmin anderszins gelegaliseerd.

Appellant heeft eveneens onvoldoende aannemelijk gemaakt dat op de peildatum betreffende het gebruiksovergangsrecht, zijnde 14 oktober 2001, sprake was van bewoning van de melkstal.

Het betoog faalt. Het college was, anders dan appellant stelt, bevoegd handhavend op te treden. De rechtbank heeft dit terecht en op goede gronden overwogen.

2.6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.7. Het betoog van appellant dat het college van handhavend optreden had moeten afzien omdat concreet zicht op legalisering bestond, betreft een herhaling van hetgeen hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college zich op het standpunt kon stellen dat daarvan geen sprake was nu het beleid is gericht op het tegengaan van verdere uitbreiding van woonfuncties in het buitengebied. Een mogelijk verzoek om vrijstelling van de planvoorschriften zal dan ook naar alle waarschijnlijkheid worden afgewezen. Dit uitgangspunt wordt bevestigd door het besluit van de gemeenteraad van 8 maart 2004, waarbij is besloten geen medewerking te verlenen aan een door appellant ingediend verzoek tot herziening van het bestemmingsplan om bewoning van de melkstal mogelijk te maken.

Het betoog faalt derhalve.

2.8. Tot slot bestaat geen grond voor het betoog van appellant dat het college ten onrechte in de bestuursdwangaanschrijving heeft opgenomen dat alle in de melkstal aangebrachte voorzieningen, waaronder huisraad, planten en gordijnen, moesten worden verwijderd. Mede gezien de omstandigheid dat reeds eerder bestuursdwang is toegepast om bewoning van de melkstal te beëindigen, heeft het college terecht, ten einde te voorkomen dat de schijn wordt gewekt dat in de stal wordt gewoond, in het bestreden besluit aangegeven wat van appellant wordt verlangd om aan de last te voldoen.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007

328-552.