Uitspraak 200609239/1


Volledige tekst

200609239/1.
Datum uitspraak: 13 juni 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/4419 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 30 oktober 2006 in het geding tussen:

appellant

en

de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen".

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2005 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) appellant verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid, vereist voor het besturen van de categorieën motorvoertuigen waarvoor hem een rijbewijs is afgegeven, en de geldigheid van het rijbewijs van appellant voor alle categorieën geschorst tot de dag waarop het besluit omtrent de geldigheid van het rijbewijs wordt genomen.

Bij besluit van 4 november 2005 heeft het CBR het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 oktober 2006, verzonden op 15 november 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 januari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 29 januari 2007 heeft het CBR van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J.R. Ali, juridisch medewerker bij Maton Advocaten te 's-Hertogenbosch, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. C.C.J. de Wilde, juridisch medewerker van het CBR, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het CBR wordt niet gevolgd in het betoog dat het hoger beroep bij gebrek aan procesbelang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat appellant inmiddels weer geschikt is bevonden voor het besturen van motorvoertuigen. Nu appellant ter zitting heeft gesteld dat hij door de schorsing van zijn rijbewijs geen werk heeft kunnen doen, heeft hij voldoende aannemelijk gemaakt dat hij schade heeft geleden door het in bezwaar gehandhaafde besluit van 8 maart 2005. Dat hij nog geen verzoek tot schadevergoeding heeft ingediend, is hiervoor niet bepalend.

2.2. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

Ingevolge artikel 130, tweede lid, van de WVW is op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen de bestuurder van een motorrijtuig, ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.

Ingevolge artikel 130, derde lid, van de WVW wordt de in het tweede lid bedoelde vordering gedaan indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is. Het ingevorderde rijbewijs wordt gelijktijdig met de schriftelijke mededeling, bedoeld in het eerste lid, aan het CBR toegezonden.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de WVW besluit het CBR indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling genomen.

Ingevolge artikel 131, derde lid, aanhef en onder a, van de WVW wordt bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor een of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde lid, bedoelde besluit van kracht wordt.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.

Ingevolge artikel 5 geschiedt een vordering tot overgifte van het rijbewijs als bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de WVW ten aanzien van een bestuurder van een motorrijtuig in de volgende gevallen:

(…)

c. er zijn duidelijke aanwijzingen dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige;

f. betrokkene is rechtstreeks betrokken bij een aanrijding met duidelijke materiële dan wel letselschade en verklaart de aanrijding niet te hebben bemerkt;

k. betrokkene is bewust ingereden op een andere weggebruiker;

(…).

Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Regeling besluit het CBR voorts dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel de geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder "Drogerende stoffen Alcohol".

Ingevolge artikel 7 van de Regeling schorst het CBR in de gevallen bedoeld in artikel 5 overeenkomstig artikel 131, derde lid onder a, van de WVW de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen.

Bijlage 1 van de Regeling, voor zover hier van belang, luidt als volgt:

Feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid dan wel lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven:

B. Geschiktheid

Geestelijke geschiktheid

a. verwardheid, geheugenstoornissen, oriëntatiestoornissen;

b. ernstig gestoord inzicht of gedrag;

c. ernstig onaangepast rijgedrag;

d. agressiviteit in het verkeer;

e. paniekaanvallen;

f. abnormale opwindingstoestanden;

g. poging tot zelfdoding met een motorrijtuig.

2.3. Het in bezwaar gehandhaafde besluit is genomen naar aanleiding van een voorval dat plaatsvond op 5 januari 2005. Het voorval is weergegeven in een op ambtseed, respectievelijk ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen en een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van een getuigenverhoor. In het besluit heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat daaruit blijkt dat appellant op genoemde datum als bestuurder van een motorrijtuig levensgevaarlijk rijgedrag heeft vertoond door met zijn voertuig hard rond te rijden op een trottoir en op een grasveld, gelegen in een drukke straat. Tevens reed betrokkene richting de glazen deuren van het achter het grasveld gelegen gebouw van het Centrum voor Werk en Inkomen (hierna: het gebouw) alsof hij daar naar binnen zou rijden. In het gebouw bevonden zich mensen die zichtbaar aangeslagen waren door het rijgedrag van appellant. Verder reed appellant ter plaatse vol gas achteruit tegen een paal, en had hij eerder die dag getracht een persoon te slaan met een sigarettendover nadat deze persoon hem wegens agressief gedrag uit het betrokken gebouw had verwijderd. Op grond hiervan heeft het CBR aan het in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag gelegd dat sprake was van ernstig gestoord inzicht of gedrag, ernstig onaangepast rijgedrag, agressiviteit in het verkeer en abnormale opwindingstoestanden.

2.4. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat hem terecht een onderzoek naar zijn geschiktheid is opgelegd. Hij voert aan dat de feiten en omstandigheden die aan het besluit van 8 maart 2005 ten grondslag zijn gelegd, niet onder de Regeling vallen. Hij stelt daartoe dat de meeste van de hiervoor onder 2.3. weergegeven gedragingen niet aangemerkt kunnen worden als verkeersgedragingen. Voorts betoogt hij dat het criterium "ernstig gestoord inzicht of gedrag" blijkens de toelichting bij de Regeling dient te worden uitgelegd als "ernstig afwijkend gedrag of gedrag dat in hoge mate niet passend is in de betreffende situatie" en dat zijn gedragingen, gelet op de situatie waarin hij zich bevond - zijn aanvraag om bijstand liep destijds vertraging op en hij werd van het kastje naar de muur gestuurd - niet kunnen worden aangemerkt als in hoge mate niet passend. Evenmin was sprake van ernstig onaangepast rijgedrag, agressiviteit in het verkeer dan wel een abnormale opwindingstoestand.

2.4.1. Dit betoog faalt. Wat er zij van de vraag welke gedragingen van appellant wel, en welke niet als verkeersgedragingen kunnen worden aangemerkt, de in 2.3. weergegeven feiten en omstandigheden vormen voldoende grond voor een vermoeden over de geestelijke geschiktheid als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 12 oktober 2005 in zaak no. 200503669/1 is voor de beoordeling van de geestelijke geschiktheid tevens de algemene psychische gesteldheid relevant. Gelet op het zwaarwegende belang van de verkeersveiligheid kan appellant voorts niet worden gevolgd in zijn betoog dat het mede in aanmerking nemen van gedragingen die niet als verkeersgedragingen kunnen worden aangemerkt in strijd komt met het specialiteitsbeginsel. Voorts valt, gelet op het in 2.3. vermelde, niet in te zien dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR de feiten heeft kunnen typeren als ernstig gestoord inzicht of gedrag, ernstig onaangepast rijgedrag, agressiviteit in het verkeer en abnormale opwindingstoestanden als bedoeld in bijlage 1 van de Regeling.

2.5. Appellant bestrijdt voorts het oordeel van de rechtbank dat zijn rijbewijs terecht is geschorst en dat niet is gebleken dat invordering ervan op onjuiste dan wel onzorgvuldige wijze is geschied.

2.5.1. Ook dit betoog faalt. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat genoemde feiten en omstandigheden de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 5, onder c, van de Regeling. Dat, zoals appellant stelt, niet uit enig processtuk blijkt dat hij lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk niet goed functioneert, kan daaraan niet afdoen. Immers, artikel 5, onder c, van de Regeling is met ingang van 1 juni 2000 aangescherpt op zodanige wijze dat de objectieve vaststelling van een psychische afwijking door een medisch deskundige niet meer is vereist. Voldoende is dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk niet goed functioneert, voor welke aanwijzingen de gedragingen van appellant zoals weergegeven onder 2.3. voldoende grond vormen. Voorts is de Afdeling op grond van de in een proces-verbaal opgenomen getuigenverklaring, waarin staat dat omstanders toevlucht zochten in het gebouw vanwege het gevaarlijke rijgedrag van appellant in de nabijheid van dat gebouw, en het in de processen-verbaal van het verhoor van appellant weergegeven relaas, inhoudende dat hij niet weet dat hij tegen een paal is gereden, van oordeel dat aan de invordering ook de omstandigheden als bedoeld in artikel 5, onder f en onder k, van de Regeling ten grondslag konden worden gelegd.

Wat betreft de wijze waarop de invordering van het rijbewijs van appellant heeft plaatsgevonden wordt overwogen dat invordering niet tot de bevoegdheden van het CBR behoort en het in bezwaar gehandhaafde besluit mitsdien niet op de invordering ziet. Hetgeen appellant hierover heeft aangevoerd, gaat de grenzen van het geschil dan ook te buiten en kan daarom buiten beschouwing blijven.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Altena w.g. Mathot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2007

413