Uitspraak 200605484/1


Volledige tekst

200605484/1.
Datum uitspraak: 23 mei 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Valkenburg aan de Geul,

tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06 / 1319 en 06 / 758 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 28 juni 2006 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het intern verbouwen van het [pand], op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te Valkenburg aan de Geul (hierna: het perceel).

Bij besluit van 2 februari 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 juni 2006, verzonden op 30 juni 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht (hierna: de voorzieningenrechter) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 oktober 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 24 oktober 2006 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 21 november 2006 heeft [vergunninghouder], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend. Deze is aan de andere partijen toegezonden.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2007, waar appellant, bijgestaan door mr. N.S. Commijs, advocaat te Zwolle, is verschenen. Voorts is [vergunninghouder], bijgestaan door mr. P.J.T. Austen, advocaat te Valkenburg aan de Geul, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het perceel heeft ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1994" van de gemeente Valkenburg aan de Geul de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden". Het bouwplan, dat voorziet in een interne verbouwing van agrarische schuren en stallen ten behoeve van een bestaande burgerwoning op het perceel, is met die bestemming in strijd. Het college heeft ten behoeve van het bouwplan met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend van het bestemmingsplan.

2.2. Het bouwplan ziet op verbouwing van vrijkomende agrarische bebouwing voor een woonfunctie voor zover het betreft het bestaande hoofdgebouw, zodat sprake is van een geval, voorkomende op de provinciale lijst van categorieën van gevallen waarvoor een verklaring van geen bezwaar niet is vereist. De voorzieningenrechter heeft in de omstandigheid dat in het besluit van 2 februari 2006 ten onrechte is verwezen naar een vervallen provinciale lijst, terecht geen aanleiding gezien voor vernietiging van dat besluit, aangezien de ten tijde van het besluit geldende provinciale lijst op dit punt inhoudelijk overeenkomt met de vervallen lijst. Hetgeen appellant daartegen aanvoert, leidt niet tot een ander oordeel.

2.3. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat aan het bouwplan geen goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag is gelegd. Hij voert daartoe aan dat de garage en het tuinhok in de ruimtelijke onderbouwing niet zijn beschreven terwijl deze wel op de bouwtekening staan. Voorts voert hij aan dat in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte geen aandacht is besteed aan de mogelijkheid van hervestiging van de agrarische functie en, ten slotte, dat ten onrechte niet is getoetst aan de in de Handreiking Ruimtelijke Ontwikkeling Limburg van oktober 2005 (hierna: de Handreiking) genoemde criteria voor hergebruik ten behoeve van een andere dan de agrarische functie.

2.3.1. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat een beschrijving van de garage en het tuinhok in de ruimtelijke onderbouwing achterwege heeft kunnen blijven, nu ten aanzien van de garage en het tuinhok geen bouwvergunningplichtige activiteiten plaatsvinden en voorts geen sprake is van een functiewijziging van die ruimtes.

2.3.2. Volgens het Provinciaal Omgevingsplan Limburg gaat bij vrijkomende agrarische bebouwing de voorkeur uit naar hervestiging van een agrarische functie, maar kan ook hergebruik ten behoeve van een andere functie plaatsvinden. Uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt niet dat is onderzocht of hervestiging van een agrarische functie tot de mogelijkheden behoort. Nu van concrete belangstelling voor hervestiging van een agrarische functie op het perceel onvoldoende is gebleken, heeft de voorzieningenrechter daarin terecht geen aanleiding gezien tot vernietiging van het besluit. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het pand reeds sedert 1993 niet meer in gebruik is ten behoeve van een agrarisch bedrijf. De omstandigheid dat Fortis, naar gesteld, interesse zou hebben in verwerving van het pand kan niet leiden tot een ander oordeel, nu van concrete stappen tot verwerving van de hoeve niet is gebleken. Daarbij leidt de enkele omstandigheid dat interesse zou bestaan in verwerving van het pand niet tot de conclusie dat ook hervestiging van een agrarische functie is beoogd.

2.3.3. Het betoog, dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat in de ruimtelijke onderbouwing niet is getoetst aan de in de Handreiking Ruimtelijke Ontwikkeling Limburg van oktober 2005 (hierna: de Handreiking) genoemde criteria voor hergebruik ten behoeve van een andere dan de agrarische functie, is terecht voorgedragen, maar leidt niet tot het ermee beoogde doel. Hoewel, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, niet paragraaf 3.2.7. van de Handreiking, maar paragraaf 3.2.8. van toepassing dient te worden geacht in het voorliggende geval, is niet gebleken dat aan de criteria, gegeven in paragraaf 3.2.8., niet is voldaan. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat een afname van het bouwvolume, anders dan appellant stelt, geen vereiste is. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts voldoende komen vast te staan dat sprake is van kwaliteitsverbetering, nu de uiterlijke verschijningsvorm van de bestaande bebouwing als gevolg van de verbouwing zal verbeteren. Voorts is, mede gelet op hetgeen hierna in 2.5. wordt overwogen, niet gebleken dat door het bouwplan nabijgelegen functies worden belemmerd.

2.3.4. Gelet op het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college de onderhavige ruimtelijke onderbouwing niet aan het bouwplan ten grondslag heeft mogen leggen.

2.4. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht overwogen dat, nu slechts het bouwplan ten behoeve van de interne verbouwing van de schuren en stallen ter beoordeling voorligt, de vraag of met de verleende vrijstelling tevens is beoogd het gebruik van de bestaande woning te legaliseren in deze procedure niet aan de orde is.

2.5. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bouwplan een extra belemmering oplevert voor zijn bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van zijn bedrijf. Volgens appellant dient bij het bepalen van de geldende afstandsnorm op grond van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit Akkerbouw) uit te worden gegaan van een nieuwe situatie.

2.5.1. Niet in geschil is dat het bedrijf van appellant voor de totstandkoming van het bouwplan onder de werking van het Besluit Akkerbouw viel. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat bij de beoordeling of het bouwplan een belemmering vormt voor de bedrijfsvoering van appellant uitgegaan dient te worden van een bestaande situatie, nu het bouwplan voorziet in een interne verbouwing ten behoeve van de uitbreiding van een feitelijk reeds jaren aanwezige burgerwoning. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de feitelijke situatie doorslaggevend is voor de vraag of tussen verschillende functies voldoende ruimte wordt aangehouden en dat voor de bepaling of het Besluit Akkerbouw van toepassing is, gemeten dient te worden vanaf het bedrijfsonderdeel van appellant dat het dichtst bij de woning van [vergunninghouder] ligt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 18 december 2002 in zaak no. 200103898/1, heeft het Besluit Akkerbouw geen betrekking op de bij het agrarische bedrijf behorende gronden. Niet aannemelijk is gemaakt dat de aan het pand van [vergunninghouder] grenzende garage van appellant als onderdeel van diens bedrijf aangemerkt dient te worden. Nu gesteld, noch gebleken is dat daarvan uitgaande het bouwplan tot gevolg heeft dat appellant niet meer aan de in het Besluit Akkerbouw gestelde eisen kan voldoen, heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de bedrijfsvoering van appellant door het bouwplan van [vergunninghouder] extra wordt belemmerd. Waar voorts van concrete plannen tot wijziging van de bedrijfsvoering niet is gebleken, heeft de voorzieningenrechter daarin bij de beoordeling van het onderhavige bouwplan terecht geen grond gezien voor een ander oordeel.

Gelet op het vorenstaande faalt het betoog van appellant.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Hanrath
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2007

392