Uitspraak 200506288/1


Volledige tekst

200506288/1.
Datum uitspraak: 30 mei 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in de gedingen tussen:

1. de landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling Zundert, gevestigd te Tilburg,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats]
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats]
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellanten sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellante sub 6], gevestigd te [plaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats], en anderen,
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
10. [appellante sub 10], gevestigd te [plaats],
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats],
12. [appellante sub 12], gevestigd te [plaats],
13. [appellant sub 13], wonend te [woonplaats],
14. [appellanten sub 14], wonend te [woonplaats],
15. [appellant sub 15], wonend te [woonplaats],
16. [appellant sub 16], wonend te [woonplaats],
17. [appellante sub 17], gevestigd te [plaats],
18. [appellant sub 18], wonend te [woonplaats],
19. de vereniging "Vereniging ABC Milieugroep", gevestigd te Baarle-Nassau, en anderen,
20. de Nederlandse Vakbond Varkenshouders, gevestigd te Lunteren, gemeente Ede,
appellanten,

en

provinciale staten van Noord-Brabant (hierna: verweerders), de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister en de Staatssecretaris).

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2005, kenmerk 25/05 E, hebben verweerders, op voorstel van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, het reconstructieplan "De Baronie" (hierna: het reconstructieplan) vastgesteld.

Het plan is op 10 mei 2005 ter goedkeuring verzonden aan de Minister en de Staatssecretaris.

Op 28 juli 2005 is het reconstructieplan bekend gemaakt in de Staatscourant en het Brabants Dagblad en is mededeling gedaan van de goedkeuring van rechtswege van het reconstructieplan als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: Rwc).

Bij besluit van 5 juli 2005 hebben de Minister en de Staatssecretaris het reconstructieplan goedgekeurd.

Tegen het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan en de daarmee samenhangende goedkeuring van rechtswege hebben appellanten beroep ingesteld.

Bij brieven van 1 februari 2006 en 12 juli 2006 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 september 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerders en een aantal appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2006, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Een aantal appellanten is niet verschenen en heeft zich evenmin doen vertegenwoordigen.
Verweerders, de Minister en de Staatssecretaris hebben zich doen vertegenwoordigen.
Voorts is het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau als partij gehoord.

2. Overwegingen

OVERGANGSRECHT

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

ONTVANKELIJKHEID

Wettelijk kader

Toepasselijke wet- en regelgeving

2.2. In de concentratiegebieden - als bedoeld in bijlage B bij de Wet herstructurering varkenshouderij - vindt ingevolge artikel 4 van de Rwc ter bevordering van een goede ruimtelijke structuur van de concentratiegebieden, in het bijzonder met betrekking tot landbouw, natuur, bos, landschap, recreatie, water, milieu en infrastructuur, alsmede ter verbetering van een goed woon-, werk- en leefklimaat en van de economische structuur, een reconstructie plaats.

2.2.1. Ingevolge artikel 1 van de Rwc wordt onder reconstructie verstaan de voorbereiding, vaststelling en uitvoering van een onderling samenhangend complex van maatregelen en voorzieningen ter verwezenlijking van de doelstellingen van deze wet.

2.2.2. Een reconstructieplan bevat ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder d, van de Rwc een beschrijving van de ruimtelijke indeling van het reconstructiegebied in landbouwontwikkelingsgebieden, verwevingsgebieden en extensiveringsgebieden.

2.2.3. Onder een landbouwontwikkelingsgebied wordt verstaan: een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied met het primaat landbouw dat geheel of gedeeltelijk voorziet, of in het kader van de reconstructie zal voorzien, in de mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderij.

Onder een verwevingsgebied wordt verstaan: een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied gericht op verweving van landbouw, wonen en natuur, waar hervestiging of uitbreiding van de intensieve veehouderij mogelijk is mits de ruimtelijke kwaliteit of de functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten.

Onder een extensiveringsgebied wordt verstaan: een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied met het primaat wonen of natuur, waar uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van in ieder geval intensieve veehouderij onmogelijk is of in het kader van de reconstructie onmogelijk zal worden gemaakt.

2.2.4. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Rwc, voor zover hier van belang, wordt in het reconstructieplan aangegeven op welke onderdelen het reconstructieplan afwijkingen van streekplannen als bedoeld in artikel 4a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) inhoudt.

2.2.5. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de Rwc geldt de vaststelling van het reconstructieplan ten aanzien van onderdelen van het reconstructieplan die een afwijking inhouden van een vastgesteld streekplan als bedoeld in artikel 4a van de WRO als besluit tot herziening van zodanig streekplan.

2.2.6. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Rwc, voor zover van belang, geldt het reconstructieplan voor in het reconstructieplan overeenkomstig artikel 11, zesde lid, van de wet aangewezen delen van het reconstructiegebied als een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de WRO. Het reconstructieplan geldt voor die delen van het reconstructiegebied niet meer als een voorbereidingsbesluit indien voor de desbetreffende onderdelen van het reconstructiegebied een bestemmingsplan in overeenstemming met het reconstructieplan van kracht is geworden.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel is artikel 50 van de Woningwet niet van toepassing op aanvragen om een bouwvergunning ter uitvoering van de in het eerste lid bedoelde delen van het reconstructieplan.

Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Rwc, geldt, voor zover de in het eerste lid bedoelde delen van het reconstructieplan en het bestemmingsplan niet met elkaar in overeenstemming zijn, het reconstructieplan voor de uitvoering daarvan als een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO.

2.2.7. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Rwc kan een belanghebbende tegen een besluit tot vaststelling, wijziging of uitwerking van het reconstructieplan beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de wet maakt het besluit tot goedkeuring, voor de toepassing van het eerste lid, deel uit van het daaraan ten grondslag liggende besluit tot vaststelling van het reconstructieplan.

Ingevolge artikel 29, derde lid, van de Rwc kunnen, in afwijking van de artikelen 27, eerste en tweede lid, 28, zevende lid, en 29, negende lid, van de WRO, geen bedenkingen of kan geen beroep worden ingediend tegen die onderdelen van een bestemmingsplan die voortvloeien uit een bekendgemaakt reconstructieplan.

Het reconstructieplan De Baronie

2.2.8. Het reconstructieplan voorziet in een integrale zonering intensieve veehouderij, bestaande uit extensiveringsgebieden, verwevingsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden. In bijlage 1 van deel A van het reconstructieplan staan definities vermeld. De zonering is weergegeven op een bij het reconstructieplan behorende plankaart 2. In paragraaf 11.6.1 van deel B van het reconstructieplan zijn beleidsuitspraken opgenomen met betrekking tot het grondgebruik binnen de extensiverings-, verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden.

Daarnaast voorziet het reconstructieplan in een begrenzing van waterbergingsgebieden (onderverdeeld in 'bestaand inundatiegebied' en 'in te richten waterbergingsgebied') en een begrenzing en zonering van 'natte natuurparels'. Die begrenzing en zonering zijn aangegeven op een bij het reconstructieplan behorende plankaart 1. In de paragrafen 11.6.2 respectievelijk 11.6.3 van het reconstructieplan zijn beleidsuitspraken opgenomen over de bebouwing binnen de aangewezen waterbergingsgebieden en over het verrichten van werken en werkzaamheden binnen zowel de aangewezen waterbergingsgebieden als binnen de gezoneerde 'natte natuurparels'. Voor werken en werkzaamheden binnen die gebieden schrijft het reconstructieplan een aanlegvergunningstelsel voor.

2.2.9. Verweerders hebben in paragraaf 11.6 van het reconstructieplan artikel 27 van de Rwc van toepassing verklaard op:

- de begrenzing en werking van de landbouwontwikkelingsgebieden, verwevingsgebieden en extensiveringsgebieden (ofwel: de integrale zonering voor de intensieve veehouderij);

- de begrenzing en werking van de bestaande inundatiegebieden en in te richten waterbergingsgebieden;

- de begrenzing en werking van de natte natuurparels en een zone van 500 meter om de natte natuurparels.

Oordeel van de Afdeling

2.2.10. Zoals hiervoor is overwogen, kan een belanghebbende beroep instellen tegen de vaststelling, wijziging of uitwerking van een reconstructieplan. Gelet op het doel en de strekking van de Rwc betekent dit niet dat beroep openstaat tegen alle onderdelen van het reconstructieplan. De indicatieve, niet bindende elementen van het provinciale beleid voor de uitvoering van de Rwc zijn niet gericht op enig rechtsgevolg. Tegen deze onderdelen van het reconstructieplan kan dan ook geen beroep worden ingesteld. De beroepen voor zover gericht tegen deze onderdelen zijn niet-ontvankelijk.

2.2.11. Uit het vorenstaande vloeit voort dat ten aanzien van een reconstructieplan beroep openstaat tegen de in het reconstructieplan neergelegde zonering intensieve veehouderij, de onderdelen van het reconstructieplan waarvoor toepassing is gegeven aan artikel 27 van de Rwc alsmede de beleidsuitspraken over het grondgebruik binnen de reconstructiezones voor zover die niet reeds rechtstreeks uit de Rwc volgen en, blijkens de gekozen formulering, als bindend zijn beoogd en van de bestemmingsplanwetgever geen nadere afweging meer vereisen. Voor zover het reconstructieplan begripsomschrijvingen bevat die bepalend zijn voor de reikwijdte van de hiervoor bedoelde bepalingen en die begripsomschrijvingen niet reeds in de Rwc zijn opgenomen, staat hiertegen eveneens beroep open.

2.2.12. Nu in dit reconstructieplan een integrale zonering intensieve veehouderij is opgenomen en bovendien artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op die integrale zonering, de in te richten waterbergingsgebieden en de natte natuurparels alsmede op de beleidsuitspraken over het grondgebruik binnen die gebieden, zoals is aangegeven onder 2.2.8, staat tegen die onderdelen beroep open. Daarnaast staat beroep open tegen de definities als vermeld in bijlage 1 van deel A van het reconstructieplan. Voor zover in beroep bevat het reconstructieplan geen op zichzelf staande beleidsuitspraken waaruit een onderdeel van een bestemmingsplan in de zin van artikel 29, derde lid, van de Rwc kan voortvloeien.

Beroepen tegen indicatieve, niet-bindende elementen

2.3. [appellant sub 3] voert aan dat zijn [locatie 1] op de kaart 'ligging veehouderijbedrijven' ten onrechte niet is aangemerkt als groot intensief bedrijf. Voorts voert appellant bezwaren aan met betrekking tot de aanduidingen "voorlopig reserveringsgebied 2050, 2016".

2.3.1. [appellant sub 4] voert in beroep aan dat zijn bedrijfsperceel op plankaart 2 van het reconstructieplan ten onrechte niet is voorzien van de aanduiding "teeltondersteunende voorzieningen - verruiming mogelijkheden". Appellant acht het noodzakelijk dat zijn gronden als zodanig worden aangewezen om het bedrijf verder te kunnen ontwikkelen. Appellant wijst erop dat zijn bedenkingen door verweerders gegrond zijn verklaard maar dat dit niet heeft geleid tot een aanpassing van plankaart 2 van het reconstructieplan. Appellant voert in dit verband tevens aan dat plankaart 2 niet strookt met de feitelijke situatie en is gebaseerd op oude gegevens.

2.3.2. [appellant sub 7] voert in beroep bezwaren aan met betrekking tot planschade, kostenverdeling en financiën. De Nederlandse Vakbond Varkenshouders voert bezwaren aan met betrekking tot de toereikendheid van het (flankerende) financiële beleid en stelt verder dat de financiële uitvoerbaarheid van het reconstructieplan niet is verzekerd.

2.3.3. [appellant sub 11] voert bezwaren aan met betrekking tot het stads- en landschapsontwikkelingsgebied.

2.3.4. [appellanten sub 14] voeren in beroep aan dat hun bedrijf ten onrechte niet als een volwaardig categorie IV bedrijf op de kaarten in het reconstructieplan is opgenomen.

2.3.5. [appellant sub 15] voert bezwaren aan met betrekking tot zoekgebieden en de aanduiding stedelijk uitloopgebied.

2.3.6. [appellant sub 18] stelt dat hij, nu zijn percelen blijkens het reconstructieplan in de Ecologische Hoofdstructuur vallen, ten onrechte een bedrag heeft betaald voor natuurcompensatie in verband met het verkijgen van een woonbestemming op zijn percelen.

2.3.7. De vereniging "Vereniging ABC Milieugroep" en anderen kunnen niet instemmen met de aanwijzing van projectlocaties bij de recreatieve driehoek bij Chaam en ten noorden van de Rucphense bossen. Naast voornoemde projectlocaties zijn ook de gebieden rond Baarle en bij Molenschot ten onrechte als intensief recreatiegebied aangeduid, aldus appellanten. Voorts voeren zij bezwaren aan omtrent de aanduidingen voor recreatie en sociale economie in relatie tot de streekplankaarten alsmede met betrekking tot de aanduiding "verruiming mogelijkheden teeltondersteunende voorzieningen".

Oordeel van de Afdeling

2.3.8. De beroepen van appellanten genoemd onder 2.3 tot en met 2.3.7 zijn geheel of gedeeltelijk gericht tegen indicatieve, niet bindende elementen van het reconstructieplan.

2.3.9. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.2.10, 2.2.11 en 2.2.12 zijn de beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 7], [appellant sub 11], [appellanten sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 18], de vereniging "Vereniging ABC Milieugroep" en anderen en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders, in zoverre niet-ontvankelijk en is het beroep van [appellant sub 4] geheel niet-ontvankelijk.

Beroepen tegen wijziging streekplan

2.4. [appellant sub 3], [appellanten sub 5] en anderen, [appellant sub 9], [appellant sub 11], [appellant sub 16], [appellante sub 17], [appellant sub 18], de vereniging "Vereniging ABC Milieugroep" en anderen en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders voeren bezwaren aan met betrekking tot de begrenzing van de Regionale natuur- en landschapseenheden (hierna: RNLE'n).

Vaststelling van de feiten

2.4.1. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.4.2. Uit pagina 214 van deel B van het reconstructieplan volgt dat dit reconstructieplan geldt als een herziening van het Steekplan Brabant in Balans voor zover bij de begrenzing van de RLNE'n is afgeweken van de kaders die het Streekplan daarvoor geeft.

2.4.3. De begrenzing van de RNLE'n is in het Streekplan Brabant in Balans niet aangemerkt als concrete beleidsbeslissing. Dit is evenmin het geval in het reconstructieplan.

Oordeel van de Afdeling

2.4.4. Wat betreft de onderdelen in het reconstructieplan die als een herziening van een streekplan moeten worden aangemerkt, kan slechts beroep worden ingesteld voor zover deze onderdelen als concrete beleidsbeslissing in de zin van artikel 1 van de WRO zijn aangemerkt en waartegen derhalve in een procedure omtrent vaststelling of wijziging van een streekplan beroep open staat. Een ander oordeel zou betekenen dat ten aanzien van het streekplanbeleid op grond van de Rwc en de WRO uiteenlopende beroepsmogelijkheden zouden openstaan, hetgeen in strijd met het stelsel van de WRO en met de rechtszekerheid moet worden geoordeeld.

2.4.5. Gezien het voorgaande en nu de begrenzing van de RNLE'n niet is aangemerkt als concrete beleidsbeslissing, zijn de beroepen van [appellant sub 3], [appellanten sub 5] en anderen, [appellant sub 9], [appellant sub 11], [appellant sub 16], [appellante sub 17], [appellant sub 18], de vereniging "Vereniging ABC Milieugroep" en anderen en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders in zoverre niet-ontvankelijk.

HET BESLUIT VAN 5 JULI 2005

2.5. Ingevolge artikel 17, derde lid, van de Rwc wordt het besluit tot goedkeuring, bedoeld in het eerste lid, geacht te zijn genomen indien binnen vier weken na de verzending ter goedkeuring geen besluit omtrent goedkeuring of besluit tot verdaging als bedoeld in artikel 10:31, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dan wel binnen de termijn waarvoor het besluit is verdaagd, geen besluit omtrent goedkeuring is bekendgemaakt aan provinciale staten.

2.5.1. Het reconstructieplan is op 10 mei 2005 ter goedkeuring verzonden. Op 16 juni 2005 hebben de Minister en de Staatssecretaris een besluit tot verdaging van hun beslissing genomen. Nu dat verdagingsbesluit na de termijn - die op 7 juni 2005 eindigde - is genomen, is het reconstructieplan ingevolge artikel 17, derde lid, van de Rwc van rechtswege goedgekeurd. Door dit goedkeuringsbesluit bij hun besluit van 5 juli 2005 te vervangen, hetgeen de intrekking van de goedkeuring van rechtswege inhoudt, hebben de Minister en de Staatssecretaris gehandeld in strijd met artikel 10:29, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat verbiedt dat een verleende goedkeuring wordt ingetrokken.

2.5.2. De beroepen zijn - voor zover ontvankelijk - gegrond, zodat het besluit van 5 juli 2005 dient te worden vernietigd.

ALGEMENE BEZWAREN

I. Totstandkoming en opzet van het reconstructieplan

Vertegenwoordiging landbouwsector

Standpunt van appellanten

2.6. [appellant sub 13] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders betogen dat ten onrechte alleen de Zuidelijke Land- en Tuinbouw Organisatie (hierna: de ZLTO) als belangenorganisatie van agrariërs bij de voorbereiding van het reconstructieplan is betrokken. Zij betwijfelen of de ZLTO het belang van de totale agrarische sector voldoende heeft verdedigd en niet meer belang heeft toegekend aan het belang van haar leden. De belangenorganisatie van varkenshouders had naar de stelling van appellanten, gelet op de grote belangen voor met name de varkenshouderijen, niet mogen ontbreken bij de voorbereiding.

Oordeel van de Afdeling

2.6.1. Artikel 7, eerste lid, van de Rwc houdt in dat ten minste een vertegenwoordiger van een belangenorganisatie van de landbouw in de reconstructiecommissie zitting heeft. Het is hierbij aan verweerders overgelaten de samenstelling van de reconstructiecommissie te regelen. Nu de ZLTO, gelet op haar werkzaamheden, kan worden beschouwd als vertegenwoordiger van de gehele landbouwsector, hebben verweerders in redelijkheid uitsluitend deze belangenorganisatie van de landbouw bij de voorbereiding van het reconstructieplan kunnen betrekken.

Behandeling ingebrachte bedenkingen

Standpunt van appellanten

2.7. [appellant sub 3], [appellant sub 7], [appellant sub 9], [appellant sub 11], [appellant sub 15], [appellant sub 16], [appellante sub 17], [appellant sub 18] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders stellen dat verweerders hebben nagelaten de ingebrachte bedenkingen tegen het ontwerp-plan zorgvuldig te beoordelen. Zij voeren hiertoe onder meer aan dat de bezwaren groepsgewijs met een standaardantwoord zijn afgedaan zonder dat de individuele belangen en de specifieke feiten en omstandigheden van hun bedrijven in aanmerking zijn genomen.

Oordeel van de Afdeling

2.7.1. Bij de bekendmaking van het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan hebben verweerders hun overwegingen omtrent de ingebrachte bedenkingen vermeld in de bij het bestreden besluit gevoegde bedenkingennota. In deze nota zijn de gelijksoortige bedenkingen gezamenlijk behandeld. De andere bedenkingen zijn afzonderlijk behandeld waarbij in voorkomend geval onder een specifiek nummer is ingegaan op de individuele situatie. Deze wijze van behandeling van de bedenkingen kan, mede gelet op het grote aantal - vaak overeenstemmende - bedenkingen dat is ingediend, niet als onzorgvuldig worden aangemerkt.

Nut en noodzaak reconstructie

Standpunt van appellanten

2.8. [appellant sub 3], [appellant sub 7], [appellant sub 9], [appellant sub 11], [appellant sub 15], [appellant sub 16], [appellante sub 17] en [appellant sub 18] stellen in beroep dat het nut en de noodzaak van het reconstructieplan zijn achterhaald, omdat het aantal intensieve veehouderijbedrijven de laatste jaren drastisch is gedaald en omdat varkensvrije zones niet meer nodig zijn. Het reconstructieplan stelt naar hun mening dan ook ten onrechte beperkingen aan de ontwikkeling van intensieve veehouderijen.

De Nederlandse Vakbond Varkenshouders betwijfelt het nut van het reconstructieplan, omdat de afname van de ammoniakemissie naar hun stelling minimaal zal zijn. Het voordeel van verplaatsing van intensieve veehouderijen uit extensiveringsgebieden wordt, volgens hen, teniet gedaan door de uitbreiding van rundvee- en biologische bedrijven in die gebieden en door de extra groeimogelijkheden in andere gebieden.

Oordeel van de Afdeling

2.8.1. De verplichting tot het vaststellen van het reconstructieplan vloeit uit de Rwc voort. Noch de door appellanten genoemde ontwikkelingen in de landbouw noch hun stelling dat de afname van de ammoniakemissie minimaal zal zijn, kunnen afdoen aan deze wettelijke verplichting.

Toegankelijkheid en duidelijkheid reconstructieplan

Standpunt van appellanten

2.9. [appellant sub 3], [appellant sub 7], [appellant sub 9], [appellant sub 11], [appellant sub 15], [appellant sub 16], [appellante sub 17] en [appellant sub 18] stellen dat het reconstructieplan de vereiste toegankelijkheid en duidelijkheid mist, mede doordat het reconstructieplan een deel A en een deel B met dezelfde onderwerpen bevat.

De vereniging "Vereniging ABC Milieugroep" en anderen voeren aan dat onduidelijk is welke status de plankaarten 1 en 2 van het reconstructieplan ten opzichte van elkaar hebben, met name daar waar een overlap bestaat tussen de verschillende aanduidingen en mede gezien de overige in de delen A en B van het reconstructieplan opgenomen kaarten.

Appellanten achten het reconstructieplan in zoverre onzorgvuldig en in strijd met de rechtszekerheid vastgesteld.

Oordeel van de Afdeling

2.9.1. In de leeswijzers van deel A en deel B van het reconstructieplan is aangegeven dat deel A de informatie op hoofdlijnen bevat en dat in deel B dezelfde onderwerpen aan de orde komen, maar dan uitgebreider. De juridisch bindende onderdelen van het reconstructieplan, die thans in beroep ter beoordeling staan, zijn - met uitzondering van een aantal definities - vermeld in deel B en op de plankaarten 1 en 2. In de legenda op de plankaarten 1 en 2 zijn deze onderdelen expliciet benoemd. Alle andere aanduidingen op de plankaarten en op de kaarten die zich in deel B van het reconstructieplan bevinden, zijn ondersteunend en toelichtend van aard. Gezien de verschillende onderwerpen die op de plankaarten 1 en 2 zijn vermeld, is er geen reden te veronderstellen dat er een bepaalde rangorde tussen de plankaarten is. De Afdeling acht het reconstructieplan, inclusief de daarbij behorende plankaarten 1 en 2, in zoverre, mede gelet op de omvang ervan, niet ontoegankelijk of onduidelijk. Van een vaststelling in strijd met de rechtszekerheid of de zorgvuldigheid is geen sprake.

Definities

Standpunt van appellanten

2.10. [appellant sub 3], [appellant sub 7], [appellant sub 9], [appellant sub 11], [appellant sub 16], [appellant sub 15], [appellante sub 17] en [appellant sub 18] voeren in beroep aan dat de in het reconstructieplan opgenomen definities van 'intensieve veehouderij' en 'niet-grondgebonden agrarisch bedrijf', mede gelet op de in deze definities gebruikte termen, niet eenduidig en voor discussie vatbaar zijn. Zij achten dit in strijd met de rechtszekerheid, nu het reconstructieplan met name voor bedrijven die als intensieve veehouderij moeten worden aangemerkt beperkingen en maatregelen bevat.

De Nederlandse Vakbond Varkenshouders stelt zich op het standpunt dat, nu de Rwc geen heldere definities bevat van daarin voorkomende begrippen, de wettelijke bevoegdheid voor het vaststellen van een zonering in een reconstructieplan ontbreekt. Voorts ontbreekt volgens appellante een duidelijke definitie van het begrip "intensieve veehouderij met toekomstperspectief".

Vaststelling van de feiten

2.10.1. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling in zoverre uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.10.1.1. In bijlage 1 bij deel A van het reconstructieplan zijn onder meer de volgende definities opgenomen:

"Intensieve veehouderij": een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf waarin het houden van vee of pluimvee de hoofdzaak is. Onder intensieve veehouderijen worden tevens nertsenhouderijen verstaan.

"Niet-grondgebonden agrarisch bedrijf": een agrarisch bedrijf waarvan de productie niet in overwegende mate afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde grond in de directe omgeving van het bedrijf. Niet-grondgebonden bedrijven zijn in ieder geval: intensieve veehouderijen, glastuinbouwbedrijven, en gebouwgebonden teeltbedrijven en kwekerijen zoals champignonteeltbedrijven, witlofkwekerijen, sommige viskwekerijen en sommige wormenkwekerijen.

"Grondgebonden agrarisch bedrijf": een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of in overwegende mate afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde grond in de directe omgeving van het bedrijf. Grondgebonden bedrijven zijn in ieder geval: akkerbouw-, fruitteelt- en vollegrondstuinbouwbedrijven en boomteeltbedrijven, waarvan de bomen rechtstreeks in de grond zijn geplant. Melkveebedrijven zijn doorgaans ook grondgebonden.

Eerdergenoemde bijlage bevat geen definitie van het begrip "intensieve veehouderij met toekomst perspectief".

Oordeel van de Afdeling

2.10.2. De Afdeling stelt voorop dat, gezien het bepaalde in artikel 8:2, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, geen beroep open staat tegen de Rwc als zodanig. De beweerdelijke rechtsonzekerheid als gevolg van het gestelde gebrek aan definities in de Rwc kan in deze procedure dan ook niet aan de orde komen.

2.10.2.1. Op verweerders rustte ingevolge artikel 14 van de Rwc de verplichting een of meer reconstructieplannen vast te stellen.

2.10.2.2. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de in reconstructieplan opgenomen definities van de begrippen "intensieve veehouderij", "niet-grondgebonden bedrijf" en "grondgebonden agrarisch bedrijf" in strijd zijn met de rechtszekerheid.

2.10.3. De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat in het reconstructieplan geen definitie van het begrip "intensieve veehouderij met toekomstperspectief" had mogen ontbreken, reeds omdat dit begrip in het reconstructieplan niet voorkomt.

Waarborgen WRO

Standpunt van appellanten

2.11. [appellant sub 3], [appellant sub 7], [appellant sub 9], [appellant sub 11], [appellant sub 15], [appellant sub 16], [appellante sub 17], [appellant sub 18] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders voeren in beroep aan dat met het reconstructieplan een nieuw rechtsfiguur wordt geïntroduceerd en dat met de vaststelling van het reconstructieplan de minimale waarborgen die voortvloeien uit de WRO - waaronder de mogelijkheid van inspraak - worden geschonden. De Rwc voldoet naar hun stelling in zoverre niet aan de eisen waaraan een wet in formele zin dient te voldoen.

Oordeel van de Afdeling

2.12. De Rwc wijkt op het punt van inspraak voorafgaande aan een ontwerpplan af van de WRO. Dat is een keuze van de wetgever. Die keuze staat, gezien het bepaalde in artikel 8:2, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, in deze procedure niet ter beoordeling.

Verwevingsgebied

Standpunt van appellante

2.13. De Nederlandse Vakbond Varkenshouders stelt in beroep dat het ontbreken van een keuze voor landbouw, wonen of recreatie in verwevingsgebieden rechtsonzekerheid schept.

Oordeel van de Afdeling

2.13.1. Het onderhavige reconstructieplan voorziet wat betreft verwevingsgebieden niet in een indeling van ruimte voor landbouw, wonen en recreatie. Dit is in overeenstemming met artikel 1 van de Rwc waarin is bepaald dat onder verwevingsgebied wordt verstaan een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied gericht op verweving van landbouw, wonen en natuur, waar hervestiging of uitbreiding van de intensieve veehouderij mogelijk is mits de ruimtelijke kwaliteit of functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is mitsdien geen sprake.

II. Planologische doorwerking van de beleidsuitspraken over het grondgebruik binnen de zonering intensieve veehouderij

Standpunt van appellanten

2.14. [appellant sub 3], [appellant sub 7], [appellant sub 9], [appellant sub 11], [appellant sub 13], [appellant sub 15], [appellant sub 16], [appellante sub 17], [appellant sub 18], de vereniging "Vereniging ABC Milieugroep" en anderen en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders hebben bezwaren aangevoerd tegen de doorwerking van de beleidsuitpraken over het grondgebruik binnen de integrale zonering naar het bestemmingsplan. Zij stellen dat onvoldoende onderzoek tot op perceelsniveau is gedaan naar gebiedswaarden, ten onrechte is uitgegaan van aanduidingen in het streekplan, de zogenaamde "duurzame locaties" niet zijn aangewezen in het reconstructieplan, de status van de Handleiding duurzame locaties en duurzame projectlocaties onduidelijk is, de doorwerking rechtsonzeker is, de toegestane maximale omvang van de bouwblokken arbitrair is en niet onderbouwd, bouwrechten van vóór 1992 in strijd met de rechtszekerheid kunnen vervallen, het gemaakte onderscheid tussen primaire en secundaire landbouwontwikkelingsgebieden in strijd is met de Rwc en het beleid omtrent doorsneden bouwkavels ten onrechte een keuzemogelijkheid laat.

Vaststelling van de feiten

2.14.1. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.14.1.1. Paragraaf 11.6.1 van deel B van het reconstructieplan beschrijft het beleid voor de ontwikkelingsmogelijkheden van intensieve veehouderijen binnen de extensiverings-, verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden. Aangegeven is dat dit beleid doorwerkt voor de zoneringsgebieden, behoudens voor zover expliciet is aangegeven dat een onderdeel van rechtstreekse werking is uitgesloten. Verder is vermeld dat dit beleid geldt, behoudens voor zover er overwegende bezwaren bestaan vanuit ruimtelijke-, landschappelijke-, maatschappelijke- en/of milieuhygiënische optiek.

Dit beleid omvat buiten de reeds in artikel 1 van de Rwc opgenomen elementen in de omschrijving van de onderscheiden gebieden, de volgende elementen:

a. In verwevingsgebieden zijn nieuwe bouwblokken niet toegestaan.

b. Hervestiging en omschakeling naar een intensieve veehouderij binnen een bestaand bouwblok is in verwevingsgebieden mogelijk mits de locatie kan worden aangemerkt als duurzaam.

c. Een locatie voor een intensieve veehouderij is duurzaam, tenzij de omgevingskwaliteiten anders uitwijzen. De handleiding duurzame locaties en duurzame projectlocaties voor de intensieve veehouderij (zoals opgenomen in bijlage 5 bij het reconstructieplan) dient hierbij als toetsingskader.

d. Op duurzame locaties zijn bouwblokken tot 1,5 hectare mogelijk, met inachtneming van de voorwaarden zoals geformuleerd onder toekenning/uitbreiding van bouwblokken.

e. De toekenning/uitbreiding van bouwblokken boven de 1,5 hectare tot het maximum van 2,5 hectare is - op grond van dit reconstructieplan - niet rechtstreeks mogelijk.

f. Bouwrechten - binnen extensiverings- en verwevingsgebieden - in bestemmingsplannen die gebaseerd zijn op het Streekplan van 1992 en 2002 worden gerespecteerd en zijn vervat in een daarop gebaseerd bouwblok. Bouwblokken in bestemmingsplannen die gebaseerd zijn op het Streekplan van 1992 en 2002, maar waaraan goedkeuring is onthouden aan de bouwrechten, dan wel waarin geen directe bouwrechten zijn vastgelegd, worden vervat in een 'bouwblok op maat'. Indien er - binnen verwevingsgebied - sprake is van een duurzame locatie kan er met toepassing van de handleiding een bouwblok van maximaal 2,5 hectare worden toegekend (zie bijlage 5 bij het reconstructieplan). Indien er al sprake is van een groter bouwblok dan 2,5 hectare zal maatwerk worden geleverd waarbij zuinig ruimtegebruik uitgangspunt is.

g. Bestaande intensieve veehouderijbedrijven - binnen extensiverings- of verwevingsgebieden -, waarvan de bouwrechten zijn vastgelegd in een bestemmingsplan dat niet is gebaseerd op het Streekplan van 1992 en 2002 maar die een aantoonbaar concreet initiatief hebben, dat voor zover het een extensiveringsgebied betreft, past binnen de vigerende bestemmingsplanregeling, krijgen een beoordeling volgens 'bouwblok op maat', conform bijlage 5 bij het reconstructieplan. Indien er - binnen verwevingsgebied - sprake is van een duurzame locatie kan er met toepassing van de handleiding een bouwblok van maximaal 2,5 hectare worden toegekend (zie bijlage 5 bij het reconstructieplan).

h. Bouwrechten - in extensiverings- en verwevingsgebieden - die zijn vastgelegd in bestemmingsplannen die niet zijn gebaseerd op het Streekplan van 1992 en 2002 en waarbij geen sprake is van aantoonbaar concrete initiatieven, komen te vervallen. In dat geval wordt ter bepaling van de bouwrechten een strakke lijn om de bebouwing van de (bestaande) intensieve veehouderij getrokken, tenzij - in verwevingsgebieden - sprake is van een duurzame locatie in welk geval er met toepassing van de handleiding een bouwblok van maximaal 2,5 hectare kan worden toegekend (zie bijlage 5). De niet-duurzame locaties worden wat betreft het in te zetten flankerend beleid gelijkgesteld aan locaties in extensiveringsgebieden, mits sprake is van een volwaardig bedrijf én het bedrijf op het moment van vaststellen van dit reconstructieplan nog ontwikkelingsmogelijkheden heeft.

i. In landbouwontwikkelingsgebieden zijn nieuwe bouwblokken mogelijk op basis van de hieronder beschreven voorwaarden en alleen voor zover dit gepaard gaat met het planologisch, juridisch en feitelijk opheffen van een bouwblok bestemd voor de intensieve veehouderij buiten een verwevings- of landbouwontwikkelingsgebied (behoudens indien het een niet duurzame locatie betreft).

j. De (gezamenlijke) omvang van de op te heffen locatie(s) zoals bedoeld onder i. bedraagt ten minste de omvang van één volwaardig bedrijf per nieuw bouwblok.

k. Een nieuw bouwblok is enkel mogelijk voor de vestiging van een volwaardig bedrijf.

l. In de op plankaart 2 als zodanig aangegeven secundaire landbouwontwikkelingsgebieden zijn nieuwe bouwblokken niet mogelijk.

m. Het verbod op nieuwvestiging in een secundair landbouwontwikkelingsgebied vervalt indien:

- GS hebben besloten dat de Brabantbrede balans van in- en uitplaatsing zulks vereist;

- uit recent onderzoek is gebleken dat het betreffende gebied niet als GHS en/of AHS landschap (leefgebied dassen en waterpotentiegebied) is aangewezen;

- de Nederlandse wetgeving, waarin de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen zijn vertaald, nieuwvestiging binnen de zone van 1000-1500 meter rondom Vogel- en Habitatrichtlijngebieden en Natuurbeschermingswetgebieden, mogelijk maakt;

Een en ander onder de voorwaarde dat er geen overige redenen aanwezig zijn tot handhaving van het verbod tot nieuwvestiging én mits wordt voldaan aan de in het reconstructieplan opgenomen voorwaarden voor nieuwvestiging;

n. Binnen de primaire landbouwontwikkelingsgebieden aandachtsgebieden struweelvogels/dassen is nieuwvestiging alleen mogelijk op basis van een door de regionale reconstructiecommissie aan Gedeputeerde Staten aangeboden en door hen geaccordeerd plan van aanpak, waarin de invulling van de in paragraaf 6.9.4 genoemde randvoorwaarden in ieder geval zijn opgenomen. Een en ander onder de in het reconstructieplan opgenomen voorwaarden voor het toekennen van bouwblokken in landbouwontwikkelingsgebieden.

o. Hervestiging op en omschakeling binnen een bouwblok is mogelijk.

p. Omschakeling van een agrarisch bouwblok naar een bouwblok voor niet-agrarische bedrijvigheid of burgerbewoning is niet toegestaan.

q. In een landbouwontwikkelingsgebied is ruimte voor mestverwerkingsinstallaties onder de voorwaarden als bepaald in het Streekplan Noord-Brabant 2002 (blz. 127).

r. Bouwblokken tot 2,5 hectare zijn, met inachtneming van de voorwaarden zoals geformuleerd onder toekenning/uitbreiding van bouwblokken, mogelijk.

s. De toekenning/uitbreiding van bouwblokken boven de 2,5 hectare is - op grond van dit reconstructieplan - niet rechtstreeks mogelijk.

t. Bestaande bedrijven krijgen een beoordeling volgens het "bouwblok op maat" principe (bijlage 5 bij het reconstructieplan), waarbij de maximale bouwblokomvang 2,5 hectare bedraagt. Indien er reeds sprake is van een groter bouwblok dan 2,5 hectare zal maatwerk worden geleverd waarbij zuinig ruimtegebruik uitgangspunt is.

u. Uitbreiding van bouwblokken is met inachtneming van relevante wet- en regelgeving mogelijk tot een maximum van 2,5 hectare. Dit voor zover nodig, gezien de beoogde bedrijfsomvang en -opzet (bouwblok op maat).

Oordeel van de Afdeling

2.14.2. Ten aanzien van de planologische doorwerking van het reconstructieplan is onder meer het volgende opgenomen in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel inzake de Rwc (TK 1998-1999, 26 356, nr. 3, p. 34) :

"In het licht van het bovenstaande stellen wij voor een meer rechtstreekse vorm van planologische doorwerking in het wetsvoorstel op te nemen. Artikel 27, eerste en derde lid, bepaalt daartoe dat voor zover er strijd bestaat tussen het vigerende bestemmingsplan en het reconstructieplan, het reconstructieplan van rechtswege geldt als een vrijstelling onderscheidenlijk als een voorbereidingsbesluit als bedoeld in de artikelen 19 onderscheidenlijk 21 van de WRO. Niet het gehele reconstructieplan leent zich voor planologische doorwerking; het plan kan immers mede maatregelen en voorzieningen betreffen die niet van ruimtelijke aard zijn, alsmede maatregelen die in beginsel wel een ruimtelijk karakter hebben, maar die nog zodanig globaal zijn dat zij niet dan na uitwerking geschikt zijn om planologisch door te werken. Artikel 11, zesde lid, van het onderhavige wetsvoorstel bepaalt daarom dat in het reconstructieplan wordt aangegeven in hoeverre het reconstructieplan door zal werken. Het betreft dan die delen die reeds volledig planologisch zijn afgewogen."

2.14.2.1. De Afdeling overweegt dat met het oog op de rechtsbescherming van belanghebbenden - en mede gelet op deze wetsgeschiedenis - alleen die onderdelen van het reconstructieplan kunnen worden aangewezen om door te werken, die reeds volledig planologisch zijn afgewogen. In dat geval is het gerechtvaardigd af te wijken van het uitgangspunt dat met betrekking tot de ruimtelijke ordening het gemeentelijke bestemmingsplan geldt als het enige, de burgers rechtstreeks bindende plan. Volledige planologische afweging houdt in dat de aangewezen elementen met eenzelfde mate van detaillering en afweging van belangen moeten zijn vastgesteld als de overeenkomstige elementen in een bestemmingsplan. In zoverre zijn deze elementen te karakteriseren als bestemmingsplan vervangend.

2.14.2.2. De in paragraaf 11.6.1 van deel B van het reconstructieplan opgenomen beleidsuitspraken zijn weliswaar als bindend beoogd, maar vergen van de bestemmingsplanwetgever nog nader onderzoek, vaststelling van de feiten, beoordeling en (belangen)afweging. In zoverre is geen sprake van een volledige planologische afweging. De Afdeling wijst er in dit kader op dat in paragraaf 11.6.1 van deel B van het reconstructieplan onder meer het algemene voorbehoud wordt gemaakt dat dit beleid geldt, behoudens voor zover er overwegende bezwaren bestaan vanuit ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische optiek. Dit voorbehoud maakt het mogelijk dat in het bestemmingsplan niet onverkort toepassing wordt gegeven aan die beleidsuitspraken, maar dat op grond van ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische bezwaren voor het concrete geval tot een nadere invulling van die beleidsuitspraken wordt gekomen.

Reeds op grond van dit voorbehoud komt de Afdeling tot de conclusie dat de beleidsuitspraken die zijn opgenomen in paragraaf 11.6.1 niet rechtstreeks kunnen doorwerken naar bestemmingsplannen. Ook overigens zijn de beperkingen en de ontwikkelingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijen - behoudens voor zover die mogelijkheden rechtstreeks voortvloeien uit de aanduiding van de in artikel 1 van de Rwc onderscheiden gebieden - nog onvoldoende concreet onderzocht en afgewogen tot op perceelsniveau. Die beleidsuitspraken zijn dan ook weinig concreet om als grondslag te dienen voor het aanmerken van (delen van) het reconstructieplan als vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO. Verweerders hebben door op deze beleidsuitspraken artikel 27 van de Rwc van toepassing te verklaren de voorwaarden voor toepassing van de in dat artikel vervatte doorwerkingsregeling miskend.

2.14.2.3. Met het oog op mogelijke rechtsbeschermingsprocedures inzake bestemmingsplannen die (mede) ter uitvoering van het provinciale beleid inzake de reconstructie dienen, overweegt de Afdeling dat uit de beleidsuitspraken over het grondgebruik binnen de zonering intensieve veehouderij, nu de in artikel 27 van de Rwc vervatte doorwerkingsregeling daarop niet van toepassing kan zijn, geen onderdeel kan voortvloeien dat onder de werking van artikel 29, derde lid, van de Rwc valt.

2.14.2.4. Dit laat onverlet dat deze beleidsuitspraken bij de vaststelling en toetsing van deze bestemmingsplannen worden betrokken. Hierbij merkt de Afdeling reeds op dat de beleidsuitspraak dat bestaande bouwrechten dienen te vervallen indien het bestemmingsplan waarin die rechten zijn vastgelegd, niet is getoetst aan het streekplan 1992 of 2002 en geen sprake is van een aantoonbaar initiatief, niet zonder meer redelijk is, maar dat maatgevend dient te zijn of de toegekende bouwrechten wat omvang betreft in overeenstemming zijn met hetgeen het streekplan 1992 dan wel 2002 toestaat.

2.14.3. De beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 7], [appellant sub 9], [appellant sub 11], [appellant sub 13], [appellant sub 15], [appellant sub 16], [appellante sub 17], [appellant sub 18], de vereniging "Vereniging ABC Milieugroep" en anderen en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders zijn, voor zover ontvankelijk, in zoverre gegrond. Het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan dient te worden vernietigd, voor zover artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op de werking van de integrale zonering intensieve veehouderij. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het van rechtswege aanwezige goedkeuringsbesluit te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op dit onderdeel van het reconstructieplan.

2.14.3.1. Gelet hierop behoeven de bezwaren die betrekking hebben op dit onderdeel van het reconstructieplan geen verdere bespreking meer.

III. De zonering intensieve veehouderij (indeling van de gebieden)

Uitgangspunten

Standpunt van appellanten

2.15. [appellant sub 3], [appellant sub 7], [appellant sub 9], [appellant sub 11], [appellant sub 13], [appellant sub 15], [appellant sub 16], [appellante sub 17], [appellant sub 18], [appellanten sub 5] en anderen, de vereniging "Vereniging ABC Milieugroep" en anderen en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders hebben bezwaren aangevoerd tegen de zonering intensieve veehouderij als weergegeven op plankaart 2 bij het reconstructieplan.

Standpunt van verweerders

2.15.1. Verweerders wijzen er op dat de zonering intensieve veehouderij is voorbereid door de reconstructiecommissie. Het advies van deze commissie is volgens verweerders tot stand gekomen na zorgvuldige afweging van alle in geding zijnde belangen en gebaseerd op diverse kwaliteiten die in de gebieden aanwezig zijn.

De EHS is volgens verweerders overgenomen uit het streekplan en weergegeven op kaart 15a van het reconstructieplan. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de rijksuitgangspunten er niet toe nopen dat voor verzuring gevoelige gebieden concreet worden begrensd. Er behoeft volgens verweerders alleen te worden aangegeven welke gebieden voor verzuring gevoelig zijn, hetgeen is gebeurd op kaart 7 van het reconstructieplan.

Ten aanzien van de voor de zonering intensieve veehouderij gehanteerde uitgangspunten wijzen verweerders onder meer op hoofdstuk 6 van deel B van het reconstructieplan.

Vaststelling van de feiten

2.15.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.15.2.1. De zonering intensieve veehouderij is weergegeven op plankaart 2. Op de pagina's 135 tot en met 141 van deel B van het reconstructieplan staat beschreven hoe deze tot stand is gekomen.

2.15.2.2. Bij het bepalen van de grenzen van extensiverings-, verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden hebben verweerders de aan het Streekplan 2002 ten grondslag liggende zogenoemde (drie) lagenbenadering gevolgd. De onderste laag wordt daarbij gevormd door de geomorfologie, het bodem- en watersysteem en de daarmee samenhangende natuur-, landschappelijke en cultuurhistorische waarden. De middelste laag wordt gevormd door de infrastructuur en de bovenste laag door het ruimtegebruik ten behoeve van onder meer de landbouw. De ligging van (nieuwe) intensieve veehouderijen is integraal afgewogen tegen de belangen die zijn gemoeid met de bescherming van de waarden en functies uit de onderste lagen.

2.15.2.3. Bij die integrale afweging is gebruik gemaakt van feitelijke gegevens die voor de opstelling van het Streekplan zijn benut. Deze gegevens zijn verwerkt op de bij het reconstructieplan gevoegde kaarten. Op bijvoorbeeld de kaarten 7 en 15a van het reconstructieplan zijn de kwetsbare A- en B-gebieden respectievelijk de EHS weergegeven. Eerdergenoemde feitelijke gegevens zijn eveneens verwerkt op een werkkaart met een schaal van 1:25.000.

2.15.2.4. Daarnaast hebben verweerders bij de integrale afweging de hierna vermelde uitgangspunten in acht genomen.

2.15.2.5. Bij de gebiedsindeling geldt als uitgangspunt dat zoveel mogelijk logische, bestaande grenzen worden gevolgd. Daarbij is er naar gestreefd om kleine snippers te vermijden.

2.15.2.6. Alle bestaande en nieuwe natuur van de reeds begrensde EHS, waterwingebieden, kernrandgebieden en zones van 250 meter - in voorkomend geval teruggebracht tot 220 meter - rondom zeer kwetsbare natuurgebieden (A-gebieden) dienen te worden begrensd als extensiveringsgebied. Verder worden gebieden behorend tot de groene hoofdstructuur (hierna GHS), zone landbouw subzone leefgebied kwetsbare soorten begrensd als extensiveringsgebied, behalve voor zover het gaat om weidevogelgebieden. Daarnaast hanteren verweerders als uitgangspunt dat rondom steden en dorpen, niet-agrarische lintbebouwing, bebouwingsclusters, en andere grote stankgevoelige objecten, (stank)zones worden begrensd als extensiveringsgebied. Daarbij wordt maatwerk verricht en dient met het oog op de toepasselijkheid van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie veehouderijen) onderscheid te worden gemaakt tussen extensiveringsgebieden met het primaat natuur en de overige extensiveringsgebieden. Verder is een aantal cultuurhistorisch waardevolle gebieden ook als extensiveringsgebied begrensd.

2.15.2.7. Voor zover de gebieden niet zijn begrensd als extensiveringsgebied, kiezen verweerders als uitgangspunt dat gebieden behorend tot de agrarische hoofdstructuur (hierna: AHS), zone landschap, subzone leefgebieden dassen, dan wel subzone waterpotentiegebied en weidevogelgebieden (onderdeel van GHS, zone landbouw, subzone kwetsbare soorten), worden begrensd als verwevingsgebied. Verder worden als verwevingsgebied begrensd zoekgebieden waterberging, reserveringsgebieden rivier, gebieden met waardevolle openheid, cultuurhistorisch waardevolle gebieden, gebieden behorend tot de GHS, zone landbouw subzone natuurontwikkelingsgebieden dan wel subzone struweelvogelgebieden, aardkundig waardevolle gebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en regionale natuur- en landschapseenheden (RNLE’n).

2.15.2.8. De overige gebieden hebben verweerders nader beschouwd. Zij hebben afgewogen welke van deze (resterende) gebieden geschikt zijn om te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied. Verweerders hebben daarbij hun visie voor de Baronie en het Streekplan in ogenschouw genomen. Daarnaast hebben zij gekeken naar de aanwezige intensieve veehouderijen in de gebieden, de afwezigheid van stankgevoelige objecten, de afstand ten opzichte van natuur en dorps- en stadskernen en de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden.

De landbouwontwikkelingsgebieden zijn nader ingedeeld in primaire en secundaire gebieden.

Binnen de primaire gebieden dient in eerste instantie de ontwikkeling van nieuwe intensieve veehouderijen plaats te vinden. Landbouwontwikkelingsgebieden zijn aangeduid als secundair landbouwontwikkelingsgebied als er sprake is van een overlap met de volgende functies: 1.000-1.500 meter rondom Vogel- en Habitatrichtlijn gebieden, 1.000-1.500 meter rondom Natuurbeschermingswetgebieden (niet in De Baronie), zoekgebied rivierverruiming (niet in De Baronie), leefgebied weidevogels en waterpotentiegebieden. Binnen de secundaire landbouwontwikkelingsgebieden geldt vooralsnog een verbod op nieuwvestiging.

Oordeel van de Afdeling

2.15.3. De Afdeling stelt voorop dat uit de parlementaire geschiedenis is af te leiden dat de reconstructiecommissies bij de zonering intensieve veehouderij, die leidt tot een gebiedsdekkende driedeling van zones, flexibel en op basis van een scala aan afwegingen ruimtelijke begrenzingen moeten aanbrengen om maatwerk te leveren voor de oplossing van regionale problematiek. Gelet hierop is het niet onredelijk dat verweerders bij de zonering intensieve veehouderij zijn uitgegaan van de gebiedswaarderingen die in het streekplan zijn toegekend aan de onderscheiden gebieden, aangevuld met de waardering en bescherming van bepaalde gebieden zoals die voortvloeien uit de milieu- en natuurbeschermingswetgeving alsmede uit de provinciale natuurgebiedsplannen. In de natuurgebiedsplannen, die onder meer natuurstreefbeelden bevatten voor alle bestaande natuurgebieden, is de EHS - die in het streekplan is vertaald als GHS - verbijzonderd.

Ook hebben verweerders de gegevens die zijn gebruikt voor de opstelling van het streekplan en van de natuurgebiedsplannen kunnen benutten voor het formuleren van de uitgangspunten voor de zonering intensieve veehouderij en voor de ligging van de in dat verband relevante gebieden die voor verzuring gevoelig zijn. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat voldoende vaststaat dat aan die gegevens feitelijk onderzoek ten grondslag ligt. Niet aannemelijk is geworden dat die onderzoeken op voorhand als ondeugdelijk moeten worden aangemerkt of dat daarbij een aantal thema's niet zijn betrokken dan wel onvoldoende zijn uitgewerkt.

2.15.3.1. Wat betreft het aanduiden van de kwetsbare gebieden hebben verweerders kunnen volstaan met een vermelding van de ligging daarvan op kaart 7 van het reconstructieplan. De vermelding van de kwetsbare gebieden betreft geen verbijzondering of actualisering van de gebiedsaanwijzing zoals die heeft plaatsgehad op basis van de Interimwet ammoniak en veehouderij (IAV), maar een feitelijke inventarisatie van gebieden die vanuit hun gebruiksfunctie of kritische depositiewaarde verzuringsgevoelig geacht moeten worden. Voor de vermelding van die gebieden behoefden verweerders, anders dan vele appellanten stellen, geen nader onderzoek ter plaatse te verrichten, maar konden zij uitgaan van de kaarten bij die natuurgebiedsplannen, waaraan - zoals onder 2.15.3 is overwogen - feitelijk onderzoek ten grondslag ligt. Anders dan appellanten stellen heeft de Afdeling het besluit van 2 juli 2002 tot vaststelling van die natuurgebiedsplannen bij haar uitspraak van 21 december 2004 inzake nos. 200402014-2 en verder, niet vernietigd. De Afdeling heeft zich in die uitspraak onbevoegd verklaard kennis te nemen van de ingediende beroepen, omdat het besluit tot vaststelling van die natuurgebiedsplannen geen voor beroep vatbaar besluit bevatte als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (tot vaststelling welke gebieden in de provincie deel uitmaken van de EHS voor zover dat noodzakelijk is om te kunnen vaststellen welke gebieden als kwetsbaar in de zin van de Wav moeten worden aangemerkt). De beroepen tegen het nadien genomen besluit tot vaststelling van gebieden in de provincie Noord-Brabant die deel uitmaken van de EHS heeft de Afdeling bij haar uitspraak van 13 december 2006 inzake no. 200602243/1, ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat het college van gedeputeerde staten zich voor de vaststelling van dat besluit kon baseren op de - op dat moment reeds onherroepelijk geworden - natuurgebiedsplannen.

2.15.3.2. Anders dan appellanten aanvoeren, stellen noch de Rwc noch de (in de bijlage bij de Rwc vermelde) rijksuitgangspunten de eis dat stank- en ammoniakzones, de EHS en/of zones rondom Vogel- en Habitatrichtlijngebieden worden vermeld. Het niet vermelden van dergelijke zones of niet begrenzen van die gebieden in het reconstructieplan is dan ook niet onjuist. De rijksuitgangspunten verplichten er evenmin toe dat - overigens in dit plangebied nog niet bestaande - plannen en/of projecten worden vermeld.

2.15.3.3. Het standpunt van sommige appellanten dat het opnemen van landbouwontwikkelingsgebieden niet nodig is, omdat binnen verwevingsgebieden voldoende uitbreidingsmogelijkheden aanwezig zouden zijn voor de intensieve veehouderijen, miskent dat de Rwc uitgaat van het opnemen in het plan van een landbouwontwikkelingsgebied. Verweerders hebben door het aanwijzen van gebieden met het primaat landbouw dat voorziet in de mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderijen, dan ook niet in strijd gehandeld met de Rwc.

2.15.3.4. Voor de begrenzing van gebieden als landbouwontwikkelingsgebied hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in elk geval binnen 1.000 meter van Vogel- en/of Habitatrichtlijngebieden niet een landbouwontwikkelingsgebied kan worden aangewezen, welk standpunt volgt uit de door verweerders gehanteerde spelregels begrenzen intergrale zonering. Overigens ligt blijkens de stukken in De Baronie geen enkel landbouwontwikkelingsgebied in een zone van 1.000 meter van een Vogel- en/of Habitatrichtlijngebied.

Wat betreft de in het reconstructieplan opgenomen zones van 1.000 en 1.500 meter tot aan Vogel- en/of Habitatrichtlijngebieden bij secundaire landbouwontwikkelingsgebieden, overweegt de Afdeling dat in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunten zijn gelegen voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan de gehanteerde uitgangspunten voor de zonering. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat verweerders in paragraaf 11.6.1 beleidsuitspraken hebben opgenomen met betrekking tot de in artikel 1 van de Rwc voorziene gehele of gedeeltelijke mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderij in landbouwontwikkelingsgebieden. Deze beleidsuitspraken vergen van de bestemmingsplanwetgever nader onderzoek en (belangen)afweging, reeds omdat het algemene voorbehoud wordt gemaakt dat het beleid geldt, behoudens voor zover er overwegende bezwaren bestaan vanuit ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische optiek. Dit voorbehoud maakt het mogelijk dat in het bestemmingsplan niet onverkort toepassing wordt gegeven aan die beleidsuitspraken, maar dat op grond van ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische bezwaren voor het concrete geval tot een nadere invulling van die beleidsuitspraken wordt gekomen. Dit betekent dat in het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan waarin aan de gronden een bestemming wordt toegekend de mogelijke significante nadelige gevolgen voor een bepaald Vogel- en/of Habitatrichtlijngebied dienen te worden onderzocht.

De omstandigheid dat de status van de Habitatrichtlijngebieden ten tijde van het bestreden besluit nog niet onherroepelijk was, is niet van belang, nu deze gebieden op dat moment vermeld waren op de lijst van gebieden van communautair belang die de Europese Commissie op 7 december 2004 heeft vastgesteld (Pb L 387). Gelet op artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn zijn verweerders terecht uitgegaan van de bescherming van die gebieden met toepassing van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn. Verweerders behoefden derhalve geen voorbehoud te maken bij de planvaststelling zoals door sommige appellanten is betoogd.

2.15.3.5. Voor zover sommige appellanten hebben gesteld dat de uitgangspunten in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel, omdat alleen intensieve veehouderijen door de zonering worden geraakt en andere agrarische bedrijven ongemoeid worden gelaten, overweegt de Afdeling dat de wetgever ervoor heeft gekozen door middel van een zonering intensieve veehouderij in reconstructieplannen sturing te geven aan de ontwikkeling en regulering van de intensieve veehouderij in de onderscheiden gebieden. Daarbij heeft de wetgever niet zozeer het oog gehad op een beperking van de ammoniakuitstoot van de agrarische bedrijven als wel op een algehele ruimtelijke reconstructie van de desbetreffende gebieden. Deze keuze van de wetgever staat niet ter beoordeling van de Afdeling.

2.15.3.6. Ten slotte is niet aannemelijk gemaakt dat de richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging zich verzet tegen de uitgangspunten die aan de zonering ten grondslag liggen. Daarbij is in aanmerking genomen dat dit reconstructieplan nog geen directe, juridische grondslag biedt voor het uitbreiden, hervestigen of nieuw vestigen van een intensieve veehouderij.

2.15.4. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding de door verweerders gehanteerde uitgangspunten voor de zonering intensieve veehouderij onredelijk te achten.

Stankhinder

Standpunt van appellanten

2.16. [appellant sub 8] en anderen en de vereniging "Vereniging ABC-Milieugroep" en anderen voeren bezwaren aan inzake stankhinder.

[appellant sub 8] en anderen betogen dat het reconstructieplan geen inzicht verschaft in de mate waarin het reconstructieplan leidt tot vermindering van het aantal stankgehinderden.

Appellanten stellen voorts dat het reconstructieplan leidt tot een toename van (cumulatieve) stankhinder. Zij wijzen in dit verband op het van toepassing worden van de Wet stankemissie veehouderijen, waardoor de stanknormen worden versoepeld.

Standpunt van verweerders

2.16.1. Verweerders stellen op basis van het milieu-effectrapport dat de realisering van het reconstructieplan in zijn algemeenheid een verbetering zal inhouden voor het aspect stankhinder. Verweerders wijzen er op dat rondom kernen extensiveringsgebieden zijn begrensd waar intensieve veehouderijen worden beperkt in hun uitbreidingsmogelijkheden en wordt gestreefd naar uitplaatsing. Verder wijzen verweerders er op dat te ontwikkelen landbouwontwikkelingsgebieden op geruime afstand van kernen zijn gesitueerd. Of lokaal een beperkte toename van stankhinder optreedt, is volgens verweerders grotendeels afhankelijk van de concrete invulling die wordt gegeven aan de planologisch ontwikkelingsmogelijkheden. Op gemeentelijk niveau kan volgens verweerders een nadere concretisering plaatsvinden van de locaties waar nieuwvestiging van veehouderijen mogelijk is en kunnen emissie-arme stalsystemen en/of luchtwassers worden voorgeschreven die de stankhinder kunnen reduceren.

Toepasselijke wetgeving

2.16.2. Ingevolge artikel 4 van de Rwc vindt in de concentratiegebieden ter bevordering van een goede ruimtelijke structuur van de concentratiegebieden, in het bijzonder met betrekking tot landbouw, natuur, bos, landschap, recreatie, water, milieu en infrastructuur, alsmede ter verbetering van een goed woon-, werk- en leefklimaat en van de economische structuur, een reconstructie plaats.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Rwc geschieden met het oog op het bereiken van de doelstellingen, bedoeld in artikel 4, de voorbereiding, de vaststelling en de uitvoering van de het reconstructieplan met inachtneming van de in de bijlage bij deze wet opgenomen rijksuitgangspunten.

In de bijlage bij de Rwc staat onder B, sub 3 vermeld dat het reconstructieplan inzicht geeft in welke mate de uitvoering van de in het reconstructieplan opgenomen maatregelen en voorzieningen leiden tot een vermindering van het aantal stankgehinderden.

2.16.3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie veehouderijen betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wet stankemissie veehouderijen geldt het eerste lid niet voor voorschriften die worden gesteld met toepassing van de artikelen 8.11, 8.44, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer.

Vaststelling van de feiten

2.16.4. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.16.4.1. Op de pagina's 138 en 139 van deel B van het reconstructieplan staan de uitgangspunten voor de begrenzing van extensiveringsgebieden beschreven. Verweerders hanteren onder meer het uitgangspunt dat rondom steden en dorpen, niet-agrarische lintbebouwing, bebouwingsclusters en andere grote stankgevoelige objecten, (stank)zones worden begrensd als extensiveringsgebied. In eerdergenoemde paragraaf staat verder beschreven dat verweerders binnen extensiveringsgebieden onderscheid hebben gemaakt tussen het primaat natuur en het primaat overig in verband met de werkingssfeer van de Wet stankemissie veehouderijen.

2.16.4.2. Op pagina 139 van deel B van het reconstructieplan staan de uitgangspunten voor de begrenzing van landbouwontwikkelingsgebieden beschreven. Verweerders hanteren onder meer het uitgangspunt dat, voor zover gebieden nog niet zijn begrensd als extensiverings- of verwevingsgebied, de geschiktheid van gebieden om te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied nader wordt afgewogen. Daarbij hebben verweerders onder meer gekeken naar de afwezigheid van stankgevoelige objecten en de afstand ten opzichte van kernen.

2.16.4.3. Op de pagina's 166 en 167 van deel B van het reconstructieplan staan effecten beschreven van het zogenaamde voorkeursalternatief van het milieu-effectrapport. Ingeschat wordt dat het voorkeursalternatief een afname van het aantal gehinderden door stallen bereikt van circa 6.250 gehinderden tot circa 5.200 gehinderden, een afname van ruim 15% van het aantal gehinderden door stallen (t.o.v. de huidige situatie). De extra daling van het aantal geurgehinderden door de stallen ten opzichte van de te verwachten autonome ontwikkeling is beperkt en bedraagt 5%.

Oordeel van de Afdeling

2.16.5. Uit de Rwc volgt dat het reconstructieplan onder meer maatregelen en voorzieningen dient te bevatten die leiden tot een afname van het aantal stankgehinderden. Deze globale doelstelling betekent niet dat stankhinder bij geen enkel individueel stankgevoelig object mag toenemen. Om aan de doelstelling van de Rwc te voldoen, is het voldoende als het reconstructieplan als geheel bezien leidt tot een afname van het aantal stankgehinderden en in zoverre bijdraagt aan een verbetering van het woon- en leefklimaat.

Aangezien de Wet stankemissie veehouderijen door een andere categorie-indeling, andere omrekenfactoren en het vervallen van normen ten aanzien van cumulatie over het algemeen bezien leidt tot een versoepeling van de stanknormen en de werking van deze wet is gekoppeld aan de in het desbetreffende reconstructieplan vervatte zonering, zal bij het besluit tot vaststelling van de zonering nadrukkelijk aandacht moeten worden besteed aan deze gevolgen van de Wet stankemissie veehouderijen, zoals ook in de Memorie van Toelichting bij de de Wet stankemissie veehouderijen (TK 2000-2001, 27835, nr. 3, p. 2-3) is opgemerkt.

Blijkens plankaart 2 zijn rondom steden, dorpen, niet-agrarische lintbebouwing, bebouwingsclusters en andere grote stankgevoelige objecten extensiveringsgebieden begrensd. Aan deze extensiveringsgebieden is veelal het primaat overig toegekend waardoor de Wet stankemissie veehouderijen in deze gebieden, gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van deze wet, niet van toepassing is. Verweerders hebben bij de vastelling van de zonering in zoverre rekening gehouden met de gevolgen van de Wet stankemissie veehouderijen.

In het reconstructieplan wordt ingeschat dat mede als gevolg van de hiervoor beschreven zonering het aantal stankgehinderden afneemt met circa 15%. Deze inschatting is blijkens de stukken gebaseerd op berekeningen. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze berekeningen ondeugdelijk zijn.

Gezien het voorgaande ziet Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de inschatting dat de in het reconstructieplan opgenomen maatregelen en voorzieningen leiden tot een afname van het aantal stankgehinderden met circa 15%.

Kleinere EHS gebieden

Standpunt van appellanten

2.17. De vereniging "vereniging ABC Milieugroep" en anderen hebben gesteld dat delen van de EHS in strijd met de gehanteerde uitgangspunten als landbouwontwikkelingsgebied of als verwevingsgebied zijn aangemerkt.

Standpunt van verweerders

2.17.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat met de vaststelling van het reconstructieplan geen wijziging is gebracht in de EHS. De integrale zonering geeft, naar hun stelling, enkel de beleidskaders aan voor de intensieve veehouderij. Derhalve zullen gemeenteraden bij de verwerking van het reconstructieplan in het bestemmingsplan rekening hebben te houden met de in het gebied aanwezige waarden waaronder die van de EHS. Om een robuuste zonering te verkrijgen is, aldus verweerders, gekozen voor aaneengesloten gebieden en zijn om kaarttechnische redenen niet alle (EHS) waarden op plankaart 2 aangeduid.

Vaststelling van de feiten

2.17.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.17.2.1. Op pagina 136 van deel B van het reconstructieplan is vermeld dat de integrale zonering op perceelsniveau is begrensd, waarbij zoveel mogelijk gebruik is gemaakt van logische, bestaande grenzen en is gestreefd naar grotere eenheden (geen kleine snippers). Volgens pagina 137 van deel B van het reconstructieplan is alle bestaande en nieuwe natuur (reeds begrensde EHS) in het reconstructieplan begrensd als extensiveringsgebied.

Voorts vermelden de spelregels begrenzen integrale zonering die bij de zonering zijn gehanteerd dat alle bestaande en nieuwe natuur (reeds begrensde EHS) verplicht als extensiveringsgebied moet worden begrensd.

2.17.2.2. De in geding zijnde percelen maken deel uit van de EHS, maar zijn gering van omvang en solitair gelegen (snippers). Zij vormen geen deel van een groter, aaneengesloten gebied binnen de EHS.

Oordeel van de Afdeling

2.17.3. De aanduiding van de in geding zijnde percelen in het reconstructieplan als verwevingsgebied of als landbouwontwikkelingsgebied betekent niet dat - in het ter uitvoering van het reconstructieplan op te stellen bestemmingsplan - op en nabij die percelen activiteiten van een intensieve veehouderij moeten worden toegestaan. In verwevingsgebied is hervestiging of uitbreiding van een intensieve veehouderij mogelijk mits de ruimtelijke kwaliteit of de functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten. In een landbouwontwikkelingsgebied is uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van een intensieve veehouderij toegestaan, maar kan het reconstructieplan - gelet op de bewoordingen 'geheel of gedeeltelijk' in artikel 1 van de Rwc - nadere regels stellen waardoor die mogelijkheden niet op ieder perceel zijn toegestaan. Verweerders hebben in dit reconstructieplan invulling gegeven aan die bevoegdheid door in paragraaf 11.6.1 te vermelden onder welke voorwaarden uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van een intensieve veehouderij is toegestaan. Als algemene voorwaarde hebben verweerders gesteld dat het zoneringsbeleid geldt behoudens voor zover er overwegende bezwaren bestaan vanuit ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische optiek. Gelet hierop hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat een aanduiding als verwevingsgebied of als landbouwontwikkelingsgebied niet tot gevolg heeft dat met de natuurwaarden op de in geding zijnde percelen bij de op te stellen bestemmingsplannen geen rekening behoeft te worden gehouden. Weliswaar is bij de opstelling van het reconstructieplan als uitgangspunt gekozen dat alle bestaande en nieuwe natuur (reeds begrensde EHS) als extensiveringsgebied moet worden begrensd, maar verweerders hebben daarnaast als uitgangspunt dat de zonering grotere eenheden (geen kleine snippers) diende te omvatten. Nu de in geding zijnde percelen gering van omvang zijn en solitair gelegen, hebben verweerders aanleiding kunnen vinden aan laatstgenoemd uitgangspunt doorslaggevende betekenis toe te kennen en deze percelen niet aan te duiden als extensiveringsgebied. De bescherming van de natuurwaarden van die gebieden dient plaats te vinden bij de op te stellen bestemmingsplannen voor die gebieden.

Doorsneden bouwkavels

Standpunt van appellante

2.18. De Nederlandse Vakbond Varkenshouders en [appellanten sub 14] hebben bezwaren aangevoerd tegen de integrale zonering voor wat betreft bouwblokken die in twee zones liggen.

[appellanten sub 14] betogen onder meer dat hun bedrijf gelegen aan de Baarlese Baan ongenummerd te Alphen ten onrechte in een extensiveringsgebied is opgenomen, nu dit bedrijf is gekoppeld aan hun bedrijf gelegen aan Het Sas 5 te Alphen, dat in een landbouwontwikkelingsgebied is gelegen.

De Nederlandse Vakbond Varkenshouders stelt dat het reconstructieplan de ondernemer op de grens van extensiveringsgebied en verwevingsgebied dwingt tot het maken van een keuze ofwel uitbreiden binnen verwevingsgebied of wel niet uitbreiden met een aanspraak op een tegemoetkoming/subsidie.

Standpunt van verweerders

2.18.1. Verweerders stellen dat zij zoveel mogelijk de lijnen van de topografische kaart hebben gevolgd, maar dat gebleken is dat de grenzen van de bouwblokken niet altijd overeenkomen met de topografisch zichtbare grenzen. Daardoor vindt in een beperkt aantal gevallen onbedoeld een doorsnijding van het bouwblok plaats. Omdat verweerders een dergelijke doorsnijding uit een oogpunt van rechtszekerheid ongewenst achten, hebben zij voor de verwerking van de zonering in het bestemmingsplan in paragraaf 11.6.1 van het reconstructieplan beleid opgenomen.

Vaststelling van de feiten

2.18.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.18.2.1. Op de plankaart van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied Alphen" is vermeld dat het bouwvlak gelegen aan Het Sas 5 te Alphen, waarop [appellanten sub 14] een vleeskalverenhouderij exploiteren, één bouwvlak vormt met het bouwvlak gelegen aan de Baarlese Baan ongenummerd, waarop [appellanten sub 14] een melkgeitenhouderij exploiteren. Blijkens plankaart 2 van het reconstructieplan ligt de locatie Baarlese Baan ongenummerd in een extensiveringsgebied met het primaat natuur en de locatie Het Sas 5 in een primair landbouwontwikkelingsgebied.

2.18.2.2. Paragraaf 11.6.1. van het reconstructieplan luidt:

[…]

Bij doorsnijdingen wordt het lichter rechtsregiem van toepassing verklaard op het hele bouwblok, tenzij bij de betreffende doorsnijding een ‘harde’ grens van de integrale zonering in het geding is (afstand van 220 meter rond A-gebieden en 1000 meter rond Vogel- en Habitatrichtlijn gebieden en Natuurbeschermingswetgebieden), in dat geval is het zwaarste rechtsregiem van toepassing. Hierbij geldt dat een extensiveringsgebied het zwaarste en een landbouwontwikkelingsgebied het lichtste regiem omvat.

Indien de doorsnijding van een bouwblok een ‘harde’ grens betreft en het gedeelte van het doorsneden bouwblok dat binnen het zwaarste regiem ligt (afstand van 220 meter rond A-gebieden en 1000 meter rond Vogel- en Habitatrichtlijn gebieden en Natuurbeschermingswetgebieden) ondergeschikt en niet benut is, kan worden uitgegaan van het lichtere regiem met als gevolg dat de bouw- en gebruiksrechten voor dat gedeelte komen te vervallen.

Oordeel van de Afdeling

2.18.3. Zoals is overwogen in de uitspraak van 6 juli 2005, no. 200405077/1 inzake het reconstructieplan Limburg, moet de zonering intensieve veehouderij, bezien in het licht van artikel 27 van de Rwc, op bouwblokniveau volledig zijn afgewogen in het kader van een reconstructieplan. Verweerders hebben dit miskend door in dit reconstructieplan een aantal bouwblokken te voorzien van twee zoneringsaanduidingen. De Afdeling acht dit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De omstandigheid dat in het reconstructieplan afzonderlijk beleid voor doorsneden bouwblokken is opgenomen, neemt deze strijdigheid niet weg nu de bestemmingsplanwetgever bij de toepassing van dit beleid nog een beoordeling dient te verrichten en voorts onder omstandigheden een keuze kan maken welke ontwikkelingsmogelijkheden voor een doorsneden bouwblok zullen gelden. Bovendien is het rechtsonzeker dat op de plankaart twee gebiedsaanduidingen voorkomen, maar blijkens de plantekst slechts één daarvan van toepassing is.

2.18.4. Gelet hierop zijn de beroepen van de Nederlandse Vakbond Varkenshouders en [appellanten sub 14] in zoverre gegrond. Het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan dient te worden vernietigd voor zover bouwblokken zijn voorzien van twee zoneringsaanduidingen.

Gelet op de onlosmakelijke samenhang van de gronden aan de Baarlese Baan ongenummer te Alphen met die aan Het Sas 5 te Alphen (een zogenoemd gekoppeld bouwblok) waarvoor in dit reconstructieplan gedeeltelijk de zonering extensiveringsgebied en gedeeltelijk de zonering landbouwontwikkelingsgebied geldt dient het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan ook te worden vernietigd met betrekking tot die gronden.

Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het van rechtswege aanwezige goedkeuringsbesluit te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de hiervoor genoemde onderdelen van het reconstructieplan.

2.18.4.1. Gelet hierop behoeven de overige bezwaren van [appellanten sub 14] geen verdere bespreking meer.

IV. Gevolgen van de zonering intensieve veehouderij.

Algemeen

Standpunt van appellanten

2.19. [appellant sub 3], [appellant sub 7], [appellant sub 9], [appellant sub 11], [appellant sub 16], [appellant sub 15], [appellant sub 13], [appellante sub 17] en [appellant sub 18] betogen dat de gevolgen van de zonering niet aanvaardbaar zijn. Zij voeren aan dat het reconstructieplan ten onrechte beperkingen stelt aan de ontwikkeling van intensieve veehouderijen, met name in reconstructiegebieden, terwijl ter verbetering van natuur, landschap, milieu en water in het reconstructieplan rekening is gehouden met maatregelen en voorzieningen. Appellanten bestrijden dat de intensieve veehouderij in extensiveringsgebieden moet worden teruggedrongen.

Oordeel van de Afdeling

2.19.1. Het door appellanten benoemde gevolg van de zonering voor de intensieve veehouderij vloeit rechtstreeks voort uit de Rwc. Dit gevolg staat in de onderhavige procedure niet ter beoordeling.

Overigens is de Afdeling van oordeel dat, anders dan appellanten betogen, in het reconstructieplan ook maatregelen en voorzieningen ten behoeve van de landbouw zijn opgenomen. Via de integrale zonering wordt de intensieve veehouderij ruimtelijk gereguleerd. Hierbij gaat het niet alleen om beperkingen op te leggen, maar ook om ontwikkelingen te stimuleren via de aanwijzing van landbouwontwikkelingsgebieden en het daarin bieden van de mogelijkheid voor nieuwvestiging alsmede het bieden van ruimte op duurzame locaties in verwevingsgebieden.

Landinrichtingsprojecten

Standpunt van appellante

2.20. De Nederlandse Vakbond Varkenshouders stelt dat de uitvoering van het reconstructieplan kan worden doorkruist door lopende landinrichtingsprojecten. Vaststelling van het reconstructieplan achten zij daarom in strijd met de rechtszekerheid.

Oordeel van de Afdeling

2.20.1. De samenloop van het reconstructieplan met in voorbereiding of in uitvoering zijnde landinrichtingsprojecten is geregeld in artikel 97 van de Rwc. Het reconstructieplan is derhalve op dit punt niet vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

Veterinaire risico's

Standpunt van appellant

2.21. [appellant sub 13] stelt dat door de in het reconstructieplan opgenomen concentratiebenadering voor intensieve veehouderijen de veterinaire risico's worden vergroot. Het argument van verweerders inzake schaalvergroting is volgens appellant niet valide, nu er volgens hem een tendens waarneembaar is naar meer specifieke bedrijven en van een toename van gesloten bedrijven geen sprake is.

Standpunt verweerders

2.21.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat het MER aantoont dat de veterinaire veiligheid in de intensieve veehouderij mede door dit reconstructieplan zal verbeteren.

Oordeel van de Afdeling

2.21.2. Appellant heeft in zijn beroepschrift zijn bedenking op dit punt tegen het ontwerp-reconstructieplan herhaald. In de bedenkingennota die mede ten grondslag ligt aan de vaststelling van het reconstructieplan is ingegaan op deze bedenking. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenking in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenking onjuist zou zijn.

Internationaal recht

Standpunt van appellante

2.22. De Nederlandse Vakbond Varkenshouders stelt dat het reconstructieplan in strijd is met het EG-recht wegens aantasting van de concurrentiepositie van de in het gebied gevestigde agrarische bedrijven. Zij voert aan dat het reconstructieplan leidt tot een ongerechtvaardigde inbreuk op het eigendom zonder dat daar volledige schadeloosstelling tegenover staat, hetgeen in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).

Oordeel van de Afdeling

2.22.1. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het reconstructieplan in strijd is met het EG-recht. Niet aannemelijk is gemaakt dat eventuele gevolgen van het reconstructieplan voor de concurrentiepositie van de in het plangebied gevestigde agrariërs, kunnen leiden tot een verstoring van de Europese gemeenschappelijke markt.

Het beroep van appellante op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM treft geen doel. In zoverre de in het reconstructieplan neergelegde beperkingen van het gebruik van de gronden van appellante al zijn aan te merken als aantasting van het recht op ongestoord genot van eigendom, laat de bedoelde bepaling de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang onverlet. Het reconstructieplan is een zodanige regulering. Voor schade als gevolg van het reconstructieplan die redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de belanghebbende behoort te blijven, bevat artikel 30 van de Rwc een mogelijkheid tot het indienen van een verzoek om schadevergoeding. De aanspraak op en de hoogte van een eventuele schadevergoeding zijn in deze procedure niet aan de orde.

V. Waterbergingsgebieden

Standpunt van appellanten

2.23. De Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling Zundert, [appellante sub 6], [appellante sub 10], [appellante sub 12], [appellant sub 3], [appellant sub 7], [appellant sub 9], [appellant sub 16], [appellante sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 15] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders voeren in beroep bezwaren aan tegen de aanduidingen waterbergingsgebieden.

De Nederlandse Vakbond Varkenshouders voert aan dat de gebiedsaanduiding met betrekking tot de waterberging arbitrair is. Het is volgens haar onduidelijk op basis van welke criteria tot deze aanduiding is gekomen.

De Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling Zundert, [appellante sub 6], [appellante sub 10], [appellante sub 12] en [appellant sub 15] stellen dat de in te richten waterbergingsgebieden niet juist op plankaart 1 van het reconstructieplan zijn weergegeven.

Voorts stellen [appellante sub 6], [appellante sub 10], [appellante sub 12] en [appellant sub 15] dat de aanduiding waterbergingsgebied van hun percelen alsmede van aangrenzende niet tot hen behorende percelen nadelige gevolgen voor hun boomkwekerijen heeft.

Verder hebben appellanten [appellant sub 3], [appellant sub 7], [appellant sub 9], [appellant sub 16], [appellante sub 17], [appellant sub 18] en [appellant sub 15] aangevoerd dat verweerders ten onrechte een aanlegvergunningenstelsel aan de aanduiding waterbergingsgebieden heeft verbonden. Zij betogen dat de Rwc daarvoor geen basis biedt.

Standpunt van verweerders

2.23.1. Verweerders hebben uitvoering gegeven aan de taakstelling die het rijk heeft opgelegd (kabinetsstandpunt Waterbeheer 21e eeuw) en een aantal gebieden geselecteerd die op korte termijn geschikt moeten worden gemaakt voor waterberging om wateroverlast nu en in de toekomst te bestrijden. Met de aanduidingen wordt beoogd te voorkomen dat ongewenste investeringen worden gedaan die in de weg staan aan het geschikt maken van het gebied voor waterberging. Ook is in het reconstructieplan een aanlegvergunningstelsel opgenomen voor bepaalde activiteiten, waarmee het effect van die activiteiten op de hydrologische situatie kan worden getoetst. De bevoegdheid tot het opnemen van een aanlegvergunningstelsel wordt ontleend aan artikel 27, eerste lid, van de Rwc, nu in dat artikellid artikel 21, vierde tot en met het zesde lid, van de WRO wel, maar het derde lid van artikel 21 van de WRO niet van toepassing is uitgesloten.

Vaststelling van de feiten

2.23.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.23.2.1. Op pagina 223 van deel B van het reconstructieplan is vermeld dat het realiseren van waterbergingsgebieden één van de drie sporen is om regionale wateroverlast te voorkomen. In dit reconstructieplan zijn daarom voorlopige reserveringsgebieden 2050 aangewezen waar kapitaalintensieve functies in principe geweerd worden. Daarnaast zijn op plankaart 1 tot op perceelsniveau begrensde waterbergingsgebieden aangewezen, onderverdeeld in ‘bestaand inundatiegebied’ en ‘in te richten waterbergingsgebied’.

De planologische doorwerking van dit deel van het reconstructieplan naar het bestemmingsplan (artikel 27 Rwc) heeft alleen betrekking op de aanduidingen ‘bestaand inundatiegebied’ en ‘in te richten waterbergingsgebied’. Dit betekent, aldus het reconstructieplan, dat de gebieden zoals begrensd op plankaart 1 met de vaststelling van dit reconstructieplan zijn aangewezen als gebieden waar een voorbereidingsbesluit geldt als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Aan dit voorbereidingsbesluit hebben verweerders een aanlegvergunningstelsel gekoppeld als hieronder beschreven.

In deze gebieden mogen enkel ontwikkelingen plaatsvinden die neutraal of dienstbaar zijn aan het doel van waterberging en worden ontwikkelingen die daarmee in strijd zijn geweerd.

2.23.2.2. In de concreet voor waterberging aangewezen gebieden geldt voor agrarische bedrijven het volgende beleid:

- Nieuwe bouwblokken zijn niet toegestaan;

- Hervestiging en omschakeling is mogelijk mits dit niet gepaard gaat met een uitbreiding;

- Uitbreiding is enkel mogelijk indien en voor zover het waterbergend vermogen van het gebied niet onevenredig wordt aangetast;

- Uitbreiding van de bebouwing binnen een bestaand bouwblok is mogelijk.

2.23.2.3. In de concreet voor waterberging aangewezen gebieden geldt voor overige bebouwing het volgende beleid:

- Bebouwing die ten dienste staat van waterberging is mogelijk tot een hoogte van maximaal 2 meter;

- Bebouwing die niet ten dienste staat van waterberging is mogelijk indien en voor zover het waterbergend vermogen van het gebied niet onevenredig wordt aangetast.

2.23.2.4. In de concreet voor waterberging aangewezen gebieden is het voorts verboden, behoudens het hierna bepaalde, zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) op en in de gronden, de hierna aangegeven werken, of werkzaamheden uit te voeren:

a. ophogen van gronden;

b. het aanbrengen van kaden of het wijzigen daarvan.

Alvorens te beslissen over een aanvraag voor een aanlegvergunning als hiervoor bedoeld horen burgemeester en wethouders het ter plaatse bevoegde waterstaatsgezag.

Het verbod geldt niet voor het uitvoeren van de volgende werken en werkzaamheden:

a. werken en werkzaamheden in het kader van het normale beheer en onderhoud;

b. werken en werkzaamheden, waarmee is of mag worden begonnen op moment van in werking treden van het reconstructieplan.

Indien voor concreet begrensde waterbergingsgebieden op grond van gemeentelijke bestemmingsplannen een aanlegvergunningstelsel van kracht is, zijn de daarin genoemde andere werken en/of werkzaamheden slechts toelaatbaar indien door die andere werken en/of werkzaamheden of door de daarvan direct of indirect te verwachten gevolgen de functie van waterberging niet onevenredig wordt of kan worden aangetast.

Oordeel van de Afdeling

2.23.3. Uit de plankaart is af te leiden dat een aantal historische overstromingsgebieden in dit reconstructieplan zijn aangewezen als 'bestaande inundatiegebieden' en 'in te richten waterbergingsgebieden' en dat deze gebieden zich bevinden in de directe omgeving van de beken in het plangebied. Uit het reconstructieplan kan evenwel niet worden afgeleid op basis van welke (nadere) uitgangspunten verweerders tot de begrenzing van de 'bestaande inundatiegebieden' respectievelijk 'in te richten waterbergingsgebieden' zijn gekomen. Verweerders hebben dit evenmin ter zitting nader kunnen aangeven. Evenmin is duidelijk of de aanduiding van een gebied een begrenzing tot op perceelsniveau inhoudt. Gelet hierop treft het bezwaar doel dat de begrenzing van deze aanduidingen tot op perceelsniveau arbitrair is en dat onduidelijk is op basis van welke criteria tot deze aanduiding is gekomen.

2.23.3.1. Voor zover appellanten bezwaren hebben aangevoerd tegen de doorwerking van het beleid dat dient te gelden voor de gebieden waarop deze aanduidingen betrekking hebben, overweegt de Afdeling met verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 2.14.2 en 2.14.2.1. is gesteld, dat het instrument van doorwerking als bedoeld in artikel 27 van de Rwc alleen voor die delen van een reconstructieplan kan worden gebruikt die reeds volledig in het reconstructieplan zijn afgewogen. Nu onduidelijk is welke uitgangspunten verweerders hebben gehanteerd voor de begrenzing van de waterbergingsgebieden, staat niet vast of de waterbergingsgebieden met eenzelfde mate van afweging van belangen zijn vastgesteld als de overeenkomstige elementen in een bestemmingsplan en in zoverre kunnen worden gekarakteriseerd als bestemmingsplan vervangend.

2.23.3.2. Voorts ontlenen verweerders ten onrechte aan artikel 27 Rwc de bevoegdheid tot het invoeren van een aanlegvergunningstelsel. Dat artikel biedt niet de wettelijke grondslag die nodig is voor het kunnen invoeren van een aanlegvergunningstelsel en het toedelen van een bevoegdheid aan de desbetreffende colleges van burgemeester en wethouders om op aanvragen om zodanige vergunning te beslissen. De omstandigheid dat in artikel 27, eerste lid, van de Rwc het bepaalde in artikel 21, vierde tot en met het zesde lid, van de WRO buiten toepassing is verklaard, heeft die grondslag en bevoegdheid niet doen ontstaan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel inzake de Rwc (TK, 1998- 1999, 26356, nr. 3, p. 34) is af te leiden dat het vierde tot en met het zesde lid van artikel 21 van de WRO in artikel 27, eerste lid, van de Rwc buiten toepassing zijn verklaard om te voorkomen dat de voorbereidingsbescherming als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de WRO vervalt vóórdat de herziene bestemmingsplannen in werking zijn getreden. Het reconstructieplan is, gelet op het vorenstaande, voor zover aan de begrenzing en werking van de waterbergingsgebieden toepassing is gegeven aan artikel 27, eerste lid, van de Rwc in strijd met dat artikellid.

2.23.4. De op deze aanduidingen betrekking hebbende beroepen van de Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling Zundert, [appellante sub 6], [appellante sub 10], [appellante sub 12], [appellant sub 3], [appellant sub 7], [appellant sub 9], [appellant sub 16], [appellante sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 15] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders zijn, voor zover ontvankelijk, in zoverre gegrond. Het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan dient te worden vernietigd voor zover artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op de begrenzing en werking van 'bestaande inundatiegebieden' en 'in te richten waterbergingsgebieden'. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het van rechtswege aanwezige goedkeuringsbesluit te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op dit onderdeel van het reconstructieplan.

2.23.4.1. Gezien het vorenstaande behoeven de overige aangevoerde gronden geen bespreking meer.

VI. Natte natuurparels

Standpunt van appellanten

2.24. [appellant sub 3], [appellante sub 17], de Nederlandse Vakbond Varkenshouders, [appellant sub 7], [appellant sub 9], [appellant sub 16], [appellant sub 18] en [appellant sub 15] voeren bezwaren aan tegen de aanduiding natte natuurparels en de aanduiding beschermingszone natte natuurparels.

Zij stellen onder meer dat de beschermingszones van circa 500 meter rondom de natte natuurparels arbitrair zijn en dat het onduidelijk is op basis van welke criteria deze aanduiding tot stand is gekomen. Voorts stellen appellanten dat de bescherming op sommige plaatsen groter is dan 500 meter. Verder vrezen zij dat als gevolg van de aanwijzing als beschermingszone natte natuurparel de grondwaterstand op hun locaties zal worden verhoogd. Appellanten stellen zich bovendien op het standpunt dat op de natte natuurparels in het reconstructieplan ten onrechte een aanlegvergunningenstelsel van toepassing is verklaard waardoor de bedrijfsvoering wordt belemmerd. Zij betogen dat de Rwc daarvoor geen basis biedt. Ook achten zij het onredelijk dat zij, om hun bedrijf te kunnen uitbreiden, zelf op grond van het reconstructieplan moeten aantonen dat die uitbreiding het waterbergend vermogen van het gebied niet onevenredig aantast. Daarnaast achten zij het criterium 'niet onevenredige aantasting' niet aanvaardbaar.

De vereniging "Vereniging ABC Milieugroep" en anderen betogen dat de natuurgebieden de Lange Gooren en de Krochten ten onrechte niet zijn aangewezen als natte natuurparel met bijbehorende beschermingszone van 500 meter.

Standpunt van verweerders

2.24.1. Verweerders hebben de natte natuurparels - de in het Waterhuishoudingsplan aangewezen, bestaande natuurgebieden die voor de aanwezige natuurwaarden direct afhankelijk zijn van de hydrologische situatie - en de daarbij behorende beschermingszones begrensd om te voorkomen dat de huidige hydrologische situatie in deze gebieden verder verslechtert. Daartoe is in het plan een aanlegvergunningstelsel opgenomen voor bepaalde activiteiten, waarmee het effect van die activiteiten op de hydrologische situatie kan worden getoetst.

De bevoegdheid tot het opnemen van een aanlegvergunningstelsel is ontleend aan artikel 27, eerste lid, van de Rwc, nu in dat artikellid artikel 21, vierde tot en met het zesde lid, van de WRO wel, maar het derde lid van artikel 21 van de WRO niet van toepassing is uitgesloten.

De zones waarbinnen het beschermingsbeleid geldt, hebben verweerders overgenomen uit de in februari 2005 in werking getreden verordening Waterhuishouding (hierna: de verordening), waarvoor een afzonderlijke inspraakprocedure is gevolgd. Zij stellen zich op het standpunt dat het, wat betreft de begrenzing van de natte natuurparels en de daarbij behorende beschermingszones op plankaart 1 van het reconstructieplan, niet mogelijk is af te wijken van de verordening.

Vaststelling van de feiten

2.24.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.24.2.1. Uit de pagina's 224 en 225 van deel B van het reconstructieplan volgt dat het reconstructieplan maatregelen bevat om met prioriteit de sectorale waterdoelen in natte natuurparels te behalen. Om te voorkomen dat de huidige hydrologische situatie van de natte natuurparels verder verslechtert, bevat het reconstructieplan een beschermingsbeleid voor de natte natuurparels, inclusief de zogenaamde ‘beschermingszone natte natuurparel’ (een zone van gemiddeld 500 meter daaromheen).

Het beleid in deze gebieden is gericht op het verbeteren van de condities voor de natuur en op bescherming tegen ingrepen die een ongewenste beïnvloeding van natuurwaarden kunnen hebben. Er geldt een hydrologisch standstill beginsel. In het gebied of in de omgeving mogen geen activiteiten plaatsvinden die een verslechtering van de situatie in de natte natuurparel tot gevolg hebben. Ingrepen die individueel slechts een beperkt effect hebben, maar die door cumulatie van effecten toch kunnen leiden tot een ongewenste beïnvloeding van natuurgebieden, kunnen worden geweerd. Dit wordt geregeld via de verordening en de waterschapskeuren, aldus het reconstructieplan.

Voor de op plankaart 1 aangewezen natte natuurparels en hun beschermingszones geldt de planologische doorwerking als bedoeld in artikel 27 van de Rwc met daaraan gekoppeld het hieronder opgenomen aanlegvergunningstelsel. Hiermee geldt voor deze gebieden, aldus het reconstructieplan, een voorbereidingsbescherming tot het moment dat de gemeenten - indien noodzakelijk - hun bestemmingsplan hierop hebben aangepast.

Aanvragen voor werken en werkzaamheden moeten getoetst worden aan doelstellingen van het hydrologisch beschermingsbeleid.

2.24.2.2. In de aldus aangewezen gebieden is het verboden, behoudens het hierna bepaalde, zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) op en in de gronden de hierna aangegeven werken, of werkzaamheden uit te voeren:

a. het verzetten van grond van meer dan 100 m3 of op een diepte van meer dan 60 centimeter onder maaiveld een en ander voor zover geen vergunning vereist is in het kader van de Ontgrondingenwet;

b. de aanleg van drainage ongeacht de diepte tenzij het gaat om vervanging van een reeds bestaande drainage;

c. het verlagen van de waterstand anders dan door middel van het graven van sloten of het toepassen van drainagemiddelen met uitzondering van grondwateronttrekkingen;

d. het aanbrengen van niet-omkeerbare verhardingen en/of verharde oppervlakten van meer dan 100 m2 anders dan een bouwwerk.

2.24.2.3. Alvorens te beslissen over een aanvraag voor een aanlegvergunning als evenbedoeld horen burgemeester en wethouders het ter plaatse bevoegde waterstaatsgezag.

Het aanlegvergunningvereiste geldt niet voor zover de daar genoemde werken en werkzaamheden worden uitgevoerd binnen een bouwblok.

Het verbod geldt niet voor het uitvoeren van de volgende werken en werkzaamheden:

a. werken en werkzaamheden in het kader van het normale beheer en onderhoud

b. werken en werkzaamheden, waarmee is of mag worden begonnen op moment van in werking treden van het reconstructieplan.

2.24.2.4. Indien voor de als natte natuurparel en de 500 meter zone daaromheen aangewezen gebieden op grond van gemeentelijke bestemmingsplannen een aanlegvergunningstelsel van kracht is, zijn de daarin genoemde andere werken en/of werkzaamheden slechts toelaatbaar indien door die andere werken en/of werkzaamheden of door de daarvan direct of indirect te verwachten gevolgen de waterhuishoudkundige situatie niet onevenredig wordt of kan worden aangetast.

2.24.2.5. Op de kaarten behorend bij de verordening zijn onder meer tot op perceelsniveau 'beschermde gebieden waterhuishouding' en 'attentiegebieden' aangegeven.

Oordeel van de Afdeling

2.24.3. Anders dan appellanten betogen zijn verweerders, zoals zij ter zitting hebben bevestigd, voor de begrenzing van de natte natuurparels en de daarbij behorende beschermingszones op plankaart 1 van het reconstructieplan uitgegaan van de begrenzing bij de verordening. Dit uitgangspunt acht de Afdeling op zichzelf niet onredelijk. Verweerders hebben echter miskend dat zij daarbij dienen te onderzoeken of die bij de verordening behorende begrenzing zonder nadere motivering ook kan gelden voor de begrenzing en zonering van de natte natuurparels in het reconstructieplan. Bijzondere omstandigheden kunnen er toe nopen dat dient te worden afgeweken van het gehanteerde uitgangspunt. Verweerders hebben dat onderzoek niet verricht, maar hebben het onjuiste standpunt ingenomen dat van de begrenzing van de verordening niet kan worden afgeweken. Gelet hierop zijn de natte natuurparels en de daarbij behorende beschermingszones niet met eenzelfde mate van afweging van belangen vastgesteld als de overeenkomstige elementen in een bestemmingsplan en kunnen deze begrenzing en zonering in zoverre niet worden gekarakteriseerd als bestemmingsplan vervangend. Verder stelt de Afdeling met verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 2.23.3.2. is overwogen vast dat de doorwerking van het aan deze aanduiding verbonden aanlegvergunningstelsel in strijd is met artikel 27 Rwc.

2.24.3.1. Het reconstructieplan is, gelet op het vorenstaande, voor zover aan de begrenzing en werking van de natte natuurparels en de daarbij behorende beschermingszones toepassing is gegeven aan artikel 27, eerste lid, van de Rwc in strijd met dat artikellid.

2.24.4. De op deze aanduidingen betrekking hebbende beroepen van [appellant sub 3], [appellante sub 17], de Nederlandse Vakbond Varkenshouders, [appellant sub 7], [appellant sub 9], [appellant sub 16], [appellant sub 18], [appellant sub 15] en de vereniging "Vereniging ABC Milieugroep" en anderen zijn, voor zover ontvankelijk, in zoverre gegrond. Het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan dient te worden vernietigd, voor zover artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op de begrenzing en werking van de natte natuurparels en de 500 meter zones daaromheen. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het van rechtswege aanwezige goedkeuringsbesluit te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op dit onderdeel van het reconstructieplan.

2.24.5. Gezien het vorenstaande behoeven de overige aangevoerde gronden geen bespreking meer.

VII. Schade

Standpunt van appellanten

2.25. Een aantal appellanten verzoekt om schadevergoeding, stelt dat het reconstructieplan op geen enkele wijze duidelijkheid verschaft over de vergoeding van schade dan wel betoogt dat het reconstructieplan ten onrechte niet voorziet in een schadevergoedingsregeling.

Standpunt van verweerders

2.25.1. Verweerders volstaan met een verwijzing naar het bepaalde in artikel 30 van de Rwc.

Toepasselijke wet- en regelgeving

2.25.2. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Rwc kent het college van gedeputeerde staten, voor zover een belanghebbende ten gevolge van de vaststelling van een reconstructieplan schade lijdt of zal lijden die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

Oordeel van de Afdeling

2.25.3. Indien appellanten ten gevolge van de vaststelling van het reconstructieplan schade lijden, kunnen zij een beroep doen op de schadevergoedingsregeling van artikel 30, eerste lid, van de Rwc.

Dit artikel is uitputtend van karakter zodat er geen ruimte voor verweerders bestond om in het reconstructieplan een nadere regeling omtrent vergoeding van schade op te nemen. Gelet op het uitputtende karakter van artikel 30 van de Rwc hebben verweerders terecht volstaan met een verwijzing naar dit artikel. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.

SPECIFIEKE BEZWAREN (individuele kavels)

I. Beroepen extensiveringsgebieden

Beroep van [appellant sub 3]

Standpunt van appellant

2.26. Appellant betoogt dat de gronden behorend bij zijn bedrijven gelegen aan de [locatie 2] en [locatie 3] te [plaats] ten onrechte zijn aangemerkt als extensiveringsgebied. Hij voert aan dat door deze ligging zijn bedrijven niet verder kunnen ontwikkelen en het toekomstperspectief verloren gaat. Verder stelt appellant dat als gevolg van de zonering zijn bedrijven moeten worden verplaatst dan wel moeten worden omgezet in een akkerbouwbedrijf, hetgeen ingrijpend is.

Standpunt van verweerders

2.26.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat zowel de [locatie 2] als de [locatie 3] zijn gelegen binnen een 250 meter zone rondom een A-gebied. Conform de uitgangspunten van de zonering hebben verweerders de 250 meter zone rondom een A-gebied verplicht begrensd als extensiveringsgebied met het primaat natuur. Voorts stellen verweerders dat één van de doelstellingen van de Rwc is dat in extensiveringsgebieden de uitbreiding van intensieve veehouderijen onmogelijk is of wordt gemaakt. Aan deze algemene doelstelling wordt het individuele bedrijfsbelang ondergeschikt gemaakt, aldus verweerders.

Vaststelling van de feiten

2.26.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.26.2.1. Appellant exploiteert onder meer op de [locatie 2] en de [locatie 3] te [plaats] varkenshouderijen.

Blijkens plankaart 2 van het reconstructieplan zijn voornoemde percelen aangeduid als extensiveringsgebied met het primaat natuur.

2.26.2.2. In het reconstructieplan is op de pagina's 137 en 138 van deel B, voor zover hier van belang, vermeld dat 250 meter zones rondom zeer kwetsbare natuurgebieden (A-gebieden) zijn begrensd als extensiveringsgebied.

2.26.2.3. Blijkens het deskundigenbericht liggen de percelen [locatie 2] en [locatie 3] in een zone van 250 meter rondom het zeer kwetsbare natuurgebied "Strijbeekse Heide".

Oordeel van de Afdeling

2.26.3. Het hiervoor onder 2.26.2.2 omschreven uitgangspunt voor de begrenzing van het extensiveringsgebied met het primaat natuur is niet onredelijk. Overeenkomstig dit uitgangspunt hebben verweerders een zone van 250 meter rondom het als A-gebied aangemerkte natuurgebied "Strijbeekse Heide" begrensd als extensiveringsgebied met het primaat natuur. De gronden van appellant liggen binnen deze zone, hetgeen door appellant niet is bestreden. Hetgeen appellant op dit punt heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan voornoemd uitgangspunt van de zonering. Daarbij betrekt de Afdeling dat op grond van de rijksuitgangspunten die als bijlage bij de Rwc zijn gevoegd en op grond van artikel 9 van de Rwc bij de vaststelling van het reconstructieplan in acht dienden te worden genomen, de extensiveringsgebieden dienen aan te sluiten bij de zeer kwetsbare bos- en natuurgebieden.

Verweerders hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat de gevolgen van het aanmerken van de gronden als extensiveringsgebied voortvloeien uit de Rwc. Gezien het bepaalde in artikel 1 van de Rwc dient in het reconstructieplan uitbreiding van intensieve veehouderijen in extensiveringsgebieden onmogelijk te worden gemaakt. Er bestaat ingevolge het reconstructieplan evenwel geen verplichting om de intensieve veehouderijen gevestigd aan de [locatie 2] en [locatie 3] te verplaatsen dan wel om deze veehouderijen om te zetten naar een akkerbouwbedrijf. Appellant kan, indien zijn bedrijf ten gevolge van de vaststelling van het reconstructieplan schade lijdt, een beroep doen op de schadevergoedingsregeling van artikel 30, eerste lid, van de Rwc, indien wordt voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden.

2.26.4. Ten aanzien van een aantal bezwaren heeft appellant in het beroepschrift volstaan met een verwijzing naar de eerder tegen het ontwerp-besluit ingebrachte bedenkingen. In de bedenkingennota is ingegaan op deze bedenkingen. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in de bedenkingennota onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.

2.26.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het reconstructieplan op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van [appellant sub 3] is, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

Beroep van [appellanten sub 5] en anderen

Standpunt van appellanten

2.27. Appellanten stellen in beroep dat de gronden behorend bij hun bedrijf ten onrechte in een extensiveringsgebied zijn gesitueerd en dat het bedrijf door deze ligging in de ontwikkelingsmogelijkheden wordt beperkt. Appellanten wensen dat de gronden als verwevingsgebied worden aangemerkt. Zij voeren hiertoe aan dat er in de onmiddellijke nabijheid van hun bedrijf geen bijzondere landschappelijke waarden of natuurwaarden bestaan en dat in de directe omgeving meerdere intensieve veehouderijen, waaronder een varkenshouderij, zijn gelegen die wel in het verwevingsgebied zijn opgenomen. Appellanten voeren voorts aan dat de moersloot achter hun terrein had moeten dienen als grens tussen extensiverings- en verwevingsgebied. Verder hebben appellanten ter zitting gesteld dat verweerders gebruik hadden moeten maken van de mogelijkheid om de zonering terug te brengen tot 220 meter afstand van het kwetsbare gebied.

Standpunt van verweerders

2.27.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat voor het bepalen van de integrale zonering is uitgegaan van de bestaande situatie wat betreft de voor verzuring gevoelige gebieden. De gronden van appellanten zijn ruim gelegen binnen een zone van 220 tot 250 meter rondom een zeer kwetsbaar natuurgebied. Het betreft hier volgens verweerders dan ook een zonering waarvan met het oog op de te realiseren doelstelling niet kan worden afgeweken. De gronden van appellanten zijn derhalve terecht opgenomen in een extensiveringsgebied met het primaat natuur, aldus verweerders.

Vaststelling van de feiten

2.27.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.27.2.1. Appellanten exploiteren een gemengd agrarisch bedrijf met onder meer een pluimveetak. Het bedrijf is gelegen aan de [locatie 4] te [plaats].

Blijkens plankaart 2 van het reconstructieplan zijn de gronden van appellanten aangeduid als extensiveringsgebied met het primaat natuur.

2.27.2.2. In het reconstructieplan is op de pagina's 137 en 138 van deel B, voor zover hier van belang, vermeld dat 250 meter zones rondom zeer kwetsbare natuurgebieden (A-gebieden) zijn begrensd als extensiveringsgebied.

2.27.2.3. Blijkens het deskundigenbericht ligt het bedrijf van appellanten binnen een zone van 250 meter rondom een zeer kwetsbaar bosgebied, "De Moeren".

Oordeel van de Afdeling

2.27.3. Het hiervoor onder 2.27.2.2 omschreven uitgangspunt voor de begrenzing van het extensiveringsgebied met het primaat natuur is niet onredelijk. Overeenkomstig dit uitgangspunt hebben verweerders een zone van 250 meter rondom het als A-gebied aangeduide natuurgebied "De Moeren" begrensd als extensiveringsgebied met het primaat natuur. De Afdeling ziet geen reden te twijfelen aan de aanduiding van "De Moeren" als zeer kwetsbaar natuurgebied. Niet is bestreden dat de gronden van appellanten binnen een afstand van 220 meter liggen rondom voornoemd natuurgebied. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten op dit punt hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan voornoemd uitgangspunt van de zonering. Daarbij betrekt de Afdeling dat op grond van de rijksuitgangspunten die als bijlage bij de Rwc zijn gevoegd en op grond van artikel 9 van de Rwc bij de vaststelling van het reconstructieplan in acht dienden te worden genomen, de extensiveringsgebieden dienen aan te sluiten bij de zeer kwetsbare bos- en natuurgebieden.

Eventuele gevolgen van de zonering voor de intensieve veehouderijtak van het bedrijf van appellanten vloeien rechtstreeks voort uit artikel 1 van de Rwc. De zonering heeft in tegenstelling tot appellanten ter zitting hebben betoogd geen gevolgen voor activiteiten die geen verband houden met de intensieve veehouderij. Appellanten kunnen, indien hun bedrijf ten gevolge van de vaststelling van het reconstructieplan schade lijdt, een beroep doen op de schadevergoedingsregeling van artikel 30, eerste lid, van de Rwc, indien wordt voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden.

2.27.4. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het reconstructieplan op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van [appellanten sub 5] en anderen is, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 7]

Standpunt van appellant

2.28. Appellant betoogt dat zijn bedrijfslocatie [locatie 5] te [plaats] ten onrechte is aangewezen als extensiveringsgebied. Hij voert hiertoe aan dat de bedrijfslocatie op voldoende afstand, circa 300 meter, van (toekomstige) woonbebouwing ligt, zodat het gebied ter plaatse van zijn bedrijfslocatie kan worden aangemerkt als verwevingsgebied. Appellant stelt dat onvoldoende duidelijk is of de gewenste uitbreiding van woonbebouwing daadwerkelijk gerealiseerd gaat worden. Hij wijst er voorts op dat in de aan hem verleende milieuvergunning reeds is vermeld dat het gebied wordt aangewezen als verwevingsgebied. Verder stelt appellant dat hij uit het reconstructieplan niet kan opmaken of hij in aanmerking komt voor de aanduiding duurzame locatie. Appellant is voorts beducht voor (toekomstige) beperkingen in de bedrijfsvoering.

Standpunt van verweerders

2.28.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de onderhavige bedrijfslocatie terecht is opgenomen in een extensiveringsgebied met het primaat overig overeenkomstig de uitgangspunten van het reconstructieplan. Daarvoor is volgens verweerders blijkens het ter zitting verhandelde bepalend geweest de ligging van de bedrijfslocatie bij de kern dan wel bebouwingslint ten zuiden van Gilze. Verweerders wijzen tevens op de ligging van het bedrijf nabij Bolberg. Verder stellen verweerders zich op het standpunt dat gelet op de afstand van het onderhavige bedrijf tot de woningen doorontwikkeling van het bedrijf beperkt is.

Vaststelling van de feiten

2.28.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.28.2.1. Appellant exploiteert een varkenshouderij gelegen aan de [locatie 5] te [plaats].

Blijkens plankaart 2 van het reconstructieplan liggen de gronden van appellant in een extensiveringsgebied met het primaat overig.

2.28.2.2. In het reconstructieplan is op de pagina's 137 en 138 van deel B, voor zover hier van belang, vermeld dat rondom steden en dorpen, niet-agrarische lintbebouwing, bebouwingsclusters en andere grote stankgevoelige objecten, (stank)zones zijn gezoneerd als extensiveringsgebied. Hierbij is door verweerders steeds maatwerk verricht en dient met het oog op de toepasselijkheid van de Wet stankemissie veehouderijen onderscheid te worden gemaakt tussen extensiveringsgebied met het primaat natuur en extensiveringsgebieden met het primaat ‘overig’.

Oordeel van de Afdeling

2.28.3. De Afdeling acht de onder 2.28.2.2 beschreven uitgangspunten voor de begrenzing van extensiveringsgebieden niet onredelijk. Overeenkomstig deze uitgangspunten hebben verweerders in het onderhavige geval, gezien de ligging van het bedrijf ten opzichte van de kern dan wel bebouwingslint ten zuiden van Gilze alsmede gezien de ligging van het bedrijf nabij Bolberg, de gronden van appellant begrensd als extensiveringsgebied met het primaat overig. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan de uitgangspunten voor de zonering. Dat in het kader van vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer de suggestie is gewekt dat de bedrijfslocatie van appellant kan worden aangemerkt als verwevingsgebied, wat hier ook van zij, kan aan het vorenstaande niet af doen. Te meer niet nu ten tijde van voornoemde vergunningverlening nog geen sprake was van een ontwerp van het reconstructieplan.

2.28.4. Wat betreft de eventuele beperkingen in de toekomstige ontwikkelingsmogelijkheden van het bedrijf van appellant, overweegt de Afdeling dat het in het reconstructieplan vervatte verbod op uitbreiding van de intensieve veehouderij in een extensiveringsgebied rechtstreeks voortvloeit uit artikel 1 van de Rwc. Appellant kan, indien zijn bedrijf ten gevolge van de vaststelling van het reconstructieplan schade lijdt, een beroep doen op de schadevergoedingsregeling van artikel 30, eerste lid, van de Rwc, indien wordt voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden.

2.28.5. Ten aanzien van een aantal bezwaren heeft appellant in het beroepschrift volstaan met een verwijzing naar de eerder tegen het ontwerp-besluit ingebrachte bedenkingen. In de bedenkingennota is ingegaan op deze bedenkingen. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in de bedenkingennota onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.

2.28.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het reconstructieplan op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van [appellant sub 7] is, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

Het beroep van appellanten [appellant sub 8] en anderen

Standpunt van appellanten

2.29. Appellanten betogen dat de in hun omgeving liggende intensieve veehouderijen, gelet op de stankhinder die zij van deze bedrijven ondervinden, ten onrechte in een verwevingsgebied zijn gesitueerd in plaats van in een extensiveringsgebied. Voorts liggen de woningen van appellanten ten onrechte in een extensiveringsgebied met het primaat natuur. Gezien de bebouwingsclusters in de omgeving van deze veehouderijen, moet volgens appellanten het gebied waar zij wonen binnen een straal van 3 km worden aangewezen als extensiveringsgebied met het primaat overig.

Standpunt van verweerders

2.29.1. Verweerders hebben zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de woningen van appellanten binnen een zone van 250 meter rondom een A-gebied zijn gelegen, zodat het betreffende gebied volgens verweerders reeds hierom conform de uitgangspunten van de zonering is aangewezen als extensiveringsgebied met het primaat natuur. Voorts stellen verweerders zich op het standpunt dat het onderhavige gebied zich kenmerkt door verspreide burgerbebouwing in het buitengebied. Zij voeren daarbij aan dat door het toepassen van integrale zonering het niet mogelijk is stankhinder voor verspreide woonbebouwing tegen te gaan. Nu er geen sprake is van niet-agrarische lintbebouwing of een bebouwingscluster, behoeft op grond van de gehanteerde uitgangspunten het gebied waar appellanten wonen niet te worden aangewezen als extensiveringsgebied met het primaat overig, aldus verweerders. Het desondanks aanwijzen van een groot gebied als extensiveringsgebied met het primaat overig doet, na afweging van de belangen, naar de mening van verweerders geen recht aan de gevestigde belangen van de in de omgeving als zodanig functionerende intensieve veehouderijen.

Vaststelling van de feiten

2.29.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.29.2.1. De woningen van appellanten liggen aan de [locatie 6] te [plaats] en aan de [locatie 7] te [plaats].

Blijkens plankaart 2 van het reconstructieplan liggen de woningen van appellanten in een extensiveringsgebied met het primaat natuur. Voorts zijn blijkens plankaart 2 van het reconstructieplan de gebieden ten noordoosten en ten zuiden van de woningen van appellanten aangewezen als verwevingsgebied.

2.29.2.2. In het reconstructieplan is op de pagina's 137 en 138 van deel B, voor zover hier van belang, vermeld dat 250 meter zones rondom zeer kwetsbare natuurgebieden (A-gebieden) zijn begrensd als extensiveringsgebied. Daarnaast zijn rondom steden en dorpen, niet-agrarische lintbebouwing, bebouwingsclusters en andere grote stankgevoelige objecten, (stank)zones gezoneerd als extensiveringsgebied. Hierbij is door verweerders steeds maatwerk verricht en dient met het oog op de toepasselijkheid van de Wet stankemissie veehouderijen onderscheid te worden gemaakt tussen extensiveringsgebied met het primaat natuur en extensiveringsgebieden met het primaat ‘overig’.

2.29.2.3. In het reconstructieplan is op pagina 138 van deel B vermeld dat voor zover de gebieden niet zijn begrensd als extensiveringsgebied, de volgende gebieden zijn begrensd als verwevingsgebied: AHS-landschap, subzone leefgebied dassen, zoekgebieden waterberging, gebieden met waardevolle openheid, cultuurhistorisch waardevolle gebieden, GHS-landbouw subzone natuurontwikkelingsgebieden, GHS-landbouw subzone struweelvogelgebieden, aardkundig waardevolle gebieden, grondwaterbeschermingsgebieden, RNLE'n, AHS-landschap subzone waterpotentiegebied en weidevogelgebieden (onderdeel van GHS-landbouw subzone kwetsbare soorten).

Oordeel van de Afdeling

2.29.3. De hiervoor onder 2.29.2.2 en 2.29.2.3 omschreven uitgangspunten voor de begrenzing van het extensiveringsgebied met het primaat natuur alsmede de aan de zonering van het verwevingsgebied ten grondslag liggende uitgangspunten acht de Afdeling niet onredelijk.

Blijkens de stukken ligt het perceel [locatie 6] binnen een zone van 250 meter van een A-gebied, hetgeen door appellanten niet is bestreden. De aanwijzing van de gronden van appellanten gelegen aan de [locatie 6] als extensiveringsgebied met het primaat natuur is derhalve met voornoemde uitgangspunten in overeenstemming. Voorts is niet aannemelijk geworden dat de aan de begrenzing van verwevingsgebieden ten grondslag liggende uitgangspunten zich verzetten tegen de aanwijzing van de gronden van de door appellanten bedoelde intensieve veehouderijen als verwevingsgebied. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen appellanten op dit punt hebben aangevoerd geen aanleiding voor een ander oordeel.

2.29.4. Wat betreft de woning [locatie 7] overweegt de Afdeling evenwel dat deze woning blijkens de bij het deskundigenbericht behorende stukken buiten een zone van 250 meter rondom zowel een A- als een B-gebied is gelegen. De aanwijzing van de gronden van appellanten gelegen aan de [locatie 7] als extensiveringsgebied met het primaat natuur is derhalve niet met eerdergenoemde uitgangspunten in overeenstemming. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval sprake is van omstandigheden die nopen tot aanwijzing van het betreffende gebied als extensiveringsgebied met het primaat natuur.

Voor zover verweerders hebben gesteld dat geen sprake is van bebouwingsclusters op grond waarvan het betreffende gebied in verband met stankhinder dient te worden aangewezen als extensiveringsgebied met het primaat overig, overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 17 augustus 2005, no. 200500695 onder meer geoordeeld dat de situatie ter plaatse van het gedeelte aan de Sintelweg, te weten het gedeelte gelegen tussen de Sintelweg 11 en de Sintelweg 54, al tientallen jaren ongewijzigd is en voorts dat ter plaatse van de woning Sintelweg 40 sprake is van meerdere verspreid liggende niet-agrarische bebouwingen die aan het desbetreffende buitengebied een bepaalde woonfunctie verlenen, zodat deze woning daarom dient te worden aangemerkt als een categorie II-object als bedoeld in de brochure. De Afdeling is van oordeel dat niet is vast komen te staan dat de situatie in het onderhavige geval ter plaatse van de woning [locatie 7] ten tijde van het vaststellen van het reconstructieplan alsmede ten tijde van de goedkeuring van rechtswege anders was.

Gelet op het vorenstaande ontbeert het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan op dit punt een deugdelijke motivering.

2.29.5. Het beroep van [appellant sub 8] en anderen is in zoverre gegrond en het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan dient wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd voor zover het gebied ter plaatse van de woning [locatie 7] te [plaats] is begrensd als extensiveringsgebied met het primaat natuur. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc de goedkeuring van rechtswege te worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op het hiervoor genoemde onderdeel van het reconstructieplan.

Het beroep van [appellant sub 9]

Standpunt van appellant

2.30. Appellant voert in beroep aan dat het in Nederland gelegen gedeelte van zijn Belgische bedrijf, bestaande uit voeropslagen, alsmede een deel van zijn in Nederland gelegen landbouwgronden ten onrechte in een extensiveringsgebied zijn opgenomen in plaats van in een landbouwontwikkelingsgebied. Appellant wijst erop dat zijn buurman in Nederland met zijn gehele bouwblok in dit landbouwontwikkelingsgebied ligt. Door de situering van een deel van zijn bedrijf en gronden in een extensiveringsgebied vreest appellant dat zijn bedrijf niet verder kan ontwikkelen en dat het toekomstperspectief verloren gaat.

Standpunt van verweerders

2.30.1. Verweerders stellen dat het Nederlandse gedeelte van het bedrijf en de gronden van appellant vanwege de ligging ten opzichte van de kernen Baarle-Nassau en Baarle-Hertog zijn aangewezen als extensiveringsgebied met het primaat overig. Dat het grootste gedeelte van het bedrijf van appellant is gelegen op Belgisch grondgebied, doet daar volgens verweerders niet aan af.

Vaststelling van de feiten

2.30.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.30.2.1. Appellant exploiteert onder meer een melkrundveehouderij gelegen aan de [locatie 8] te [plaats].

Blijkens plankaart 2 van het reconstructieplan ligt een klein deel van de gronden van appellant op Nederlands grondgebied dat op plankaart 2 is aangeduid als extensiveringsgebied met het primaat overig. De overige gronden van appellant liggen op Belgisch grondgebied.

2.30.2.2. In het reconstructieplan is op de pagina's 137 en 138 van deel B, voor zover hier van belang, vermeld dat rondom steden en dorpen, niet-agrarische lintbebouwing, bebouwingsclusters en andere grote stankgevoelige objecten, (stank)zones zijn gezoneerd als extensiveringsgebied. Hierbij is door verweerders steeds maatwerk verricht en dient met het oog op de toepasselijkheid van de Wet stankemissie veehouderijen onderscheid te worden gemaakt tussen extensiveringsgebied met het primaat natuur en extensiveringsgebieden met het primaat ‘overig’.

Oordeel van de Afdeling

2.30.3. Het hiervoor onder 2.30.2.2 omschreven uitgangspunt voor de begrenzing van het extensiveringsgebied met het primaat overig is niet onredelijk. Overeenkomstig dit uitgangspunt hebben verweerders rondom de kernen Baarle-Nassau en Baarle-Hertog een extensiveringsgebied met het primaat overig begrensd. Nu de gronden van appellant blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting binnen deze zone, op een afstand van circa 250 meter van de bebouwing van Baarle-Nassau, is gelegen, is de aanwijzing van de gronden van appellant als extensiveringsgebied met het primaat overig met voornoemd uitgangspunt in overeenstemming. De ligging van een deel van de gronden van appellant in België maakt dit niet anders, nu daar een ander rechtsregime geldt. Ook in hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan de uitgangspunten van de zonering.

Anders dan appellant veronderstelt, brengt de bestreden zonering geen beperkende maatregelen voor de melkrundveehouderij dan wel het landbouwbedrijf van appellant mee, nu deze zonering in overeenstemming met het bepaalde in artikel 1 van de Rwc slechts is gericht op de intensieve veehouderij en melkrundveehouderijen en landbouwbedrijven, gelet op de daarin gegeven definitie van het begrip intensieve veehouderij, niet tot de intensieve veehouderij worden gerekend. Het reconstructieplan als zodanig staat derhalve niet in de weg aan het bouwen van een stal, sleufsilo en kuilplaat op Nederlands grondgebied. Appellant kan, indien hij desondanks vanwege de vaststelling van het reconstructieplan schade lijdt, een beroep doen op de schadevergoedingsregeling van artikel 30, eerste lid, van de Rwc, indien wordt voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden.

2.30.4. Ten aanzien van een aantal bezwaren heeft appellant in het beroepschrift volstaan met een verwijzing naar de eerder tegen het ontwerp-besluit ingebrachte bedenkingen. In de bedenkingennota is ingegaan op deze bedenkingen. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in de bedenkingennota onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.

2.30.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het reconstructieplan op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van [appellant sub 9] is, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 11]

Standpunt van appellant

2.31. Appellant betoogt dan zijn bedrijf ten onrechte in zowel een extensiveringsgebied als in een verwevingsgebied is ingedeeld, hetgeen onduidelijkheid schept. Voorts vreest appellant dat zijn bedrijf niet verder kan ontwikkelen en het toekomstperspectief verloren gaat.

Standpunt van verweerders

2.31.1. Verweerders stellen dat het reconstructieplan en de daarin opgenomen integrale zonering geen rechtsgevolgen heeft voor het onderhavige bedrijf.

Vaststelling van de feiten

2.31.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.31.2.1. Appellant exploiteert een melkveehouderij en een hondentrainingscentrum aan de [locatie 9] te [plaats] (hierna: de huiskavel) en is gevestigd ten zuidoosten van de kern Bavel. Daarnaast heeft appellant aan de noordzijde van de Bavelse Weg eveneens een perceel grond in eigendom.

Blijkens plankaart 2 van het reconstructieplan ligt de huiskavel van appellant in een extensiveringsgebied met het primaat natuur. Het perceel ten noorden van de Bavelse Weg ligt in een verwevingsgebied.

2.31.2.2. In het reconstructieplan is op de pagina's 137 en 138 van deel B, voor zover hier van belang, vermeld dat alle bestaande en nieuwe natuur (reeds begrensde EHS), waterwingebieden, kernrandgebieden, GHS landbouw subzone kwetsbare soorten (minus weidevogels) en, conform het Streekplan, 250 meter zones rondom zeer kwetsbare natuurgebieden (A-gebieden) zijn begrensd als extensiveringsgebied. Daarnaast zijn rondom steden en dorpen, niet-agrarische lintbebouwing, bebouwingsclusters en andere grote stankgevoelige objecten, (stank)zones gezoneerd als extensiveringsgebied. Hierbij is door verweerders steeds maatwerk verricht. Daarnaast is een aantal cultuurhistorisch waardevolle gebieden ook als extensiveringsgebied begrensd.

2.31.2.3. In het reconstructieplan is op pagina 138 van deel B vermeld dat voor zover de gebieden niet zijn begrensd als extensiveringsgebied, de volgende gebieden zijn begrensd als verwevingsgebied: AHS-landschap, subzone leefgebied dassen, zoekgebieden waterberging, gebieden met waardevolle openheid, cultuurhistorisch waardevolle gebieden, GHS-landbouw subzone natuurontwikkelingsgebieden, GHS-landbouw subzone struweelvogelgebieden, aardkundig waardevolle gebieden, grondwaterbeschermingsgebieden, RNLE'n, AHS-landschap subzone waterpotentiegebied en weidevogelgebieden (onderdeel van GHS-landbouw subzone kwetsbare soorten).

Oordeel van de Afdeling

2.31.3. Ten aanzien van een aantal bezwaren heeft appellant in het beroepschrift volstaan met een verwijzing naar de eerder tegen het ontwerp-besluit ingebrachte bedenkingen. In de bedenkingennota is ingegaan op deze bedenkingen. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in de bedenkingennota onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.

2.31.4. De in het reconstructieplan omschreven uitgangspunten voor de begrenzing van het extensiveringsgebied met het primaat natuur en het verwevingsgebied acht de Afdeling niet onredelijk. Onduidelijk is evenwel of de aanwijzing van de gronden van appellant met voornoemde uitgangspunten in overeenstemming is. De door verweerders, wat betreft de gronden gelegen aan de Burgtse Baantje, ter zitting genoemde omstandigheid dat nabij de gronden van appellant een golfterrein is gelegen, is in dit verband onvoldoende. Daarbij betrekt de Afdeling dat de omgeving ter plaatse van de gronden van appellant blijkens de stukken een agrarisch karakter lijkt te hebben en voorts dat de huiskavel blijkens plankaart 1 deels in een RNLE ligt, hetgeen lijkt te duiden op ligging in een verwevingsgebied. Gelet op het vorenstaande ontbeert het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan op dit punt een deugdelijke motivering.

Het beroep van [appellant sub 11] is, voor zover ontvankelijk, in zoverre gegrond en het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan dient wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd voor zover het gebied ter plaatse van de [locatie 9] te [plaats] en het perceel van appellant aan de noordzijde van de Bavelse Weg zijn begrensd als respectievelijk extensiveringsgebied met het primaat natuur en verwevingsgebied.

Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc de goedkeuring van rechtswege te worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op het hiervoor genoemde onderdeel van het reconstructieplan.

Het beroep van [appellant sub 16]

Standpunt van appellant

2.32. Appellant betoogt dat zijn bedrijf ten onrechte in een extensiveringsgebied is gelegen, waardoor hij zijn bedrijf niet verder kan ontwikkelen.

Standpunt van verweerders

2.32.1. Verweerders stellen dat het reconstructieplan en de daarin opgenomen integrale zonering geen rechtsgevolgen heeft voor het onderhavige bedrijf.

Vaststelling van de feiten

2.32.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.32.2.1. Appellant exploiteert een melkveehouderij aan de [locatie 10] te [plaats]. De bedrijfslocatie van appellant ligt ten westen van de kern Alphen.

Blijkens plankaart 2 van het reconstructieplan ligt de bedrijfslocatie van appellant in een extensiveringsgebied met het primaat overig.

2.32.2.2. In het reconstructieplan is op de pagina's 137 en 138 van deel B, voor zover hier van belang, vermeld dat rondom steden en dorpen, niet-agrarische lintbebouwing, bebouwingsclusters en andere grote stankgevoelige objecten, (stank)zones zijn gezoneerd als extensiveringsgebied. Hierbij is door verweerders steeds maatwerk verricht en dient met het oog op de toepasselijkheid van de Wet stankemissie veehouderijen onderscheid te worden gemaakt tussen extensiveringsgebied met het primaat natuur en extensiveringsgebieden met het primaat ‘overig’.

2.32.2.3. Blijkens het deskundigenbericht ligt het stedelijk gebied van Alphen op minder dan 250 meter van het bedrijf.

Oordeel van de Afdeling

2.32.3. Het hiervoor onder 2.32.2.2 omschreven uitgangspunt voor de begrenzing van het extensiveringsgebied met het primaat overig is niet onredelijk. Verweerders hebben overeenkomstig dit uitgangspunt een zone rondom de kern Alphen begrensd als extensiveringsgebied met het primaat overig. Nu de gronden van appellant blijkens de stukken en het ter zitting verhandelde binnen deze zone, op een afstand van minder dan 250 meter van Alphen, is gelegen, is de aanwijzing van de gronden van appellant als extensiveringsgebied met het primaat overig met voornoemd uitgangspunt in overeenstemming. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan de uitgangspunten van de zonering.

Wat betreft de gevreesde beperkingen in de bedrijfsvoering overweegt de Afdeling dat de zonering, die blijkens artikel 1 van de Rwc slechts betrekking heeft op de intensieve veehouderij, geen gevolgen heeft voor de melkrundveehouderij van appellant. Appellant kan, indien hij desondanks vanwege de vaststelling van het reconstructieplan schade lijdt, een beroep doen op de schadevergoedingsregeling van artikel 30, eerste lid, van de Rwc, indien wordt voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden.

2.32.4. Ten aanzien van een aantal bezwaren heeft appellant in het beroepschrift volstaan met een verwijzing naar de eerder tegen het ontwerp-besluit ingebrachte bedenkingen. In de bedenkingennota is ingegaan op deze bedenkingen. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in de bedenkingennota onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.

2.32.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het reconstructieplan op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van [appellant sub 16] is, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

II. Beroepen verwevingsgebieden

Beroep van [appellant sub 3]

Standpunt van appellant

2.33. Appellant betoogt dat de gronden bij zijn bedrijven gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 11] te [plaats] ten onrechte zijn aangewezen als verwevingsgebied. Appellant is beducht voor (toekomstige) beperkingen in de bedrijfsvoering. Verder stelt appellant dat hij door de zonering zijn bedrijven zou moeten verplaatsen, hetgeen ingrijpend is.

Standpunt van verweerders

2.33.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat in het onderhavige geval aan de uitgangspunten van de integrale zonering wordt voldaan.

Vaststelling van de feiten

2.33.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.33.2.1. Appellant exploiteert onder meer op het perceel [locatie 1] te [plaats] een varkenshouderij en op het perceel [locatie 11] te [plaats] een tuinbouwbedrijf.

Blijkens plankaart 2 van het reconstructieplan zijn voornoemde percelen van appellant aangeduid als verwevingsgebied.

2.33.2.2. Ingevolge plankaart 1 van het streekplan Noord-Brabant 2002 liggen de bedrijven aan de [locatie 1] en de [locatie 11] te [plaats] in een gebied met als aanduiding AHS-landbouw.

In het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" is aan de gronden van appellant de bestemming agrarisch bouwblok toegekend.

Oordeel van de Afdeling

2.33.3. De in het reconstructieplan omschreven uitgangspunten voor de begrenzing van een verwevingsgebied acht de Afdeling niet onredelijk. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt noch anderszins is gebleken dat de aan het reconstructieplan ten grondslag liggende criteria voor de aanwijzing van verwevingsgebieden zich verzetten tegen het aanwijzen van de gronden van appellant als verwevingsgebied. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan de uitgangspunten van de zonering.

2.33.4. Wat betreft de gevreesde beperkingen in de bedrijfsvoering overweegt de Afdeling dat het reconstructieplan geen gevolgen heeft voor het tuinbouwbedrijf van appellant, nu de zonering in overeenstemming met het bepaalde in artikel 1 van de Rwc slechts is gericht op de intensieve veehouderij. De eventuele beperkingen die het reconstructieplan met zich brengt voor de intensieve veehouderij van appellant acht de Afdeling in het licht van het op grond van artikel 1 van de Rwc in verwevingsgebieden na te streven evenwicht tussen de functies landbouw, wonen en natuur gerechtvaardigd.

Voorts overweegt de Afdeling dat ingevolge het reconstructieplan geen verplichting bestaat voor appellant om de intensieve veehouderij van appellant te verplaatsen dan wel om deze om te zetten naar een akkerbouwbedrijf. Daarbij merkt de Afdeling op dat, anders dan appellant kennelijk betoogt, ingevolge artikel 1 van de Rwc uitbreiding van de intensieve veehouderij in een verwevingsgebied mogelijk is, mits de ruimtelijke kwaliteit of functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten. De mogelijkheid tot uitbreiding en hervestiging is in het reconstructieplan evenwel niet nader geconcretiseerd door het toekennen van rechtstreekse uitbreidingsmogelijkheden aan bestaande bedrijven of het aanwijzen van hervestigingslocaties. De nadere concretisering van het in het reconstructieplan opgenomen beleid voor verwevingsgebieden kan plaatsvinden in de bestemmingsplannen voor deze gebieden.

Appellant kan, indien hij ten gevolge van de vaststelling van het reconstructieplan schade lijdt, een beroep doen op de schadevergoedingsregeling van artikel 30, eerste lid, van de Rwc, indien wordt voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden.

2.33.5. Ten aanzien van een aantal bezwaren heeft appellant in het beroepschrift volstaan met een verwijzing naar de eerder tegen het ontwerp-besluit ingebrachte bedenkingen. In de bedenkingennota is ingegaan op deze bedenkingen. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in de bedenkingennota onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.

2.33.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het reconstructieplan op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van [appellant sub 3] is, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 13]

Standpunt van appellant

2.34. Appellant stelt in beroep dat zijn bedrijfslocatie ten onrechte in een verwevingsgebied is gelegen. De locatie met de daaraan grenzende percelen dienen volgens appellant te worden ingedeeld in een secundair landbouwontwikkelingsgebied. Hij wijst er in dit verband op dat de bedrijfslocatie op meer dan 250 meter van de kern Sprundel is gelegen en op minstens 1.000 meter van een kwetsbaar gebied. Voorts stelt appellant dat in de omgeving van Sprundel ten onrechte een landbouwontwikkelingsgebied ontbreekt. Dit houdt volgens appellant in dat hij om in aanmerking te komen voor een duurzame locatie in een landbouwontwikkelingsgebied zijn veehouderij moet verplaatsen naar een ander gedeelte van Noord-Brabant.

Standpunt van verweerders

2.34.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de gronden van appellant conform de uitgangspunten van de integrale zonering terecht zijn aangewezen als verwevingsgebied. Dat in het betreffende gebied geen landbouwontwikkelingsgebied is gesitueerd heeft volgens verweerders te maken met het feit dat in het onderhavige gebied voldoende hervestigingsmogelijkheden aanwezig zijn om de afwaartse beweging uit de extensiveringsgebieden op gang te krijgen. Hierbij speelt een rol dat het aantal intensieve veehouderijen in dit gebied aanzienlijk lager is dan in het oostelijk gedeelte van Noord-Brabant. Verweerders hebben ter zitting aanvullend gesteld dat in het betreffende gebied sprake is van vermenging van functies bestaande uit verspreid liggende burgerwoningen enerzijds en agrarische activiteiten anderzijds. Gelet hierop kan er volgens verweerders geen sprake zijn van een concentratieplek voor intensieve veehouderij.

Vaststelling van de feiten

2.34.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.34.2.1. Appellant exploiteert een varkenshouderij aan de [locatie 12] te [plaats].

Op plankaart 2 van het reconstructieplan is het gebied waar de varkenshouderij van appellant ligt aangeduid als verwevingsgebied.

2.34.2.2. Ingevolge plankaart 1 van het streekplan Noord-Brabant 2002 is het onderhavige gebied aangewezen als AHS-landbouw met de nadere aanduiding AHS-overig.

2.34.2.3. In het reconstructieplan is op pagina 138 van deel B vermeld dat voor zover de gebieden niet zijn begrensd als extensiveringsgebied, de volgende gebieden zijn begrensd als verwevingsgebied: AHS-landschap, subzone leefgebied dassen, zoekgebieden waterberging, gebieden met waardevolle openheid, cultuurhistorisch waardevolle gebieden, GHS-landbouw subzone natuurontwikkelingsgebieden, GHS-landbouw subzone struweelvogelgebieden, aardkundig waardevolle gebieden, grondwaterbeschermingsgebieden, RNLE'n, AHS-landschap subzone waterpotentiegebied en weidevogelgebieden (onderdeel van GHS-landbouw subzone kwetsbare soorten).

2.34.2.4. Op de pagina's 138 en 139 van deel B van het reconstructructieplan is, voor zover van belang, vermeld dat de gebieden die op de in het reconstructieplan aangegeven wijze niet zijn begrensd als extensiveringsgebied of verwevingsgebied, verweerders nader hebben beschouwd. Verweerders hebben daarbij afgewogen welke van deze (resterende) gebieden geschikt zijn om te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied. Zij hebben daarbij in eerste instantie hun visie voor De Baronie als uitgangspunt genomen. Daarnaast hebben verweerders met name gekeken naar de aanwezige intensieve veehouderijen in de gebieden, de afwezigheid van stankgevoelige objecten, de afstand ten opzichte van natuur en kernen en de Habitat- en Vogelrichtlijngebieden.

2.34.3. Het bedrijf van appellant ligt blijkens het deskundigenbericht binnen een indicatieve zone van 250 meter rondom stankgevoelige objecten.

De afstand tussen het bedrijf van appellant en de lintbebouwing langs de Bredase Baan, die is aangeduid als categorie II-bebouwing, bedraagt circa 650 meter. De overige in de omgeving van het bedrijf van appellant gelegen intensieve veehouderijen liggen op een afstand van minder dan 500 meter van deze lintbebouwing.

Oordeel van de Afdeling

2.34.4. De hiervoor onder 2.34.2.3 en 2.34.2.4 omschreven uitgangspunten voor de begrenzing van verwevingsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden zijn niet onredelijk. Overeenkomstig deze uitgangspunten hebben verweerders bezien of het betreffende gebied dient te worden aangewezen als verwevingsgebied of als landbouwontwikkelingsgebied. Verweerders gaan er blijkens de stukken, waaronder de spelregels begrenzen integrale zonering, van uit dat gebieden die niet eerst als verplicht extensiverings- of verwevingsgebied zijn aangewezen of bij nadere afweging extensiveringsgebied zijn alsmede gebieden die niet geschikt zijn om als landbouwontwikkelingsgebied aan te wijzen, moeten worden aangewezen als verwevingsgebied. Blijkens de stukken en het ter zitting verhandelde is er in het onderhavige gebied sprake van een grote mate van verwevenheid aan functies, hoofdzakelijk bestaande uit een woonfunctie (verspreid liggende burgerwoningen) en agrarische activiteiten. De in het betreffende gebied gevestigde intensieve veehouderijen liggen blijkens het deskundigenbericht op relatief korte afstand van stankgevoelige objecten. Gelet hierop alsmede gezien het aantal intensieve veehouderijen in het betreffende gebied, hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling, mede in het licht van het op grond van artikel 1 van de Rwc in verwevingsgebieden na te streven evenwicht tussen de functies landbouw, wonen en natuur, in redelijkheid het onderhavige gebied in overeenstemming met de uitgangspunten kunnen aanwijzen als verwevingsgebied. In hetgeen appellant op dit punt heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.

2.34.5. De Afdeling overweegt dat ingevolge het reconstructieplan geen verplichting bestaat om de intensieve veehouderij van appellant te verplaatsen naar een landbouwontwikkelingsgebied. Ten aanzien van het betoog van appellant dat een landbouwontwikkelingsgebied in dit deel van Noord-Brabant ontbreekt overweegt de Afdeling dat, anders dan appellant kennelijk betoogt, in De Baronie verscheidene landbouwontwikkelingsgebieden zijn opgenomen en voorts dat ingevolge artikel 1 van de Rwc uitbreiding van de intensieve veehouderij in een verwevingsgebied mogelijk is, mits de ruimtelijke kwaliteit of functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten. De mogelijkheid tot uitbreiding en hervestiging is in het reconstructieplan evenwel niet nader geconcretiseerd door het toekennen van rechtstreekse uitbreidingsmogelijkheden aan bestaande bedrijven of het aanwijzen van hervestigingslocaties. De nadere concretisering van het in het reconstructieplan opgenomen beleid voor verwevingsgebieden kan plaatsvinden in de bestemmingsplannen voor deze gebieden. Appellant kan, indien zijn bedrijf ten gevolge van de vaststelling van het reconstructieplan schade lijdt, een beroep doen op de schadevergoedingsregeling van artikel 30, eerste lid, van de Rwc, indien wordt voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden.

2.34.6. Ten aanzien van een aantal bezwaren heeft appellant in het beroepschrift volstaan met een verwijzing naar de eerder tegen het ontwerp van het reconstructieplan ingebrachte bedenkingen. In de bedenkingennota is ingegaan op deze bedenkingen. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in de bedenkingennota onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.34.7. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het reconstructieplan op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van [appellant sub 13] is in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 17]

Standpunt van appellante

2.35. Appellante stelt dat haar bedrijf ten onrechte in een verwevingsgebied is gesitueerd. Zij voert onder meer aan dat door deze ligging haar bedrijf niet verder kan ontwikkelen en het toekomstperspectief verloren gaat.

Standpunt van verweerders

2.35.1. Verweerders stellen dat het reconstructieplan en de daarin opgenomen integrale zonering voor het bedrijf van appellante geen rechtsgevolgen heeft.

Vaststelling van de feiten

2.35.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.35.2.1. Appellante exploiteert een snijheesterbedrijf aan de [locatie 13] te [plaats]. Het bedrijf is gevestigd in een kleinschalig landelijk gebied ten noorden van Chaam.

Blijkens plankaart 2 van het reconstructieplan is het perceel van appellante gelegen in een verwevingsgebied.

Oordeel van de Afdeling

2.35.3. De in het reconstructieplan omschreven uitgangspunten voor de begrenzing van een verwevingsgebied zijn niet onredelijk. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt noch anderszins is gebleken dat de in het reconstructieplan opgenomen criteria voor de aanwijzing van verwevingsgebieden zich verzetten tegen het aanwijzen van de gronden van appellante als verwevingsgebied. De wens van appellante dat aan haar gronden een bouwblok wordt toegekend dat overeenkomt met de feitelijke situatie en waarbinnen voldoende ruimte is om tunnelkassen op te richten, kan, nu dit betrekking heeft op een bestemmingsplanprocedure, niet in de onderhavige procedure aan de orde komen. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan de uitgangspunten van de zonering.

De in het reconstructieplan opgenomen zonering leidt niet tot beperkingen voor het tuinbouwbedrijf van appellante, nu de zonering, overeenkomstig het bepaalde in artikel 1 van de Rwc, slechts is gericht op de intensieve veehouderij. Appellante kan, indien haar bedrijf ten gevolge van de vaststelling van het reconstructieplan schade lijdt, een beroep doen op de schadevergoedingsregeling van artikel 30, eerste lid, van de Rwc, indien wordt voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden.

2.35.4. Ten aanzien van een aantal bezwaren heeft appellante in het beroepschrift volstaan met een verwijzing naar de eerder tegen het ontwerp-besluit ingebrachte bedenkingen. In de bedenkingennota is ingegaan op deze bedenkingen. Appellante heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in de bedenkingennota onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.

2.35.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het reconstructieplan op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van [appellante sub 17] is, voor zover ontvankelijk, in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2]

Standpunt van appellant

2.36. Appellant stelt dat verweerders niet bevoegd zijn om het in de directe omgeving van het bedrijf van appellant gelegen boselement aan te wijzen als een B-gebied en dus als kwetsbaar gebied als bedoeld in de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav). Nu verweerders niet bevoegd zijn deze aanwijzing te doen is volgens appellant een inbreuk op zijn eigendomsrecht gemaakt en leidt appellant direct schade wegens beperking van zijn bedrijfsvoering.

Het is appellant voorts niet duidelijk waarom het betreffende boselement een B-status heeft gekregen, nu uit de conclusie van de klankbordgroep volgt dat de waarde van het gebied beperkt is en niet verschilt van het iets noordelijker gelegen bosgebied dat geen status heeft gekregen. Bovendien levert de wijziging van A- naar B-gebied appellant naar eigen zeggen niets op, nu hij geconfronteerd blijft met de geldende Wav die het onderscheid in A- en B-gebieden niet kent en de uitoefening en continuering van zijn bedrijf in de toekomst vermoedelijk toch geblokkeerd zal kunnen zijn.

Standpunt van verweerders

2.36.1. Verweerders stellen dat niet zij noch gedeputeerde staten maar het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag is wat betreft de toepassing van de Wav. De Wav maakt geen onderscheid in A- en B-gebieden. Het onderscheid in A- en B-gebieden is gemaakt in het Streekplan. De bedoeling hiervan is om de B-gebieden een planologische bescherming te verlenen. Anders dan appellant stelt wordt door de wijziging van het natuurdoeltype van het nabijgelegen boselement van A- naar B-gebied zijn bedrijf niet geblokkeerd. Er geldt weliswaar een emissieplafond, maar met technische middelen is nog steeds uitbreiding mogelijk, aldus verweerders. De wijziging van A- naar B-gebied heeft derhalve geen enkele invloed op de beoordeling in het kader van de Wav. Het onderscheid tussen A- en B-gebieden is slechts van belang voor de integrale zonering.

Vaststelling van de feiten

2.36.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.36.2.1. Appellant exploiteert een vleeskalverenhouderij gelegen aan de [locatie 14] te [plaats].

Blijkens plankaart 2 van het reconstructieplan ligt het bedrijf van appellant in een gebied dat wordt aangeduid als verwevingsgebied.

2.36.2.2. Blijkens plankaart 1 van het reconstructieplan is het bosgebied ten oosten van de bedrijfsbebouwing aangeduid als EHS.

2.36.2.3. Blijkens plankaart 1 van het streekplan Noord-Brabant 2002 ligt het bedrijf in een gebied met de aanduiding AHS-landbouw. Het bosgebied ten oosten van het bedrijf is aangeduid als GHS-landbouw, leefgebied struweelvogels.

2.36.2.4. Blijkens het deskundigenbericht ligt het bedrijf van appellant binnen een zone van 250 meter rondom een zeer kwetsbaar gebied.

Het oordeel van de Afdeling

2.36.3. Het beroep van appellant is niet gericht tegen het aanmerken van zijn gronden als verwevingsgebied, maar is gericht tegen de aanduiding van het dicht bij zijn veehouderij gelegen boselement als B-gebied en dus als kwetsbaar gebied en de gevolgen die deze aanduiding met zich brengt in het kader van de beoordeling van een aanvraag om uitbreiding van zijn inrichting op grond van de Wav. De Afdeling overweegt onder verwijzing naar haar uitspraak van 13 december 2006, no. 2006002243/1 dat niet door verweerders maar door het bevoegd gezag in een procedure tot vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer voor een veehouderij dient te worden vastgesteld welke van de in artikel 1, eerste lid, onder a of b, van de Wav bedoelde gebieden als kwetsbaar moeten worden aangemerkt en of een tot een veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied of een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. Onder verwijzing naar overweging 2.15.3 en 2.15.3.1 overweegt de Afdeling dat verweerders in het kader van de onderhavige zonering intensieve veehouderij het betreffende B-gebied niet als kwetsbaar gebied in de zin van de Wav hebben vastgesteld. Dit neemt niet weg dat verweerders voor het formuleren van de uitgangspunten voor de zonering intensieve veehouderij en voor de ligging van de in dat verband relevante gebieden die voor verzuring gevoelig zijn, hebben kunnen aansluiten bij de gegevens die zijn gebruikt voor de opstelling van het streekplan en van de natuurgebiedsplannen. Niet aannemelijk is geworden dat die gegevens als ondeugdelijk moeten worden aangemerkt.

2.36.4. Nu uit het vorenstaande volgt dat verweerders, in tegenstelling tot hetgeen appellant betoogt, het betreffende boselement niet als kwetsbaar gebied hebben aangewezen, mist het betoog van appellant inzake de inbreuk op zijn eigendom feitelijke grondslag.

Voor zover appellant concludeert dat hij verstoken is van adequate rechtsbescherming tegen de aanwijzing van voornoemd B-gebied als behorend tot de EHS, overweegt de Afdeling dat tegen het besluit van 10 januari 2006 tot vaststelling welke gebieden in de provincie Noord-Brabant deel uitmaken van de EHS voor zover dat noodzakelijk is om te kunnen vaststellen welke van de in artikel 2, eerste lid, onder a of b, van de Wav bedoelde gebieden als kwetsbaar moeten worden aangemerkt, beroep openstond bij de Afdeling en appellant daar ook gebruik van heeft gemaakt. Verder volgt uit het vorenstaande dat in een procedure tot vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer voor een veehouderij wordt vastgesteld welke van de in artikel 2, eerste lid, onder a of b, van de Wav bedoelde gebieden als kwetsbaar moeten worden aangemerkt. Alsdan staat tegen de mogelijke aanwijzing van eerdergenoemd B-gebied als kwetsbaar gebied rechtsbescherming open. Gezien het vorenstaande bestaat er derhalve geen grond voor het oordeel dat sprake is van strijd met artikel 6 van het EVRM.

2.36.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het reconstructieplan op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.

Het beroep van de vereniging "Vereniging ABC Milieugroep" en anderen

Standpunt van appellanten

2.37. Appellanten betogen dat in het gebied De Oude Zoek 2 enclaves van 2 of minder bedrijven ten onrechte in een verwevingsgebied zijn gelegen. Zij stellen dat deze enclaves als extensiveringsgebied dienen te worden aangewezen, nu de bedrijven in een leefgebied kwetsbare soorten liggen. Het bedrijf in de enclave aan de zuidkant van de Oude Zoek ligt volgens appellanten bovendien tegen een kwetsbaar natuurgebied aan.

Standpunt van verweerders

2.37.1. Verweerders stellen dat de betreffende bedrijven niet binnen een zone liggen die verplicht tot extensiveringsgebied. Voorts stellen verweerders dat op grond van een zorgvuldige inventarisatie en afweging van belangen de reconstructiecommissie heeft geadviseerd tot aanwijzing van het betreffende gebied als verwevingsgebied. Hierbij hebben economische motieven een rol gespeeld. Ter zitting hebben verweerders aanvullend betoogd dat gezien de visie op lange termijn voor het betreffende gebied bestaande uit economische perspectieven het een verkeerd signaal zou zijn als het betreffende gebied niet als verwevingsgebied zou worden aangewezen.

Vaststelling van de feiten

2.37.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.37.2.1. De door appellanten genoemde enclaves liggen ten zuiden van de kern Schijf.

2.37.2.2. De betreffende enclaves zijn ingevolge plankaart 2 van het reconstructieplan aangemerkt als verwevingsgebied.

2.37.2.3. Op pagina 137 van deel B van het reconstructieplan is onder meer vermeld dat GHS-landbouw subzone kwetsbare soorten (minus weidevogels) en, conform het Streekplan, 250 meter zones rondom zeer kwetsbare natuurgebieden zijn begrensd als extensiveringsgebied.

2.37.2.4. In het reconstructieplan is op pagina 138 van deel B vermeld dat voor zover de gebieden niet zijn begrensd als extensiveringsgebied, de volgende gebieden zijn begrensd als verwevingsgebied: AHS-landschap, subzone leefgebied dassen, zoekgebieden waterberging, gebieden met waardevolle openheid, cultuurhistorisch waardevolle gebieden, GHS-landbouw subzone natuurontwikkelingsgebieden, GHS-landbouw subzone struweelvogelgebieden, aardkundig waardevolle gebieden, grondwaterbeschermingsgebieden, RNLE'n, AHS-landschap subzone waterpotentiegebied en weidevogelgebieden (onderdeel van GHS-landbouw subzone kwetsbare soorten).

Oordeel van de Afdeling

2.37.3. De hiervoor onder 2.37.2.4 omschreven uitgangspunten voor de begrenzing van een verwevingsgebied zijn niet onredelijk.

Ter zitting hebben verweerders erkend dat de betreffende enclaves in een leefgebied kwetsbare soorten zijn gelegen. Nu uit voornoemde uitgangspunten voor extensiveringsgebieden volgt dat gebieden gelegen in de GHS-landbouw subzone kwetsbare soorten (minus weidevogels) moeten worden aangewezen als extensiveringsgebied, is het niet duidelijk hoe de aanwijzing van de door appellanten bedoelde enclaves in het gebied De Oude Zoek als verwevingsgebied zich verdraagt met voornoemd uitgangspunt voor extensiveringsgebieden. Voorts hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt of in dit geval sprake is van omstandigheden die nopen tot aanwijzing van de betreffende enclaves als verwevingsgebied. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat blijkens het ter zitting verhandelde de economische perspectieven voor de betreffende gebieden nog ongewis zijn en dat voorts de reconstructiecommissie blijkens pagina 140 van het reconstructieplan, in tegenstelling tot hetgeen verweerders hebben betoogd, een verplaatsing van de intensieve veehouderij uit het verwevingsgebied De Oude Zoek wenst. Gelet op het vorenstaande ontbeert het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan op dit punt een deugdelijke motivering.

2.37.4. Het beroep van de vereniging "Vereniging ABC Milieugroep" en anderen is, voor zover ontvankelijk, in zoverre gegrond en het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan dient wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd voor zover de 2 enclaves in het gebied De Oude Zoek zijn begrensd als verwevingsgebied. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc de goedkeuring van rechtswege te worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op het hiervoor genoemde onderdeel van het reconstructieplan.

III. Beroepen landbouwontwikkelingsgebieden

Primair landbouwontwikkelingsgebied Alphen-Oost/Baarle Nassau (ook wel aangeduid als Oostflank Alphen/Baarle-Nassau), waaronder het gebied De Dekt, en Druisdijk

Het beroep van de vereniging "Vereniging ABC Milieugroep" en anderen

Standpunt van appellanten

2.38. Appellanten betogen dat de primaire landbouwontwikkelingsgebieden Alphen-Oost/Baarle-Nassau en Druisdijk op veel plaatsen op een afstand van minder dan 500 meter van voor verzuring gevoelige natuur zijn gelegen. Dit geldt volgens appellanten voor de gebieden ten oosten en ten noorden van het landbouwontwikkelingsgebied Alphen-Oost/Baarle-Nassau. Voorts wijzen appellanten erop dat het landbouwontwikkelingsgebied Druisdijk op sommige plaatsen tegen een bosgebied aan ligt. Appellanten vrezen dat vanwege de hoge ammoniakdepositie nieuwvestiging van intensieve veehouderijen in deze landbouwontwikkelingsgebieden gevolgen zal hebben voor de natuurkwaliteit.

Appellanten betogen verder dat de afstand tussen het primaire landbouwontwikkelingsgebied Alphen-Oost/Baarle-Nassau en woonkernen, lintbebouwing dan wel recreatie-objecten te gering is vanwege stankhinder.

Appellanten betogen tot slot dat het gebied De Dekt ten onrechte als landbouwontwikkelingsgebied is aangeduid vanwege de aanwezigheid van landschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden, in het bijzonder de aanwezigheid van openheid, cultuurhistorische zandpaden, zichtlijnen en indicatieve hoge archeologische waarden. Voorts stellen zij dat De Dekt als landbouwontwikkelingsgebied niet nodig is, gezien de overcapaciteit aan landbouwontwikkelingsgebieden in de Baronie.

Standpunt van verweerders

2.38.1. Verweerders stellen dat voor de integrale zonering voor de intensieve veehouderij spelregels begrenzen integrale zonering zijn opgesteld die zijn gebaseerd op de Rwc, het streekplan en het Koepelplan. Bij het aanwijzen van landbouwontwikkelingsgebieden heeft volgens verweerders de ligging ten opzichte van gevoelige functies zoals stedelijk gebied en natuur een rol gespeeld. Er is volgens verweerders rekening gehouden met het garanderen van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Gelet hierop wordt de aanwijzing van een primair landbouwontwikkelingsgebied binnen een afstand van 500 meter tot een kwetsbaar natuurgebied dan wel tot een stedelijk gebied in principe afgewezen. De afstand van 500 meter is evenwel geen harde grens, aldus verweerders. Verweerders stellen dat in het kader van de afweging van belangen en het hanteren van logische grenzen het goed mogelijk is dat op enkele plaatsen een landbouwontwikkelingsgebied op kortere afstand dan 500 meter van een voor verzuring gevoelig gebied dan wel stankgevoelige objecten is gesitueerd. Volgens verweerders moet het er voor worden gehouden dat in situaties waarin van voornoemde spelregels wordt afgeweken, zoals afstanden voor zonering, er maatwerk is geleverd en het niet wenselijk is hierin zonder consequenties voor allerlei andere belangen verandering in te brengen. Verweerders wijzen er wat betreft de afstand tot stankgevoelige objecten op dat in het onderhavige geval ten oosten van de door appellanten genoemde kernen ruime extensiveringsgebieden zijn neergelegd waarin zich bovendien relatief weinig bebouwing bevindt.

Wat betreft het gebied De Dekt stellen verweerders dat de uitgangspunten zich niet verzetten tegen de aanduiding van De Dekt als landbouwontwikkelingsgebied. Verweerders merken daarbij op dat nieuwvestiging in dit gebied pas mogelijk is als is komen vast te staan dat in het ten oosten van Alphen gelegen landbouwontwikkelingsgebied geen reële mogelijkheid bestaat op hervestiging.

Vaststelling van de feiten

2.38.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.38.2.1. Blijkens plankaart 2 van het reconstructieplan zijn de gebieden ten oosten van de kernen Alphen en Druisdijk aangewezen als primaire landbouwontwikkelingsgebieden. Het gebied De Dekt, gelegen ten zuiden van de kern van Alphen, valt blijkens plankaart 2 binnen het primaire landbouwontwikkelingsgebied Alphen-Oost/Baarle-Nassau. Het gebied De Dekt kan worden onderverdeeld in een westelijk en oostelijk deel.

2.38.2.2. Volgens de door appellanten bij het beroepschrift gevoegde kaart in samenhang bezien met het deskundigenbericht is in geding de afstand tussen het primaire landbouwontwikkelingsgebied Alphen-Oost/Baarle-Nassau en de woonkernen dan wel lintbebouwing, te weten de Villawijk 't Zand, de Molenheike en het buurtschap Boslust, enerzijds en het recreatiegebied, de landgoederencamping "De Hoevens", anderzijds.

2.38.2.3. Blijkens plankaart 2 van het reconstructieplan is het gebied tussen het landbouwontwikkelingsgebied Alphen-Oost/Baarle-Nassau ten oosten van de provinciale weg N260 en de Villawijk 't Zand aangewezen als extensiveringsgebied met het primaat natuur. Blijkens het deskundigenbericht is de kortste afstand tussen dit landbouwontwikkelingsgebied en de woningen aan de rand van de villawijk circa 300 meter.

2.38.2.4. Blijkens plankaart 2 van het reconstructieplan is het gebied tussen het landbouwontwikkelingsgebied Alphen-Oost/Baarle-Nassau en de woonbebouwing ter hoogte van de Molenheike en het buurtschap Boslust aangewezen als extensiveringsgebied met het primaat overig. Blijkens het deskundigenbericht bedraagt de kortste afstand van de woonbebouwing ter hoogte van de Molenheike tot aan dit landbouwontwikkelingsgebied, meer in het bijzonder het noordelijk deel van het gebied De Dekt, circa 150 meter. De kortste afstand tussen het buurtschap Boslust en het landbouwontwikkelingsgebied bedraagt ongeveer 500 meter.

2.38.2.5. Blijkens plankaart 2 van het reconstructieplan ligt aan de oostzijde van het landbouwontwikkelingsgebied Alphen-Oost/Baarle-Nassau de landgoederencamping "De Hoevens". Blijkens het deskundigenbericht is de afstand tussen de landgoederencamping en dit landbouwontwikkelingsgebied circa 750 meter. Het tussenliggende gebied is aangewezen als extensiveringsgebied met het primaat natuur.

2.38.2.6. In het streekplan Noord-Brabant 2002 is het gebied De Dekt aangewezen als AHS-landbouw met de nadere aanduiding AHS-overig.

In het bestemmingsplan "Buitengebied" is op de waardenkaart aangegeven dat in De Dekt gebiedsdelen aanwezig zijn met cultuurhistorische waarden in de vorm van "oude akkercomplexen". Ten oosten van Terover in het oostelijk deel van De Dekt ligt een archeologisch waardevol terrein. Uit kaart 11 van deel B van het reconstructieplan in samenhang bezien met het deskundigenbericht blijkt dat in het westelijk gelegen deel van De Dekt de indicatieve archeologische waarde hoog is. De historische groenstructuur ligt ten westen van De Dekt. Voorts blijkt dat in het westelijk gelegen gedeelte van De Dekt geen sprake is van een archeologisch monument.

Uit het deskundigenbericht volgt dat achter de lintbebouwing van Terover een open gebied ligt dat voor agrarische doeleinden in gebruik is.

2.38.2.7. Op pagina 138 en 139 van deel B van het reconstructructieplan is voor zover van belang vermeld dat verweerders de gebieden die niet begrensd zijn als extensiveringsgebied of verwevingsgebied, nader hebben beschouwd. Zij hebben daarbij afgewogen welke van deze (resterende) gebieden geschikt zijn om te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied (LOG). Zij hebben daarbij in eerste instantie hun visie voor De Baronie als uitgangspunt genomen. Daarnaast hebben verweerders met name gekeken naar de aanwezige intensieve veehouderijen in de gebieden, de afwezigheid van stankgevoelige objecten, de afstand ten opzichte van natuur en kernen, de Habitat- en Vogelrichtlijngebieden.

2.38.2.8. Op pagina 140 van deel B van het reconstructieplan is bij 'opmerkingen bij de zonering' vermeld dat op een aantal plaatsen het landbouwontwikkelingsgebied gebieden met archeologische of cultuurhistorische (historische groenstructuren) waarden overlapt. Verweerders hebben bepaald dat het landbouwontwikkelingsgebied ontwikkeld kan worden, waarbij tevens bedoelde waarden worden versterkt. Hiervoor hebben verweerders in het reconstructieplan maatregelen aangegeven, zoals beeldkwaliteitsplannen en het toetsen aan de handreiking duurzame locaties.

Oordeel van de Afdeling

2.38.3. Het hiervoor onder 2.38.2.7 omschreven uitgangspunt voor de begrenzing van een landbouwontwikkelingsgebied, waarbij verweerders blijkens de stukken, waaronder de spelregels begrenzen integrale zonering, als richtlijn uitgaan van minimaal 500 meter rond alle natuur en alle grote stankgevoelige objecten, acht de Afdeling niet onredelijk. Overeenkomstig dit uitgangspunt hebben verweerders de landbouwontwikkelingsgebieden Alphen-Oost/Baarle-Nassau en Druisdijk aangewezen.

Ten aanzien van de afstand van voornoemde landbouwontwikkelingsgebieden tot natuur hebben verweerders niet weersproken dat op de door appellanten bij het beroepschrift gevoegde plaatsen ten oosten en ten noorden van het landbouwontwikkelingsgebied Alphen-Oost/Baarle-Nassau alsmede bij het landbouwontwikkelingsgebied Druisdijk niet aan de afstand van 500 meter tot voor verzuring gevoelige gebieden wordt voldaan. Noch in het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan noch ter zitting hebben verweerders aangegeven om welke redenen op voornoemde plaatsen is afgeweken van de door hen als richtlijn gehanteerde afstand van 500 meter tot voor verzuring gevoelige natuur.

Wat betreft de afstand van het landbouwontwikkelingsgebied Alphen-Oost/Baarle-Nassau tot stankgevoelige objecten overweegt de Afdeling dat uit de stukken blijkt dat de afstand tussen het buurtschap Boslust en de landgoederencamping De Hoevens enerzijds en het landbouwontwikkelingsgebied anderzijds 500 meter of meer is. Gelet op deze afstand ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan voornoemde uitgangspunten van de zonering. Voorts blijkt uit de stukken dat de afstand van de Villawijk 't Zand en de bebouwing aan de Molenheike tot aan het landbouwontwikkelingsgebied kleiner is dan 500 meter. Noch in het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan noch ter zitting hebben verweerders aangegeven om welke redenen op voornoemde plaatsen is afgeweken van de door verweerders als richtlijn gehanteerde afstand van 500 meter tot stankgevoelige objecten.

Gelet op het vorenstaande ontbeert het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan op dit punt een deugdelijke motivering.

2.38.4. Overeenkomstig de onder 2.38.2.7 vermelde uitgangspunten hebben verweerders het gebied De Dekt aangewezen als landbouwontwikkelingsgebied. Uit de stukken noch uit het ter zitting verhandelde is gebleken dat de in het reconstructieplan opgenomen uitgangspunten voor de aanwijzing van landbouwontwikkelingsgebieden zich verzetten tegen het aanwijzen van De Dekt als landbouwontwikkelingsgebied. De aanwezigheid van enige cultuurhistorische dan wel archeologische waarde, zoals uit de stukken blijkt, sluit de aanwijzing als landbouwontwikkelingsgebied, mede gezien overweging 2.38.2.8, naar het oordeel van de Afdeling niet uit. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan de uitgangspunten van de zonering.

Nu verweerders in redelijkheid gebieden kunnen aanwijzen met het primaat landbouw dat voorziet in de mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderijen, strijdt het standpunt van appellanten dat aanwijzing van het gebied De Dekt als landbouwontwikkelingsgebied niet nodig is met het systeem van de Rwc.

2.38.5. Het beroep van de vereniging "Vereniging ABC Milieugroep" en anderen is, voor zover ontvankelijk, gezien het vorenstaande gegrond en het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan dient wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd voor zover de gronden ten oosten en ten noorden van het landbouwontwikkelingsgebied Alphen-Oost/Baarle-Nassau alsmede de gronden bij het landbouwontwikkelingsgebied Druisdijk, zoals vermeld in de bijlagen bij het beroepschrift van appellanten, als landbouwontwikkelingsgebied zijn aangemerkt.

Voorts dient het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan te worden vernietigd voor zover de gronden ter hoogte van de Molenheike en de Villawijk 't Zand als landbouwontwikkelingsgebied zijn aangemerkt.

Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc de goedkeuring van rechtswege te worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de hiervoor genoemde onderdelen van het reconstructieplan.

Het beroep van de vereniging "Vereniging ABC Milieugroep" en anderen betreffende het gebied De Dekt is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

Secundair landbouwontwikkelingsgebied Alphen-Oost/Baarle Nassau

Het beroep van de vereniging "Vereniging ABC Milieugroep" en anderen

Standpunt van appellanten

2.39. Appellanten stellen dat de als secundair landbouwontwikkelingsgebied aangewezen gebieden in het landbouwontwikkelingsgebied Alphen-Oost/Baarle-Nassau moeten worden aangewezen als extensiveringsgebied. Deze secundaire landbouwontwikkelingsgebieden liggen volgens appellanten op een afstand van 1.000 tot 1.500 meter van een Vogel- en Habitatrichtlijngebied. Appellanten betogen dat in de reconstructieplannen van andere provincies binnen een afstand van 1.500 meter tot Vogel- en Habitatrichlijngebieden geen landbouwontwikkelingsgebied worden aangewezen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling inzake het reconstructieplan Noord- en Midden Limburg stellen zij dat met een afstand van 1.000 meter tussen landbouwontwikkelingsgebieden en Vogel- en Habitatrichtlijngebieden geen veilige marge wordt aangehouden. Appellanten voeren aan dat het secundaire landbouwontwikkelingebied in de nabijheid van een Vogel- en Habitatrichtlijn niet geschikt is voor hervestiging, omschakeling en uitbreiding vanwege de overbelasting door stikstof.

Standpunt van verweerders

2.39.1. Verweerders stellen onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2005, no. 200405077/1, dat een minimale afstand van 1.500 meter als veilige marge ten opzichte van Vogel- en Habitatrichtlijngebieden in absolute zin niet vaststaat. Verweerders gaan uit van 1.000 meter als harde ondergrens voor de afstand van een landbouwontwikkelingsgebied tot een Vogel- en/of Habitatrichtlijngebied of een Natuurbeschermingswetgebied. Volgens verweerders ligt geen enkel landbouwontwikkelingsgebied in de zone van 1.000 meter en is er in een zone van 1.000 tot 1.500 meter geen nieuwvestiging mogelijk doordat die gebieden zijn begrensd als secundair landbouwontwikkelingsgebied. De aangehouden afstanden zijn volgens verweerders gebaseerd op een nadere invulling van de Habitatrichtlijn door de rijksoverheid, waarbij is uitgegaan van onderzoeksgegevens.

Vaststelling van de feiten

2.39.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.39.2.1. Blijkens plankaart 2 van het reconstructieplan is het gebied ten oosten van de kern Alphen aangewezen landbouwontwikkelingsgebied. De gebieden ten oosten en ten zuiden van dit landbouwontwikkelingsgebied zijn blijkens plankaart 2 van het reconstructieplan aangewezen als secundair landbouwontwikkelingsgebied.

2.39.2.2. De als secundair landbouwontwikkelingsgebied aangewezen delen van het landbouwontwikkelingsgebied Alphen Oost/Baarle-Nassau liggen blijkens het deskundigenbericht op een afstand van 1.000 tot 1.500 meter van het natuurgebied in België dat deel uitmaakt van het Vogelrichtlijngebied "Turnhout, Oud-Turnhout en Ravels". Het Habitatrichtlijngebied nabij Turnhout ligt zuidelijker op een afstand van meer dan 1.500 meter van het secundaire landbouwontwikkelingsgebied.

2.39.2.3. Op de pagina's 138 en 139 van deel B van het reconstructructieplan is voor zover van belang vermeld dat de gebieden die niet begrensd zijn als extensiveringsgebied of verwevingsgebied, verweerders nader hebben beschouwd. Zij hebben daarbij afgewogen welke van deze (resterende) gebieden geschikt zijn om te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied. Verweerders hebben daarbij in eerste instantie hun visie voor De Baronie als uitgangspunt genomen. Daarnaast hebben verweerders met name gekeken naar de aanwezige intensieve veehouderijen in de gebieden, de afwezigheid van stankgevoelige objecten, de afstand ten opzichte van natuur en kernen en de Habitat- en Vogelrichtlijngebieden. Wat betreft de Habitat- en Vogelrichtlijngebieden hanteren verweerders blijkens de stukken als richtlijn dat binnen 1.000 meter van een gebied dat wordt beschermd op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn geen landbouwontwikkelingsgebied wordt begrensd. Verweerders hebben de landbouwontwikkelingsgebieden voorts ingedeeld in primaire en secundaire gebieden. Er is blijkens het reconstructieplan onder meer sprake van een secundair landbouwontwikkelingsgebied als er sprake is van een overlap met een gebied van 1.000 tot 1.500 meter rondom Vogel- en Habitatrichtlijngebieden.

2.39.2.4. In paragraaf 11.6.1 van deel B staat het beleid voor landbouwontwikkelingsgebieden beschreven. In deze paragraaf is aangegeven dat dit beleid geldt behoudens voor zover er overwegende bezwaren bestaan vanuit ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygienische optiek.

Oordeel van de Afdeling

2.39.3. De Afdeling acht de hiervoor beschreven uitgangspunten voor de begrenzing van landbouwontwikkelingsgebieden niet onredelijk. Overeenkomstig deze uitgangspunten hebben verweerders de geschiktheid van de bestreden gronden binnen 1.000 tot 1.500 meter van het Vogelrichtlijngebied "Turnhout, Oud-Turnhout en Ravels" nader afgewogen en deze gronden begrensd als secundair landbouwontwikkelingsgebied. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan de gehanteerde uitgangspunten voor de zonering. Daarbij neemt de Afdeling onder verwijzing naar overweging 2.15.3.4 in aanmerking dat verweerders in paragraaf 11.6.1 beleidsuitspraken hebben opgenomen met betrekking tot de in artikel 1 van de Rwc voorziene gehele of gedeeltelijke mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderij in landbouwontwikkelingsgebieden. Deze beleidsuitspraken vergen van de bestemmingsplanwetgever nader onderzoek en (belangen)afweging, reeds omdat het algemene voorbehoud wordt gemaakt dat het beleid geldt, behoudens voor zover er overwegende bezwaren bestaan vanuit ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische optiek. Dit voorbehoud maakt het mogelijk dat in het bestemmingsplan niet onverkort toepassing wordt gegeven aan die beleidsuitspraken, maar dat op grond van ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische bezwaren voor het concrete geval tot een nadere invulling van die beleidsuitspraken wordt gekomen. Uit de Rwc noch het reconstructieplan vloeien in zoverre rechtstreekse ontwikkelingsmogelijkheden voort voor intensieve veehouderijen in secundaire landbouwontwikkelingsgebieden. Gezien het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de begrenzing van het secundaire landbouwontwikkelingsgebied als zodanig geen nadelige gevolgen meebrengt. In het kader van de vaststelling van een bestemmingsplan waarin aan de gronden een bestemming wordt toegekend, dienen mogelijke signifcante nadelige gevolgen voor het gebied "Turnhout, Oud-Turnhout en Ravels" te worden onderzocht. Alsdan dient de vraag te worden beantwoord of de Vogelrichtlijn dan wel de Natuurbeschermingswet 1998 waarin de wetgever de Vogelrichtlijn heeft geïmplementeerd, zich tegen de voorgenomen bestemming verzet.

2.39.4. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan in op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De goedkeuring van rechtswege komt in zoverre niet voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van de vereniging "Vereniging ABC Milieugroep" en anderen is op dit punt ongegrond.

Primair landbouwontwikkelingsgebied Ulicoten

Het beroep van de vereniging "Vereniging ABC Milieugroep" en anderen

Standpunt van appellanten

2.40. Appellanten betogen dat het deel van het landbouwontwikkelingsgebied Ulicoten nabij Hondseind, waar overlap is met de GHS subzone leefgebied kwetsbare soorten, ten onrechte is aangewezen als landbouwontwikkelingsgebied in plaats van als extensiveringsgebied.

Standpunt van verweerders

2.40.1. Verweerders stellen dat bij de begrenzing van het landbouwontwikkelingsgebied rekening is gehouden met de aanwezigheid van kwetsbare soorten. Volgens verweerders is er binnen het landbouwontwikkelingsgebied Ulicoten, met uitzondering van het meest noordelijke gedeelte van dit landbouwontwikkelingsgebied waar struweelvogels voorkomen, geen sprake van een overlap met kwetsbare soorten.

Vaststelling van de feiten

2.40.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.40.2.1. Blijkens plankaart 2 van het reconstructieplan ligt het betreffende plandeel nabij Hondseind in een primair landbouwontwikkelingsgebied.

2.40.2.2. Blijkens plankaart 2 van het streekplan Noord-Brabant 2002 alsmede het deskundigenbericht ligt het gebied gedeeltelijk in dan wel in de nabijheid van een gebied met de aanduiding GHS-landbouw, leefgebied kwetsbare soorten.

2.40.2.3. In het reconstructieplan is op pagina 137 van deel B, voor zover hier van belang, vermeld dat GHS-landbouw, subzone kwetsbare soorten (minus weidevogels) is begrensd als extensiveringsgebied.

In het reconstructieplan is op pagina 138 van deel B, voor zover van belang, vermeld dat voor zover de gebieden niet zijn begrensd als extensiveringsgebied, de volgende gebieden zijn begrensd als verwevingsgebied: GHS-landbouw subzone struweelvogelgebieden en AHS-landschap subzone waterpotentiegebied en weidevogelgebieden (onderdeel van GHS-landbouw subzone kwetsbare soorten).

Op pagina 138 van deel B van het reconstructieplan is, voor zover van belang, vermeld dat de gebieden die niet begrensd zijn als extensiveringsgebied of verwevingsgebied, verweerders nader hebben beschouwd. Zij hebben daarbij afgewogen welke van deze (resterende) gebieden geschikt zijn om te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied (LOG). Zij hebben daarbij in eerste instantie hun visie voor De Baronie als uitgangspunt genomen. Daarnaast hebben verweerders met name gekeken naar de aanwezige intensieve veehouderijen in de gebieden, de afwezigheid van stankgevoelige objecten, de afstand ten opzichte van natuur en kernen en de Habitat- en Vogelrichtlijngebieden.

Oordeel van de Afdeling

2.40.3. De hiervoor onder 2.40.2.3 omschreven uitgangspunten voor de begrenzing van extensiveringsgebied, verwevingsgebied en landbouwontwikkelingsgebied acht de Afdeling niet onredelijk.

Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is niet vast komen te staan dat het door appellanten bedoelde gedeelte van het landbouwontwikkelingsgebied Ulicoten buiten de GHS-landbouw, subzone leefgebied kwetsbare soorten ligt. Het beroep van de vereniging "Vereniging ABC Milieugroep" en anderen is, voor zover ontvankelijk, gezien het vorenstaande gegrond en het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan dient wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd voor zover het gebied Ulicoten nabij Hondseind is aangemerkt als landbouwontwikkelingsgebied.

Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc de goedkeuring van rechtswege te worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op het hiervoor genoemde onderdeel van het reconstructieplan.

PROCESKOSTEN

2.41. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld van [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 5] en anderen, [appellante sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8] en anderen, [appellant sub 9], [appellante sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 13], [appellanten sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 16], [appellante sub 17], [appellant sub 18] en de vereniging "Vereniging ABC Milieugroep" en anderen.

Ten aanzien van de Nederlandse Vakbond Varkenshouders, de landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling Zundert en de [appellante sub 12] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

2.42. Nu zowel onderdelen van de vaststelling van het reconstructieplan door provinciale staten van Noord-Brabant, de goedkeuring van rechtswege hiervan en het besluit omtrent goedkeuring van 5 juli 2005 door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer worden vernietigd, acht de Afdeling het redelijk provinciale staten van Noord-Brabant, voor de helft, en de Minister en de Staatssecretaris, gezamenlijk voor de helft, te veroordelen tot vergoeding van proceskosten die zijn opgekomen en griffierechten die zijn voldaan in verband met de behandeling van de hierna in de beslissing nader genoemde gegrond verklaarde beroepen.

De betaling van de bedragen aan appellanten dient door de provincie Noord-Brabant te geschieden.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 4] in zijn geheel,

het beroep van [appellant sub 3] voor zover het betreft de aanduiding als groot intensief bedrijf op de kaart 'ligging veehouderijbedrijven' en de aanduiding "voorlopig reserveringsgebied 2050, 2016";

de beroepen van [appellant sub 7] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders met betrekking tot planschade, kostenverdeling en financiën, de toereikendheid van het (flankerende) financiële beleid en de financiële uitvoerbaarheid van het reconstructieplan;

het beroep van [appellant sub 11] wat betreft de bezwaren stads- en landschapsontwikkelingsgebied;

het beroep van [appellanten sub 14] voor zover gericht tegen het niet opnemen van hun bedrijf als volwaardig categorie Iv bedrijf op de kaarten in het reconstructieplan;

het beroep van [appellant sub 15] ten aanzien van de bezwaren inzake zoekgebieden en de aanduiding stedelijk uitloopgebied;

het beroep van [appellant sub 18] voor zover gericht tegen het door hem bedaalde bedrag voor natuurcompensatie;

het beroep van de vereniging "Vereniging ABC Milieugroep" en anderen wat betreft de aanwijzing van projectlocaties, intensief recreatiegebied, de aanduidingen voor recreatie en sociale economie en de aanduiding "verruiming mogelijkheden teeltondersteunende voorzieningen";

de beroepen van [appellant sub 3], [appellanten sub 5] en anderen, [appellant sub 9], [appellant sub 11], [appellant sub 16], [appellante sub 17], [appellant sub 18], de vereniging "Vereniging ABC Milieugroep" en anderen en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders met betrekking tot de begrenzing van RNLE'n, niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van de landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling Zundert, [appellante sub 6], [appellante sub 10], [appellante sub 12] en [appellanten sub 14], voor zover ontvankelijk, geheel, en de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 8] en anderen en [appellant sub 13] alsmede de beroepen, voor zover ontvankelijk, van [appellant sub 3], [appellanten sub 5] en anderen, [appellant sub 7], [appellant sub 9], [appellant sub 11], [appellant sub 15], [appellant sub 16], [appellante sub 17], [appellant sub 18], de vereniging "Vereniging ABC Milieugroep" en anderen en de Nederlandse vakbond Varkenshouders gedeeltelijk,

gegrond;

III. vernietigt het besluit van provinciale staten van Noord-Brabant van 22 april 2005, kenmerk 25/05E, tot vaststelling van het reconstructieplan De Baronie voor zover:

a. artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op de werking van de integrale zonering intensieve veehouderij;

b. bouwblokken zijn voorzien van twee zoneringsaanduidingen;

c. de gronden ter plaatse van het gekoppelde bouwblok aan de Baarlese Baan ongenummerd te Alphen en Het Sas 5 te Alphen voor een deel zijn aangemerkt als extensiveringsgebied en voor het overige deel als landbouwontwikkelingsgebied;

d. artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op de begrenzing en werking van 'bestaande inundatiegebieden' en 'in te richten waterbergingsgebieden';

e. artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op de begrenzing en werking van de natte natuurparels en de 500 meter zones daaromheen;

f. het gebied ter plaatse van de woning [locatie 7] te [plaats] is aangeduid als extensiveringsgebied met het primaat natuur;

g. het gebied ter plaatse van de [locatie 9] te [plaats] en het perceel aan de noordzijde van de Bavelse Weg zijn begrensd als respectievelijk extensiveringsgebied met het primaat natuur en verwevingsgebied;

h. de 2 enclaves in het gebied De Oude Zoek zijn begrensd als verwevingsgebied;

i. de gronden ten oosten en ten noorden van het landbouwontwikkelingsgebied Alphen-Oost/Baarle-Nassau alsmede de gronden bij het landbouwontwikkelingsgebied Druisdijk, zoals vermeld in de bijlagen bij het beroepschrift van appellanten de vereniging "Vereniging ABC Milieugroep" en anderen, als landbouwontwikkelingsgebied zijn aangemerkt;

j. de gronden ter hoogte van de Molenheike en de Villawijk 't Zand als landbouwontwikkelingsgebied zijn aangemerkt;

k. het gebied Ulicoten nabij Hondseind is aangemerkt als landbouwontwikkelingsgebied;

IV. vernietigt de goedkeuring van rechtswege van de onder III. genoemde planonderdelen;

V. vernietigt het besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 5 juli 2005;

VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 8] en anderen, [appellant sub 13], en, voor zover ontvankelijk, [appellant sub 3], [appellanten sub 5] en anderen, [appellant sub 7], [appellant sub 9], [appellant sub 11], [appellant sub 15], [appellant sub 16], [appellante sub 17], [appellant sub 18], de vereniging "Vereniging ABC Milieugroep" en anderen en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders voor het overige, ongegrond;

VII. veroordeelt Provinciale Staten van Noord-Brabant, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer gezamenlijk in de door onderstaande appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten.

Deze bedragen dienen door de provincie Noord-Brabant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald aan:

- [appellant sub 2] € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 3] € 667,83 (zegge: zeshonderdzevenenzestig euro en drieëntachtig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellanten sub 5] en anderen € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellante sub 6] € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 7] € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 8] en anderen € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 9] € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellante sub 10] € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 11] € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 13] € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand

- [appellanten sub 14] € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 15] € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand

- [appellant sub 16] € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellante sub 17] € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 18] € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- de vereniging "Vereniging ABC Milieugroep" en anderen € 671,93 (zegge: zeshonderddrieënzeventig euro en drieënnegentig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat provinciale staten van Noord-Brabant, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoeden; deze bedragen dienen door de provincie Noord-Brabant op de volgende wijze te worden betaald:

- aan [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 7], [appellant sub 8] en anderen, [appellant sub 9], [appellant sub 11], [appellant sub 13], [appellanten sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 16], [appellant sub 18] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders, elk een bedrag van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro);

- aan de landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling Zundert, [appellanten sub 5] en anderen, [appellante sub 6], [appellante sub 10], [appellante sub 12], [appellante sub 17] en de vereniging "Vereniging ABC Milieugroep" en anderen, elk een bedrag van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro).

Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.

w.g. Kosto w.g. Rop
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2007

374