Uitspraak 200608501/1


Volledige tekst

200608501/1.
Datum uitspraak: 27 juni 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/2707 van de rechtbank Maastricht van 16 oktober 2006 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken (hierna: het college), voor zover thans van belang, appellanten onder aanzegging van bestuursdwang gelast de op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) geplaatste zwembadoverkapping en vier tuinhuisjes te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 8 november 2005 heeft het college, voor zover thans van belang, het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 oktober 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 23 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn ingediend bij brief van 10 januari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 27 februari 2007 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2007, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door J.G.H. Heijnen, en het college, vertegenwoordigd door G.E.G. Hoen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid en onder c, van de Woningwet moet onder gebouw worden verstaan elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).

Ingevolge artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet is, in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b en 4º, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb), wordt behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 4, als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet aangemerkt het bouwen van een op de grond staand bijgebouw van één bouwlaag of een op de grond staande overkapping van één bouwlaag bij een bestaande woning of bestaand woongebouw, dat of die strekt tot vergroting van het woongenot, mits de totale bruto-oppervlakte van de op het erf aanwezige bouwvergunningsvrij gebouwde bijgebouwen en overkappingen minder dan 30 m² is.

Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Onderbanken 1994" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden".

Ingevolge artikel 1, onder 19, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften (hierna: planvoorschriften) moet onder bijgebouw worden verstaan een vrijstaand of aangebouwd gebouw, dat een gebruikseenheid vormt met en dienstbaar is aan een woning zoals een garage, huishoudelijke bergruimte, hobbyruimte, veranda of serre.

Ingevolge artikel 11, lid II, onderdeel A en onder e, van de planvoorschriften mogen op of in de voor woondoeleinden bestemde gronden slechts die gebouwen en andere bouwwerken worden opgericht welke qua aard en afmetingen bij deze bestemming passen en met dien verstande dat er bijgebouwen met een goothoogte van maximaal 3,00 m en een oppervlakte van maximaal 70 m² per bouwperceel mogen worden opgericht in een zone binnen 45,00 m, gemeten vanuit de voorgevel van de woning en gelegen achter de op de plankaart A aangegeven voorgevelrooilijn, tenzij op de plankaart A een andere ligging is aangegeven.

Ingevolge artikel 39, onder A, eerste lid, van de planvoorschriften mogen de op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp-plan rechtens bestaande bouwwerken, alsmede bouwwerken, die rechtens in aanbouw zijn op het tijdstip van de in-ontwerp-terinzagelegging, danwel kunnen worden gebouwd krachtens een eerder verleende bouwvergunning, welke in strijd zijn met het bestemmingsplan, gedeeltelijk worden vernieuwd of gedeeltelijk worden veranderd, mits de afwijkingen van het plan, zowel naar de aard als naar de omvang, niet worden vergroot en behoudens onteigening krachtens de wet.

2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de zwembadoverkapping wordt beschermd door het overgangsrecht als bedoeld in artikel 39 van de planvoorschriften.

In 1980 is door het college vergunning verleend voor de bouw van een loods voor een konijnenfokkerij op de plaats waar de zwembadoverkapping zich heden bevindt. Nu die loods nooit is gebouwd, kan volgens appellanten die vergunning dienen ter overgangsrechtelijke bescherming van de zwembadoverkapping.

2.2.1. Dit betoog faalt. De omstandigheid dat bouwvergunning is verleend voor een loods die nooit is gebouwd, maakt niet dat ten behoeve van een ander bouwwerk op dezelfde plek een geslaagd beroep op het overgangsrecht kan worden gedaan. De rechtbank is met juistheid tot ditzelfde oordeel gekomen.

2.3. Niet in geschil is dat de op het perceel geplaatste tuinhuisjes en zwembadoverkapping, gelet op artikel 2, aanhef en onder b en 4º, van het Bblb niet vergunningsvrij zijn als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet omdat de reeds op het erf aanwezige bijgebouwen en overkappingen de maximale toegestane bruto-oppervlakte van 30m² overschrijden.

Nu de tuinhuisjes en zwembadoverkapping zijn gebouwd zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning was het college, gelet op artikel 40, eerste lid, van de Woningwet bevoegd handhavend op te treden.

2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.5. Appellanten betogen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 september 2004, in zaak no. 200307076/1 (AB 2004, 356), dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip bijgebouw. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte de zwembadoverkapping aangemerkt als bijgebouw, omdat deze ten dienste staat aan het zwembad en niet aan de woning, zodat naar de mening van appellanten geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan.

2.5.1. Anders dan appellanten betogen, heeft de rechtbank blijkens de aangevallen uitspraak de vraag of sprake is van een bijgebouw terecht beantwoord aan de hand van de in artikel 1, onder 19, van de planvoorschriften gegeven begripsomschrijving.

Tevens is de rechtbank met juistheid tot het oordeel gekomen dat sprake is van een bijgebouw. Het zwembad en de overkapping vormen een zodanige bouwkundige en functionele eenheid dat zij tezamen een gebouw vormen. Nu het zwembad een gebruikseenheid vormt met en dienstbaar is aan de woning geldt dit eveneens voor de zwembadoverkapping.

2.6. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de tuinhuisjes zijn aan te merken als bijgebouwen.

2.6.1. Alvorens de vraag te beantwoorden of sprake is van een bijgebouw als bedoeld in artikel 1, onder 19, van de planvoorschriften, dient allereerst vastgesteld te worden of sprake is van een gebouw als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Woningwet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraken van 11 juli 2001 in zaak no. 200002664/1 en 17 juli 2002 in zaak no. 200105591/1 zijn daarvoor de buitenmaten van een bouwwerk bepalend. Niet noodzakelijk is dat daadwerkelijk verblijf in dat bouwwerk mogelijk is. Nu de tuinhuisjes qua omvang voor mensen toegankelijk zijn en verblijf daarin slechts moeilijk dan wel onmogelijk wordt gemaakt door de aanwezigheid van een kachel en een mechanische installatie dienen deze te worden aangemerkt als gebouw.

Voorts vormen de tuinhuisjes een gebruikseenheid met en zijn deze dienstbaar aan de woning zodat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat de tuinhuisjes zijn aan te merken als bijgebouwen als bedoeld in artikel 1, onder 19, van de planvoorschriften.

Het betoog faalt derhalve.

2.7. De rechtbank heeft, anders dan appellanten betogen, terecht geoordeeld dat geen concreet zicht op legalisering van bovengenoemde overtredingen bestaat. De zwembadoverkapping en de tuinhuisjes zijn, vanwege de overschrijding van het maximaal toegestane oppervlakte aan gebouwen en andere bouwwerken van 70 m², niet in overeenstemming met artikel 11, lid II, onderdeel A en onder e, van de planvoorschriften. Verder is het college niet bereid ten behoeve van deze bouwwerken vrijstelling te verlenen, aangezien vorenbedoelde maximale oppervlakte door de op het perceel aanwezige overige bijgebouwen reeds ruimschoots wordt overschreden.

2.8. Appellanten betogen tevergeefs dat hen beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt. Uit de omstandigheid dat het college in ieder geval in 2001 reeds bekend was met de aanwezigheid van de tuinhuisjes en zwembadoverkapping, maar gedurende een periode van vier jaar niet handhavend heeft opgetreden, kan niet worden afgeleid dat sprake is van een situatie waarin niet meer handhavend kan worden opgetreden. Het enkele tijdsverloop is, nog daargelaten de duur daarvan, geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college in redelijkheid van handhavend optreden had behoren af te zien. Dit geldt temeer nu vast staat dat het college bij brief van 15 december 2003 appellanten heeft geïnformeerd omtrent het handhavingsbeleid buitengebied en de consequenties daarvan voor appellanten.

De omstandigheid dat het college heeft erkend zijn eigen handhavingsbeleid, zoals vastgelegd in de nota handhaving bestemmingsplan Buitengebied Onderbanken van 5 juli 2001, niet consequent te hebben toegepast, kan niet leiden tot het oordeel dat thans van handhavend optreden zou moeten worden afgezien.

2.9. Het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin nu het college heeft verklaard dat in alle gevallen waarin sprake is van illegale bebouwing na mei 1995 handhavend wordt opgetreden.

2.10. Tot slot heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot het daarmee te dienen belang dat daarvan behoorde te worden afgezien.

2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007

328-552.