Uitspraak 200503669/1


Volledige tekst

200503669/1.
Datum uitspraak: 12 oktober 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2998 van de rechtbank Arnhem van 14 maart 2005 in het geding tussen:

appellant

en

de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 juni 2004 heeft de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: de directeur) bepaald dat appellant verplicht is mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen, als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede dat de geldigheid van het rijbewijs van appellant voor alle categorieën wordt geschorst tot de dag waarop het besluit omtrent de geldigheid van het rijbewijs wordt genomen.

Bij besluit van 27 oktober 2004 heeft de directeur de daartegen door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 maart 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 29 juni 2005 heeft de directeur van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de directeur. Deze zijn aan appellant toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2005, waar appellant in persoon en de directeur, vertegenwoordigd door drs M.M. van Dongen, werkzaam bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting heeft de directeur gesteld dat appellant geen procesbelang meer heeft, omdat aan appellant na indiening van een zogeheten Eigen Verklaring en na opnieuw - met gunstig resultaat - medisch te zijn onderzocht, een nieuw rijbewijs is verstrekt, afgegeven op 1 augustus 2005.

De Afdeling is van oordeel dat appellant belang heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 14 juni 2004, waarbij het gaat om de aanleiding tot de vordering van het geschiktheidsonderzoek.

Anders dan de directeur betoogt, heeft appellant, gelet op het verhandelde ter zitting, tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat hij tengevolge van genoemd besluit zijn rijbewijs heeft moeten missen en dat hij schade heeft geleden omdat hij daardoor zijn paranormale praktijk niet ten volle heeft kunnen uitoefenen. De directeur heeft immers niet weersproken dat appellant zodanige praktijk uitoefent, klanten veelal thuis bezoekt en daarvoor een rijbewijs nodig heeft.

2.2. De rechtbank is op goede gronden tot de juiste conclusie gekomen dat de directeur het op grond van artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 en bijlagen in de mededeling omschreven gedrag van appellant heeft kunnen kwalificeren als verward gedrag als bedoeld in bijlage I bij artikel 6, tweede lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling), zodat de directeur gehouden was appellant een onderzoek op te leggen naar zijn geschiktheid, en voorts gelet op artikel 5, aanhef en onder c. in verbinding met artikel 7 van de Regeling, gehouden was de geldigheid van het rijbewijs van appellant te schorsen.

2.3. Het in beroep herhaalde betoog van appellant dat het omschreven gedrag ten dele buiten de auto plaatsvond en om die reden niet kan worden meegewogen, slaagt niet. De rechtbank heeft te dien aanzien terecht overwogen dat voor de beoordeling van appellants geschiktheid diens algemene psychische gesteldheid relevant is.

Het betoog van appellant dat de rechtbank het standpunt van appellant ter zitting aldaar, niet goed heeft begrepen, deelt de Afdeling niet.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Altena w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2005

221.