Uitspraak 200500695/1


Volledige tekst

200500695/1.
Datum uitspraak: 17 augustus 2005.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],
2. [appellanten sub 2], respectievelijk wonend te [woonplaatsen], gemeente [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2004, kenmerk 1052721, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van varkens en het opslaan van meer dan 50 m³ van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 27 december 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 11 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2005, en appellanten sub 2 bij brief van 4 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2005, beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 15 februari 2005.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2005, waar [drie van de appellanten sub 2], in persoon, bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. G.A.M. van Dooren, ing. J.B.J.M. Merkx en ing. W.A.J.M. Michels, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 juni 2002, Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb (wet van 26 mei 2005, Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellant sub 1 niet-ontvankelijk is wat betreft de grond dat de vergunde uitbreiding onaanvaardbaar is omdat de inrichting aan een natuurgebied grenst en wat betreft de grond betreffende de invulling van het buitengebied ter plaatse.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellant sub 1 heeft de grond inzake de ligging van de inrichting grenzend aan een natuurgebied niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is.

Anders dan verweerder heeft gesteld, vindt de grond inzake de invulling van het buitengebied ter plaatse wel zijn grondslag in de bedenkingen waarin - kort weergegeven - immers is aangevoerd dat de gevraagde uitbreiding niet past in het provinciaal beleid met betrekking tot de bestemming van het gebied waarin de inrichting is gelegen. Het beroep van appellant sub 1 is daarom in zoverre ontvankelijk.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Appellanten betogen dat met voorschrift 2.1.1 onvoldoende is verzekerd dat bij de woningen [locatie 1 en 2] voor de nachtperiode een toereikend beschermingsniveau tegen geluidhinder wordt bereikt, nu in dit voorschrift voor deze woningen geen referentiepunten zijn opgenomen. Verder bestrijden zij de door verweerder toegepaste correctie van 3 dB(A) op het vastgestelde referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van deze woningen. Nu de gevels van bovengenoemde woningen niet door het verkeer op de N263 worden belast, had volgens hen een correctie van meer dan 3 dB(A) moeten worden toegepast. Tot slot voeren appellanten aan dat vanwege het hoge achtergrondgeluidniveau ter plaatse van de referentiepunten in het veld de geluidbelasting van de inrichting daar niet goed meetbaar zal zijn.

2.4.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder, voorzover hier van belang, hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (verder te noemen: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd.

In de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen. In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving, waarvan in het onderhavige geval sprake is en welke kwalificatie door appellanten niet is bestreden, gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor bestaande inrichtingen wordt aanbevolen de aanvraag om vergunning opnieuw te toetsen aan de richtwaarden. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid.

2.4.2. In voorschrift 2.1.1 zijn geluidgrenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau geproduceerd door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten. De geluidgrenswaarden zijn gesteld ter plaatse van de in het bij de aanvraag, die blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, behorende akoestisch rapport van 15 juli 2001 op figuur 3 aangegeven referentiepunten 1 tot en met 7 die zijn gesitueerd in het open veld en bij de woning [locatie 3].

2.4.3. Aangezien de toepasselijke richtwaarde bij de woningen [locatie 2 en 1] in de nachtperiode met respectievelijk 0,8 en 0,6 dB(A) wordt overschreden, heeft verweerder ter plaatse van deze woningen het referentieniveau van het omgevingsgeluid in de nachtperiode bepaald. Onbestreden is dat dit 36 dB(A) bedraagt. Verweerder is hiervoor uitgegaan van het geluidniveau van de nabij gelegen N236. Nu de geluidbelasting vanwege de inrichting zich echter voordoet aan de andere zijde van de woningen, te weten de achterzijde, heeft verweerder een correctie van 3 dB(A) toegepast op het - aan de voorzijde - gemeten referentieniveau van het omgevingsgeluid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling, mede gelet op de situatie ter plaatse van de N236, de relatief ruime afstand waarop de desbetreffende woningen van deze weg zijn gelegen en de tamelijk vrije ligging van de woningen, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het gemeten referentieniveau van het omgevingsgeluid met meer dan 3 dB(A) had moeten corrigeren.

2.4.4. Uit de systematiek van de Handreiking volgt dat de daarin genoemde richtwaarden gelden ter plaatse van geluidgevoelige objecten. De door verweerder in voorschrift 2.1.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gelden echter ook ter plaatse van de in het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport van 15 juli 2001 op figuur 3 aangegeven referentiepunten 1 tot en met 7 in het open veld.

Om te verzekeren dat de geluidbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting het bij de desbetreffende woningen heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid dat minus de toegepaste correctie 33 dB(A) bedraagt, niet overschrijdt, heeft verweerder in voorschrift 2.1.1 voor de woning [locatie 1] bij de referentiepunten 2 en 3 geluidgrenswaarden voor de nachtperiode gesteld van respectievelijk 36 dB(A) en 33 dB(A). Voor de woning [locatie 2] heeft verweerder hiertoe bij de referentiepunten 1 en de woning [locatie 3], geluidgrenswaarden voor de nachtperiode gesteld van respectievelijk 36 dB(A) en 30 dB(A).

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling, mede gezien het akoestisch rapport van 15 juli 2001, geen aanleiding voor het oordeel dat ter plaatse van de referentiepunten in het veld de geluidbelasting van de inrichting niet goed meetbaar zal zijn. De betrokken woningen liggen in het midden tussen de referentiepunten 2 en 3, waartussen de afstand ongeveer 227 meter bedraagt, respectievelijk 1 en 8, waartussen de afstand ongeveer 147 meter bedraagt, op een afstand gemeten vanuit dat midden van voor de woning [locatie 2] ongeveer 120 meter en voor de woning [locatie 1] ongeveer 100 meter. Door verweerder is, het vorenstaande overziende en mede gelet op het akoestisch rapport van 15 juli 2001, voldoende aannemelijk gemaakt dat de in voorschrift 2.1.1 gestelde geluidgrenswaarden op de voornoemde referentiepunten, overeenkomen met een geluidgrenswaarde van maximaal 33 dB(A) ter plaatse van de woningen [locatie 1 en 2].

Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in voorschrift 2.1.1 neergelegde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de nachtperiode toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder ter plaatse van de woningen [locatie 1 en 2] in de nachtperiode te voorkomen.

2.5. Appellanten sub 2 betogen dat voorschrift 3.1.1 vanwege het in de inrichting aanwezige koeldeksysteem niet naleefbaar is.

2.5.1. Volgens voorschrift 3.1.1 is het verboden vloeistoffen definitief op of in de bodem te brengen. In hoofdstuk 14 van de voorschriften is een aantal voorschriften opgenomen met betrekking tot het in de grond terug te pompen water. Ter zitting heeft verweerder beaamd dat voorschrift 3.1.1 zoals dat bij het bestreden besluit is gesteld niet naleefbaar is. In dit verband heeft hij naar voren gebracht dat hij per abuis heeft verzuimd in hoofdstuk 14 van de voorschriften een uitzondering op voorschrift 3.1.1 op te nemen. Het bestreden besluit komt dan ook in zoverre in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.

2.6. Appellanten sub 2 betogen dat ten onrechte voorschriften ontbreken ten aanzien van de hoeveelheid in de bodem te brengen koelwater.

2.6.1. De Afdeling overweegt dat het waterverbruik en de hoeveelheid te lozen vloeistof inherent is aan het toegepaste groen label systeem en uit de beschrijving van het systeem en de aanvraag kan worden afgeleid. De wijze waarop de lozing plaatsvindt is eveneens weergegeven in de beschrijving van het systeem en in de aanvraag. Verder moeten ingevolge voorschrift 14.1.1 de betrokken stallen conform de aanvraag met het koeldekplussysteem zijn uitgevoerd. In het bestreden besluit is aldus bepaald hoeveel en op welke wijze vloeistof mag worden geloosd. Het desbetreffende bezwaar treft geen doel.

2.7. Appellanten sub 1 en sub 2 betogen dat vergunningverlening tot onaanvaardbare stankhinder zal leiden.

Appellanten sub 2 voeren in dit verband in het bijzonder aan dat verweerder bij de beoordeling van het aspect stankhinder niet de meest recente milieutechnische inzichten heeft toegepast. Volgens appellanten moeten in dit verband niet de omrekeningsfactoren zoals opgenomen in de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn), maar de omrekeningsfactoren uit de Regeling stankemissie in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling) als de meest recente milieutechnische inzichten worden beschouwd.

Verder voeren appellanten sub 2 aan dat de woning [locatie 4] moet worden aangemerkt als een categorie II-object als bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) in plaats van een categorie III-object waarvan verweerder is uitgegaan.

2.7.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn toegepast, voorzover het de omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden en de afstandsbepaling betreft. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure gehanteerd.

2.7.2. De inrichting ligt niet in een reconstructiegebied waarvoor ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een reconstructieplan is bekendgemaakt als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden, zodat deze wet en ook de Regeling in dit geval niet van toepassing zijn.

De Afdeling heeft eerder in haar uitspraak van 24 maart 2004, no. 200304128/1, overwogen dat de in de Richtlijn genoemde omrekeningsfactoren als de meest recente milieutechnische inzichten kunnen worden beschouwd. In hetgeen appellanten sub 2 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding thans anders te oordelen dan in haar uitspraak van 24 maart 2004.

2.7.3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bevinden zich aan het gedeelte van de Sintelweg dat ten zuidwesten van de inrichting ligt over een afstand van ongeveer 300 meter, dat wil zeggen tussen de schoonheidssalon aan de [locatie 5] die is aangemerkt als een categorie II-object en de woning [locatie 6], een tiental verspreid liggende niet-agrarische woningen. De woning [locatie 4] ligt temidden van deze woningen. Ter plaatse van het genoemde gedeelte van de Sintelweg bevindt zich verder geen agrarische bebouwing. Deze situatie is overigens al tientallen jaren ongewijzigd. Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling ter plaatse van de woning [locatie 4] sprake van meerdere verspreid liggende niet-agrarische bebouwingen die aan het desbetreffende buitengebied een bepaalde woonfunctie verlenen en dient deze woning daarom te worden aangemerkt als een categorie II-object als bedoeld in de brochure. Daaraan doet niet af dat ter plaatse geen sprake is van lintbebouwing, hetgeen verweerder mede bepalend heeft geacht voor de karakterisering van de desbetreffende woning als een categorie III-object.

Uitgaande van een veebestand dat overeenkomt met 2.092 mestvarkeneenheden, hetgeen door appellanten niet is bestreden, moet volgens de Richtlijn een afstand worden aangehouden van minimaal 293 meter tot categorie II-objecten. Niet in geschil is dat de woning Sintelweg 40 op een afstand van ongeveer 198 meter ligt. Derhalve wordt niet voldaan aan de minimaal aan te houden afstand. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.8. Appellanten sub 2 betogen dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning voldoet aan de Richtlijn 96/61/EEG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn), nu volgens hen geen sprake is van een afname maar van een toename van de ammoniakemissie en -depositie ten opzichte van de eerder vergunde situatie.

2.8.1. Verweerder overweegt dat er sprake is van een bestaande installatie nu de aanvraag dateert van 24 augustus 1998 en deze derhalve is ingediend voorafgaand aan het van toepassing worden van de IPPC-richtlijn. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat zowel de ammoniakemissie als de -depositie zal afnemen ten opzichte van de eerder vergunde situatie en er wat stankhinder betreft wordt voldaan aan de volgens de Richtlijn minimaal aan te houden afstanden, zodat er geen sprake is van negatieve en significante milieueffecten.

2.8.2. Ingevolge artikel 1 in samenhang met bijlage I, onder 6.6, aanhef en onder b en c, van de IPPC-richtlijn geldt voor installaties voor intensieve varkenshouderij een drempelwaarde van meer dan 2.000 plaatsen voor mestvarkens of 750 plaatsen voor zeugen.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 3, van de IPPC-richtlijn wordt onder installatie verstaan: een vaste technische eenheid waarin een of meer van de in bijlage I genoemde activiteiten en processen alsmede andere daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 4, van de IPPC-richtlijn wordt onder bestaande installatie verstaan: een installatie die in bedrijf is of, in het kader van de voor de datum van toepassing van deze richtlijn bestaande wetgeving, een installatie waarvoor een vergunning is verleend of waarvoor naar het oordeel van de bevoegde autoriteit een volledige vergunningsaanvraag is ingediend, op voorwaarde dat die installatie uiterlijk een jaar na de datum van toepassing van deze richtlijn in werking wordt gesteld.

2.8.3. De in het geding zijnde vergunning heeft betrekking op het houden van 2.598 vleesvarkens, zodat de IPPC-richtlijn van toepassing is.

Eerder zijn voor de inrichting op 7 mei 1980 een revisievergunning en op 1 februari 1983 en 24 augustus 1983 twee wijzigingsvergunningen krachtens de Hinderwet verleend. Deze vergunningen hadden betrekking op het houden van in totaal 1.810 varkens en 286 zeugen, hetgeen onder de drempelwaarde ligt. Eerst bij het verlenen van de in geding zijnde vergunning wordt de drempelwaarde van 2.000 vleesvarkens overschreden. Ongeacht de vraag in hoeverre de onderliggende vergunningen zijn komen te vervallen, is in zoverre geen sprake van een bestaande installatie, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 4. Verder is de vergunningaanvraag weliswaar vóór het van toepassing worden van de IPPC-richtlijn bij verweerder ingediend maar de installatie kan niet worden geacht uiterlijk een jaar na die datum in werking te zijn gesteld, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 4, nu de besluiten waarbij de aangevraagde vergunning is verleend, bij uitspraken van de Afdeling van 18 september 2000, nr. 199900111/1 en 24 december 2002, nr. 200200073/1 zijn vernietigd en de inrichting aldus zonder geldige vergunning in werking is gesteld. Uit het vorenstaande volgt dat sprake is van een nieuwe installatie in de zin van de IPPC-richtlijn. Nu verweerder dit heeft miskend en daardoor de vergunningaanvraag niet heeft getoetst aan het in de IPPC-richtlijn opgenomen beoordelingskader voor nieuwe installaties, is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid en in strijd met artikel 3:46 van die wet onvoldoende gemotiveerd.

2.8.4. Het beroep van appellanten sub 2 is gegrond. Het beroep van appellant sub 1 is, voorzover ontvankelijk, gegrond. Nu onder meer het stankaspect bepalend is voor de vraag of de vergunning kan worden verleend, komt het bestreden besluit in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden - die samenhangen met het tijdstip van het indienen van de voorliggende aanvraag - behoeven daarom geen bespreking.

2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 2 te worden veroordeeld. Wat appellant sub 1 betreft, is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellant sub 1 niet-ontvankelijk voorzover het de grond inzake de ligging van de inrichting grenzend aan een natuurgebied betreft;

II. verklaart het beroep van appellant sub 1, voor het overige, en het beroep van appellanten sub 2 geheel gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 21 december 2004, kenmerk 1052721;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 682,43 (zegge: zeshonderdtweeëntachtig euro en drieënveertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan appellanten sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten sub 1 en sub 2 het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) voor appellant sub 1 en € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) voor appellanten sub 2 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2005.

154-492.