Uitspraak 200103898/1


Volledige tekst

200103898/1.
Datum uitspraak: 18 december 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. Nijmeegse Aeroclub Malden, gevestigd te Malden,
8. [appellanten sub 8], wonend te [woonplaats],
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
10. de besloten vennootschap 'Recreatiecentrum Heumens Bos B.V.' (hierna: het Recreatiecentrum), gevestigd te Heumen,
11. de vereniging ‘Vereniging Scouting Nederland’ (hierna: Scouting Nederland), gevestigd te Leusden,
12. [appellanten sub 12], wonend te [woonplaats],
13. [appellant sub 13], waarvan de maten zijn [maten], gevestigd te [plaats],
14. [appellant sub 14], gevestigd te [plaats],
15. [appellant sub 15], wonend te [woonplaats],
16. de Gelderse Milieufederatie, gevestigd te Arnhem, e.a.,

en

gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 november 2000 heeft de gemeenteraad van Heumen, op voorstel van burgemeester en wethouders van 31 oktober 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied 1997".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 3 juli 2001, kenmerk RE2000.111184, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld. De beroepschriften zijn aangehecht.

Bij brief van 3 december 2001 hebben verweerders medegedeeld dat de beroepschriften geen aanleiding geven tot het maken van opmerkingen.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht (hierna: het deskundigenbericht) uitgebracht, gedateerd 27 juni 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2002, waar
appellanten zijn verschenen. [appellant sub 3], [appellanten sub 12], met bericht van verhindering, zijn echter niet verschenen. Verweerders en de gemeenteraad hebben zich doen vertegenwoordigen. Voorts zijn [partijen] gehoord.

2. Overwegingen

Doel van het plan

2.1. Het plan voorziet in een integrale herziening van de planologische regeling voor het buitengebied van Heumen.

Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan enkele delen van de plankaart en aan enkele planvoorschriften. Voor het overige hebben zij het plan goedgekeurd.

Toetsingskader

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

I Beroepen gericht tegen onthoudingen van goedkeuring

Het beroep van de Nijmeegse Aeroclub Malden

2.3. De Nijmeegse Aeroclub Malden exploiteert een zweefvliegveld met een omvang van 50 hectare ten oosten van Malden. Appellante voert in beroep aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan het bebouwingspercentage van 32 voor het bouwperceel, behorend bij het zweefvliegterrein. Door de onthouding van goedkeuring kan appellante niet voorzien in haar behoefte aan meer werkruimte en opslagruimte. Evenmin kan appellante hierdoor de bestaande horecavoorziening uitbreiden naar de door haar gewenste 200 m2.

Het beroep van appellante is verder gericht tegen de onthouding van goedkeuring wat betreft de regeling over het kamperen, voorzover verweerders met hun brief van 20 juli 2001 deze onthouding van goedkeuring niet rechtsgeldig ongedaan hebben gemaakt.

2.3.1. De gemeenteraad heeft aan het zweefvliegterrein de bestemming “Actieve recreatie” met de aanduiding “zweefvliegsport (Zw)” toegekend. Gronden met deze bestemming zijn bestemd voor het beoefenen van de zweefvliegsport, alsmede het behoud en de ontwikkeling van aanwezige natuurwaarden. Naar aanleiding van de zienswijze van appellante heeft de gemeenteraad het bebouwingspercentage op het aan het zweefvliegterrein toegekende bouwperceel van 22 naar 32 verhoogd.

2.3.2. Verweerders hebben overwogen dat een gedegen motivering van de verhoging van het bebouwingspercentage in het plan ten onrechte ontbreekt. Gelet hierop hebben zij goedkeuring onthouden aan het bebouwingspercentage van 32 op het bouwperceel van het zweefvliegterrein.

Voorzover verweerders, gezien het dictum van het bestreden besluit, goedkeuring hebben onthouden aan artikel 19, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, hebben zij door middel van een brief van 20 juli 2001 erop gewezen dat dit een kennelijke verschrijving betreft en dat blijkens de “planbeoordeling” in het bestreden besluit is bedoeld goedkeuring te onthouden aan artikel 19, eerste lid, onder a, sub 1, van de voorschriften.

2.3.3. Voorzover het beroep van appellante is gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan artikel 19, eerste lid, onder a, sub 2, van de planvoorschriften, waarin het kamperen op het zweefvliegterrein is geregeld, overweegt de Afdeling dat uit de overwegingen van het bestreden besluit blijkt dat verweerders geenszins hebben bedoeld aan dit artikeldeel goedkeuring te onthouden. Verweerders hebben dit met hun brief van

20 juli 2001 beklemtoond. De Afdeling is van oordeel dat, nu het dictum van het bestreden besluit een kennelijke verschrijving bevat, dit gedeelte van het beroep van appellante hier geen verdere behandeling behoeft.

2.3.4. Ten aanzien van het bebouwingspercentage overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge de doeleindenomschrijving in artikel 19, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming “Actieve recreatie” en de aanduiding “zweefvliegsport (Zw)” bestemd voor het beoefenen van de zweefvliegsport, alsmede het behoud en de ontwikkeling van de aanwezige natuurwaarden. Ingevolge artikel 19, tweede lid, onder a, sub 2, van de planvoorschriften mogen in de bestemmingscategorie “zweefvliegsport (Zw)” gebouwen ten dienste van de zweefvliegsport zoals een clubgebouw, sanitaire voorzieningen, een werkplaats, opslagruimte en een horecavoorziening worden opgericht binnen de op plankaart 1 aangeduide bebouwingsgrenzen. Voorts mag niet meer worden bebouwd dan het op plankaart 1 aangeduide bebouwingspercentage. Met verweerders is de Afdeling van oordeel dat uit de planregeling niet blijkt welk deel van het bouwperceel voor bebouwing ten behoeve van zweefvliegactiviteiten en welk deel voor bebouwing ten behoeve van horeca-activiteiten zou kunnen worden gebruikt. Voorts kan ingevolge de bouwvoorschriften in het plan, naast een clubgebouw voor appellante, tevens een aparte horecavoorziening voor dagrecreatie worden opgericht.

Het zweefvliegterrein ligt in een kerngebied van de ecologische hoofdstructuur. Niet is onderzocht welk effect een toeneming van horeca-activiteiten op het bouwperceel op de kwetsbare omgeving zou kunnen hebben. Gelet hierop, alsmede gelet op de doeleindenomschrijving die mede gericht is op het behoud en de ontwikkeling van de aanwezige natuurwaarden, is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat een goede motivering voor een verhoging van het bebouwingspercentage niet had mogen ontbreken.

Uit het vorenstaande volgt dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben daarom in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan.

Het beroep van de Nijmeegse Aeroclub Malden is ongegrond.

Het beroep van het Recreatiecentrum

2.4. Het Recreatiecentrum kan zich niet verenigen met de onthouding van goedkeuring aan artikel 16 van de planvoorschriften voorzover verweerders daarbij de maximaal gewenste oppervlakte voor een stacaravan voorschrijven. Zij is van mening dat verweerders hiermee hun goedkeuringsbevoegdheid overschrijden.

2.4.1. De gemeenteraad heeft in de planvoorschriften een maximale inhoud van 200 m³ voor stacaravans opgenomen. Hij acht deze maatvoering nodig teneinde permanente bewoning van stacaravans tegen te gaan.

2.4.2. Verweerders hebben het bestreden planvoorschrift in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en hebben mede gelet op het provinciale beleid betreffende permanente bewoning van recreatieve woningen goedkeuring onthouden aan artikel 16 van de planvoorschriften. Zij zijn blijkens het bestreden besluit verder van mening dat de maximale oppervlakte van een stacaravan 50-55 m² dient te bedragen.

2.4.3. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kunnen verweerders bij het besluit tot onthouding van goedkeuring overwegingen formuleren die door de gemeenteraad bij het vaststellen van een nieuw plan ingevolge artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, in acht worden genomen.

Blijkens het bestreden besluit liggen de omstandigheden dat in artikel 16, eerste lid, van de planvoorschriften geen eis van bedrijfsmatige exploitatie is opgenomen en dat in artikel 16, tweede lid, onder 2a, van de planvoorschriften niet het maximum aantal recreatiewoningen is vastgelegd, aan de onthouding van goedkeuring ten grondslag. Ter zitting hebben verweerders dit bevestigd. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat verweerders kunnen instemmen met de in het artikel neergelegde maatvoering. Aan de door verweerders gewenste maatvoering voor stacaravans hoeft derhalve bij het vaststellen van het plan als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke ordening geen betekenis worden toegekend.

In verband hiermee is het beroep van het Recreatiecentrum ongegrond.

Beroep van [appellant sub 14]

2.5. [appellant sub 14] kan zich niet met de onthouding van goedkeuring aan artikel 19a, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften verenigen. Zij vindt dat verweerders niet alleen op grond van het maximale te bebouwen oppervlak goedkeuring moesten onthouden, maar ook omdat er slechts één gebouw ten behoeve van het volkstuinencomplex mag worden gebouwd. Appellante voert hiertoe aan dat gedurende 14 jaren twee hobbykassen op haar perceel worden gebruikt waartegen nooit handhavend is opgetreden door het gemeentebestuur. Door de kassen niet positief te bestemmen wordt appellante in haar gebruiksmogelijkheden beperkt.

2.5.1. De gemeenteraad stelt dat het gebruik op het perceel van appellante in strijd is met het vorige bestemmingsplan. Aangezien het gebruik al bestaat sinds begin jaren 80 heeft de gemeenteraad het gebruik positief bestemd. Hij is verder van mening dat de aanwezige gebouwen illegaal zijn gebouwd. Het beheersgebouwtje is als zodanig bestemd vanwege de noodzaak, de twee kassen kunnen worden vervangen door (lage) glasbakken, aldus de gemeenteraad.

2.5.2. Verweerders hebben artikel 19a, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht omdat het voorziet in het oprichten van een gebouw met een oppervlak van ten hoogste 4 m². Zij achten deze maximale oppervlakte te beperkt. Zij hebben dan ook aan artikel 19a, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften goedkeuring onthouden. Over de omstandigheid dat binnen de bestemming “Volkstuinen” maar één gebouw mag worden opgericht merken zij op dat nog een handhavingprocedure voor de twee kassen loopt bij de arrondissementsrechtbank te Arnhem.

2.5.3. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan niet slechts de onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. De Afdeling vat het beroep van appellante daarom aldus op dat zij zich er tegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.

2.5.4. Het perceel van appellante aan de [locatie sub 14] heeft de bestemming “Volkstuinen”. Ingevolge artikel 19a, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften mag ter plaatse uitsluitend één gebouw worden opgericht.

Blijkens de stukken bevindt zich op het perceel van appellante een volkstuincomplex met drie gebouwen, bestaande uit een beheersgebouwtje en twee hobbykassen. Vast staat dat deze gebouwen illegaal en in strijd met de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied Overasselt herziening 1983” zijn gebouwd.

Verder is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat verweerders in het bestreden besluit niet op het bezwaar van appellante dat het plan ten onrechte slechts voorziet in één gebouw ten behoeve van het volkstuinencomplex zijn ingegaan in verband met de toen nog aanhangige rechtbankprocedure. Daarnaast hebben zij ter zitting betoogd dat het positief bestemmen van de twee kassen ruimtelijk gezien geen bezwaren met zich brengt. De Afdeling is van oordeel dat verweerders het beslismoment over de aanvaardbaarheid van de twee kassen ten onrechte voor zich uit hebben geschoven en de aanwezigheid van de twee kassen ten onrechte niet bij hun besluitvoering over de goedkeuring van het plan hebben betrokken.

Uit het vorenstaande volgt dat het betreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 14] is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 19a, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften.

De Afdeling ziet, gelet op overweging 2.5.2., aanleiding om wederom goedkeuring te onthouden aan evengenoemd planonderdeel.

II Overige beroepen

Het beroep van [appellant sub 1]

2.6. [appellant sub 1] bewoont met zijn vrouw een gedeelte van een voormalige boerderij aan de [locatie sub 1]. Het andere gedeelte van de boerderij, met het [adres], wordt bewoond door een ander. Appellant richt zijn beroep tegen verlening van goedkeuring aan dit plandeel, voorzover dit niet voorziet in een woonbestemming voor twee burgerwoningen.

2.6.1. Aan de gronden waarop het beroep van appellant ziet, heeft de gemeenteraad de bestemming “Burgerwoningen” toegekend. Op plankaart 1 is deze bestemming ter plaatse aangegeven met een rode stip. Een rode stip staat voor één woning.

2.6.2. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en hebben het plan op dit punt goedgekeurd.

2.6.3. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de planvoorschriften zijn gronden met de bestemming “Burgerwoningen” bestemd voor al dan niet vrijstaande woningen met bijbehorende tuinen en erven. In artikel 27, tweede lid, onder a, sub 1, van de voorschriften is bepaald dat op deze gronden uitsluitend al dan niet vrijstaande woningen zijn toegestaan, met dien verstande dat het aantal woningen niet meer bedraagt dan zoals op het moment van tervisielegging van het ontwerpplan aanwezig is. Op het moment van de tervisielegging van het ontwerpplan waren aan de [locatie sub 1] feitelijk twee woningen aanwezig. Uit de stukken is gebleken dat de gemeenteraad hiervan op de hoogte was. Ter zitting is door de gemeenteraad evenwel aangegeven dat, hoewel sprake is van illegale woningsplitsing, hij niet het voornemen heeft hiertegen handhavend op te treden. Vast staat dat het feitelijke gebruik van de gronden niet overeenkomt met de bestemming, zoals weergegeven op de plankaart. Verweerders zijn in hun besluitvorming hieraan voorbijgegaan. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 1] is gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Burgerwoningen" voorzover het betreft de gronden van appellant, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellanten sub 2]

2.7. [appellanten sub 2] exploiteren een gemengd veehouderijbedrijf aan de [locatie sub 2]. Appellanten zijn van mening dat het voor hun bedrijf op plankaart 1 ingetekende bouwperceel onvoldoende ruimte biedt voor de benodigde bedrijfsaanpassingen en bedrijfsontwikkelingen in de komende periode. Verder zijn zij van mening dat de wijzigingsbevoegdheid van artikel 4, vierde lid, onder e, sub 2, van de voorschriften onvoldoende mogelijkheden biedt voor bedrijfsuitbreiding.

2.7.1. Aan de gronden waarop het beroep van appellanten betrekking heeft, heeft de gemeenteraad de bestemming “Agrarische doeleinden II (agrarisch productiegebied met landschappelijke waarden)” toegekend. Op plankaart 1 heeft de gemeenteraad door middel van bebouwingsgrenzen een bouwperceel ingetekend van ongeveer 1,18 hectare. In de planvoorschriften heeft de gemeenteraad een wijzigingsbevoegdheid opgenomen ten behoeve van de uitbreiding van het bouwperceel van agrarische bedrijven.

2.7.2. Verweerders hebben dit plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Gelet hierop hebben zij het plan op dit punt goedgekeurd. Verweerders hebben de omvang van het agrarische bouwperceel van appellanten aan een nader onderzoek onderworpen en hebben daarbij geconstateerd dat dit perceel voor de toekomst mogelijk aan de krappe kant is. Aangezien appellanten ten tijde van het nemen van het bestreden besluit evenwel geen concrete plannen voor bedrijfsuitbreiding hadden en de planregeling voorts voorziet in de mogelijkheid via een wijzigingsbevoegdheid van burgemeester en wethouders het bouwperceel te vergroten tot ten hoogste 1,25 hectare, hebben verweerders aan deze constatering geen consequenties verbonden.

2.7.3. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op dit standpunt hebben kunnen stellen. Niet is gebleken dat appellanten ten tijde van het nemen van het bestreden besluit al over zodanig concrete plannen voor uitbreiding beschikten, dat verweerders hiermee bij hun beoordeling in redelijkheid rekening hadden moeten houden. Blijkens de planstukken en het deskundigenbericht resteert voor appellanten nog ruimte voor enige uitbreiding van hun bedrijf. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd met betrekking tot hun plannen voor de vergroting van een rundveestal en dierwelzijnseisen, geeft de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Gelet hierop hebben verweerders het plan op dit punt terecht goedgekeurd.

Het beroep van [appellanten sub 2] is in zoverre ongegrond.

2.8. Appellanten verzetten zich voorts tegen de aanduiding “archeologische en cultuurhistorische monumenten” op plankaart 1 ten zuidwesten van hun bouwperceel. Zij vrezen als gevolg van deze aanduiding een negatieve invloed op de mogelijkheid het bouwperceel te vergroten. Volgens appellanten is er ter plaatse voorts geen sprake van een archeologisch object.

2.8.1. De gemeenteraad heeft naar aanleiding van een opgave van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (hierna: de ROB) op plankaart 1 aan een gedeelte van de gronden de aanduiding “archeologische en cultuurhistorische monumenten” toegekend. Volgens de planvoorschriften zijn de als zodanig aangeduide gronden mede bestemd voor de bescherming van de aanwezige archeologische waarden.

2.8.2. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hebben hieraan goedkeuring verleend.

2.8.3. De gronden waarop het beroep van appellanten betrekking heeft, worden gekenmerkt door sporen van bewoning uit de Romeinse tijd en de Middeleeuwen. Niet is aannemelijk geworden dat ter plaatse geen archeologische objecten aanwezig zijn.

Het rijks- en provinciale beleid is erop gericht voorzichtig om te gaan met mogelijk aanwezige bodemarchieven en deze voorzover nodig te beschermen. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Verweerders hebben de planregeling op dit punt terecht in overeenstemming met dit beleid geacht. Verweerders hebben voorts in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding behoeven te zien van dit beleid af te wijken. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat blijkens de planvoorschriften de aanduiding “archeologische en cultuurhistorische monumenten” niet in de weg staat aan een toepassing van de wijzigingsbevoegdheid van artikel 4, vierde lid, onder e, sub 2, van de planvoorschriften. De vrees van appellanten dat zij hun bouwperceel niet in zuidwestelijke richting zullen kunnen uitbreiden vanwege de mogelijke aanwezigheid van een archeologisch object is aldus ongerechtvaardigd.

Uit het vorenstaande volgt dat verweerders het plan op dit punt in redelijkheid in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening hebben kunnen achten.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben daarom in zoverre terecht goedkeuring verleend aan het plan.

Het beroep van [appellanten sub 2] is ook in zoverre ongegrond.

2.9. Appellanten kunnen zich tenslotte niet verenigen met het, uit artikel 4, tweede lid, onder a, sub 8, van de planvoorschriften voortvloeiende verbod op het uitbreiden van de bebouwing voor niet-grondgebonden veehouderij en vinden de bijbehorende vrijstellingsmogelijkheid van artikel 4, vierde lid, onder b, te beperkt.

2.9.1. De gemeenteraad heeft in artikel 4, tweede lid, onder a, sub 8, van de voorschriften bepaald dat op gronden met de bestemming “Agrarische doeleinden II (agrarisch productiegebied met landschappelijke waarden)” nieuwbouw van veestallen ten behoeve van niet-grondgebonden veehouderij, en het vergroten van de gezamenlijke oppervlakte daarvan, niet is toegestaan. In artikel 4, vierde lid, onder b, heeft de gemeenteraad een vrijstellingsbevoegdheid voor burgemeester en wethouders opgenomen, welke het mogelijk maakt vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 4, tweede lid, onder a, sub 8, voor het oprichten van dergelijke veestallen en het vergroten van de gezamenlijke oppervlakte daarvan met een maximale oppervlakte van 250 m2 in het geval de gronden tevens liggen in het “open (kom)gebied” en met een maximale oppervlakte van 500 m2 in het geval de gronden buiten dit “open (kom)gebied” liggen. Deze vrijstelling kan alleen worden verleend nadat de noodzaak ervan voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering is aangetoond en de vrijstelling niet tot gevolg heeft dat de natuurwaarden van de meest nabij gelegen voor verzuring gevoelige bos- en natuurgebieden onevenredig worden aangetast.

2.9.2. Verweerders hebben dit onderdeel van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij hebben overwogen dat deze regeling in het plan is opgenomen met de bedoeling een voldoende ruime bufferzone te creëren naar de nabij gelegen, voor verzuring gevoelige gebieden De Hatertse- en Overasseltse Vennen. Verweerders hebben de wijze waarop de gemeenteraad de zones rondom deze gevoelige gebieden heeft geregeld aanvaardbaar geacht en in overeenstemming met het rijks- en provinciale beleid. Gelet hierop hebben verweerders dit gedeelte van het plan goedgekeurd.

2.9.3. Op grond van het provinciale beleid, zoals neergelegd in het streekplan, speelt het bestemmingsplan een belangrijke rol ter ondersteuning van het milieubeleid dat is gericht op het reduceren van ammoniakuitstoot. In een gebied waar sprake is van een (te) hoge achtergrondbelasting zou onder meer de omvang van agrarische bedrijven moeten worden genuanceerd. Zoals de Afdeling heef overwogen in de uitspraak van 18 juli 2001 (E01.98.0533; BR 2001, p. 875-880) acht zij het provinciale beleid met betrekking tot de reducering van ammoniakuitstoot rondom voor verzuring gevoelige gebieden niet onredelijk. Gezien de plantoelichting heeft de gemeenteraad bij het toekennen van de bestemmingen “Agrarische doeleinden II (agrarisch productiegebied met landschappelijke waarden)” en “Agrarische doeleinden III (agrarisch productiegebied met bijzondere landschappelijke en natuurwaarden)” mede de bedoeling gehad een bufferzone te creëren rondom de voor verzuring gevoelige bos- en natuurgebieden. Ter voorkoming van een verdere aantasting van voor verzuring gevoelige gebieden is op gronden met deze bestemmingen een uitbreiding van niet-grondgebonden veehouderijbedrijven dan wel omschakeling naar deze bedrijfstak, behoudens vrijstelling, niet mogelijk. De Afdeling acht het gemeentelijke en provinciale beleid ter bescherming van voor verzuring gevoelige gebieden in zijn algemeenheid niet onredelijk.

In het plan is de breedte van de bufferzone, die blijkens plankaart 1 wisselt, evenwel niet nader gemotiveerd. Zo blijkt uit het plan niet waarom de bufferzone ter plaatse van de gronden van appellanten een breedte van ongeveer 600 meter heeft, als gevolg waarvan de gronden van appellanten binnen de zone vallen, terwijl deze meer noordwestelijk en dichterbij het gevoelige Vennengebied slechts een breedte heeft van ongeveer 100 meter. Ook verweerders zijn hierop, ondanks de aangevoerde bedenkingen, in het bestreden besluit niet ingegaan.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van G.F.A. Kesseler e.a. is in zoverre gegrond zodat het bestreden besluit voorzover goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden II" voorzover het betreft de gronden van appellanten wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 3]

2.10. [appellant sub 3] exploiteert een fruitboomgaard aan de [locatie sub 3]. Zijn beroep richt zich tegen het niet toestaan van (glas)tuinbouw, fruit- en boomteelt op een afstand van minder dan 50 meter van burgerwoningen, zoals is geregeld in artikel 3, derde lid, onder b, van de planvoorschriften. Appellant vreest een beperking van zijn bedrijfsvoering als gevolg van dit planvoorschrift. Appellant wijst erop dat zijn bedrijf onder het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer valt, op grond waarvan een afstand van 25 meter moet worden aangehouden. Mede in verband daarmee vindt hij de norm in het bestemmingsplan te streng.

2.10.1. Aan de gronden waarop het bedrijf van appellant is gevestigd, heeft de gemeenteraad de bestemming “Agrarische doeleinden I (agrarisch productiegebied)” toegekend. In artikel 3, derde lid, onder b, van de voorschriften heeft de gemeenteraad een bijzondere gebruiksbepaling opgenomen, inhoudende dat (glas)tuinbouw, fruit- en boomteelt niet is toegestaan op een afstand van minder dan 50 meter van burgerwoningen.

2.10.2. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Onder verwijzing naar de provinciale toetsingspraktijk en de jurisprudentie hebben zij overwogen dat in verband met het gebruik van bestrijdingsmiddelen een afstand van 50 meter in acht moet worden genomen tussen woningen en fruitteeltbedrijven. Gelet hierop hebben zij dit planvoorschrift goedgekeurd.

2.10.3. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het in de planvoorschriften opnemen van een minimumafstand van 50 meter tussen woningen en (fruit-) boomgaarden in verband met het gebruik van bestrijdingsmiddelen in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat in het kader van de Wet milieubeheer een regeling ontbreekt van afstandnormen betreffende het gebruik van bestrijdingsmiddelen op open terreinen als hier aan de orde. Aldus is het bestemmingsplan het middel om het woon- en leefklimaat van omwonenden te beschermen. Verweerders hebben bij hun beoordeling terecht geen betekenis toegekend aan het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, in werking getreden op 1 april 1994, aangezien dit besluit ten eerste geen betrekking heeft op de bij het bedrijf behorende gronden en voorts niet ziet op het gebruik van bestrijdingsmiddelen op open terreinen, doch enkel op de opslag daarvan. Voor het oordeel dat in het geval van appellant een kleinere afstand kan worden aangehouden, bestaat geen aanleiding.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit gedeelte van het plan.

Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.

Het beroep van [appellanten sub 4]

2.11. [appellanten sub 4] wonen aan de [locatie sub 4]. Appellanten stellen in hun beroepschrift dat aan hun woning ten onrechte de bestemming “Burgerwoningen” is gegeven. Zij zijn van mening dat een agrarisch bouwperceel zou moeten worden toegekend, gelet op de bestaande agrarische bedrijfsvoering.

2.11.1. De gemeenteraad heeft aan de agrarische gronden en aan de gronden waarop de bedrijfsbebouwing staat de bestemming “Agrarische doeleinden II (agrarisch productiegebied met landschappelijke waarden)” toegekend. Op plankaart 1 zijn ter plaatse van de gronden van appellanten geen bebouwingsgrenzen aangegeven. Aan het gedeelte van het perceel waarop de woning van appellanten staat, heeft de gemeenteraad de bestemming “Burgerwoningen” toegekend door op plankaart 1 een rode stip in te tekenen ter plaatse van de woning. Hij heeft geen agrarisch bouwperceel toegekend, aangezien geen sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf.

2.11.2. Verweerders hebben dit plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij hebben in navolging van de gemeenteraad overwogen dat geen sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf, zodat terecht geen bouwperceel op plankaart 1 is aangegeven. Gelet hierop hebben verweerders het plan in zoverre goedgekeurd.

2.11.3. Ingevolge de doeleindenomschrijving van artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op plankaart 1 als “Agrarische doeleinden II (agrarisch productiegebied met landschappelijke waarden)” aangegeven gronden onder meer bestemd voor de uitoefening van het agrarische bedrijf. Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder a, van de voorschriften mogen gebouwen uitsluitend worden opgericht binnen de op plankaart 1 aangeduide bebouwingsgrenzen. In de doeleindenomschrijving van artikel 27, eerste lid, van de voorschriften is bepaald dat de gronden met de bestemming “Burgerwoningen”, voorzover hier van toepassing, bestemd zijn voor al dan niet vrijstaande woningen met bijbehorende tuinen en erven. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat bedrijfsmatige activiteiten, met uitzondering van aan huis gebonden beroepen, niet zijn toegestaan binnen deze bestemming. Deze bepalingen en het vermelde in het deskundigenbericht leiden tot de conclusie dat de bestaande agrarische bedrijfsvoering onder het overgangsrecht is gebracht. Echter, niet is gebleken dat de agrarische bedrijfsvoering van appellanten binnen de planperiode zal worden beëindigd. Ter zitting heeft de gemeenteraad voorts aangegeven te kunnen instemmen met de agrarische bedrijfsvoering ter plaatse en daartegen niet handhavend op te treden.

Gelet op het vorenstaande voldoet het plan in zoverre niet aan de eisen die hieraan uit een oogpunt van rechtszekerheid moeten worden gesteld. Door het plan op dit punt niettemin goed te keuren, hebben verweerders gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van

[appellanten sub 4] is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Burgerwoningen" wat betreft de gronden van appellanten.

Uit het voorgaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Burgerwoningen" wat betreft de gronden van appellanten.

Het beroep van [appellanten sub 5]

2.12. [appellanten sub 5] exploiteert het [landgoed] aan de [locatie sub 5] in het noordoosten van het plangebied ten behoeve van kantoordoeleinden. Appellant stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring aan het plan hebben verleend, voorzover dit niet voorziet in de mogelijkheid op het landgoed een (vrijstaande) bedrijfswoning te bouwen.

2.12.1. De gemeenteraad heeft aan de bebouwing op het landgoed de bestemming “Niet-agrarische bedrijven” en aan de omringende gronden de bestemming “Natuurgebied” toegekend. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van het plan niet ingestemd met het bouwen van een bedrijfswoning, omdat naar zijn mening de noodzaak voor een bedrijfswoning bij een niet aan het buitengebied gebonden bedrijf ontbreekt.

2.12.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben in hun besluitvorming betrokken dat de bouw van een woning op het perceel van appellant in strijd is met hun restrictieve beleid inzake woningbouw in het buitengebied.

2.12.3. Voorzover appellant heeft aangevoerd dat het gemeentebestuur in het verleden toezeggingen heeft gedaan met betrekking tot de mogelijkheid een bedrijfswoning te bouwen, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat door of namens het daartoe bevoegde orgaan, de gemeenteraad, verwachtingen zijn gewekt dat in het bestemmingsplan ter plaatse een (vrijstaande) bedrijfswoning zou worden opgenomen. De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerders bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de gemeenteraad, goedkeuring aan het plan op dit punt te onthouden.

Het bedrijf van appellant bevindt zich in het buitengebied. Het restrictieve beleid inzake nieuwe bedrijfswoningen in het buitengebied acht de Afdeling niet onredelijk. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan terecht in overeenstemming met hun beleid geacht. Het beroep van appellant geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan hun beleid hebben kunnen vasthouden.

Gelet op het hiervoor overwogene hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit gedeelte van het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit gedeelte van het plan.

Het beroep van [appellanten sub 5] is ongegrond.

Het beroep van [appellanten sub 6]

2.13. [appellanten sub 6] bezit een perceel grond aan de [locatie sub 6] ten noorden van Malden. Zijn beroep richt zich tegen het opnemen van dit perceel in het bestemmingsplan “Buitengebied 1997”. Verder maakt hij bezwaar tegen de aan dit plandeel toegekende bestemming “Landschappelijke beplanting”. Appellant wenst de mogelijkheid te krijgen een burgerwoning te bouwen op dit perceel.

2.13.1. De gemeenteraad heeft naar aanleiding van de zienswijze van appellant bij de vaststelling van het plan de bestemming “Natuurgebied” gewijzigd in “Landschappelijke beplanting”. Hij heeft niet ingestemd met het verzoek van appellant de bouw van een burgerwoning mogelijk te maken, hierbij verwijzend naar zijn beleid dat is gericht op het voorkomen van nieuwe woningen in het gebied tussen Nijmegen en Malden.

2.13.2. Verweerders achten dit gedeelte van het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben overwogen dat het perceel van appellant deel uitmaakt van het buitengebied, waarin de bouw van de woning terecht is afgewezen, gelet op het provinciale beleid niet aan het buitengebied gebonden functies zoveel mogelijk te weren. Ten aanzien van de beplanting hebben zij overwogen dat deze, ondanks de aanwezigheid van een groot aantal doorgeschoten kerstdennen, ruimtelijk uitstekend aansluit bij het bosgebied aan de oostzijde. Gelet op het vorenstaande hebben zij dit plandeel goedgekeurd.

2.13.3. De Afdeling overweegt allereerst het volgende. Gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening komt de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. De Afdeling is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat in dit geval verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat zij deze ook overigens terecht hebben goedgekeurd.

Ten aanzien van het beleid geen nieuwe woningen in het buitengebied toe te staan, heeft de Afdeling hiervoor reeds overwogen dat zij dit beleid niet onredelijk acht. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan terecht in overeenstemming met dit beleid geacht. In dit verband overweegt de Afdeling dat de aanwezigheid van andere woningen in de omgeving, noch de omstandigheid dat in het verleden op het perceel van appellant een woning heeft gestaan of het feit dat dit perceel in het vorige bestemmingsplan was bestemd voor de bouw van een politiepost met onder meer een dienstwoning, omstandigheden zijn die aanleiding geven voor het oordeel dat verweerders in redelijkheid niet aan hun beleid hebben kunnen vasthouden.

Ten aanzien van de door appellant bestreden bestemming van zijn perceel overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften, gronden met de bestemming “Landschappelijke beplanting” zijn bestemd voor de ontwikkeling en de instandhouding van landschappelijke beplanting. Gelet op deze doeleindenomschrijving, alsmede gelet op hetgeen is vermeld in het deskundigenbericht aangaande het visueel aansluiten van het dichtbegroeide perceel bij het oostelijker gelegen bosgebied, is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aan het perceel van appellant toegekende bestemming “Landschappelijke beplanting” niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit plandeel.

Het beroep van [appellanten sub 6] is ongegrond.

Het beroep van [appellanten sub 8]

2.14. [appellanten sub 8], mede handelend namens [appellant], zijn betrokkenen bij het landgoed De Vroonhof in het bosgebied Het Heumensoord. Appellanten richten hun beroep tegen het besluit van verweerders tot het verlenen van goedkeuring aan de bestemmingsregeling voor het landgoed, voorzover deze niet voorziet in de mogelijkheid tot het verwezenlijken van een aanleunwoning voor [appellant] in een bestaand bijgebouw.

2.14.1. De gemeenteraad heeft bij het toekennen van de bestemmingen “Natuurgebied” en “Burgerwoningen” aan het perceel niet ingestemd met het verzoek van appellanten om in een bestaand bijgebouw op het landgoed een aanleunwoning mogelijk te maken en heeft hierbij gewezen op het beleid ter voorkoming van een toeneming van het aantal woningen in het buitengebied. Hij heeft overwogen dat de inhoud van de aanwezige hoofdwoning voldoende mogelijkheden biedt voor het realiseren van een meergeneratiewoning.

2.14.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het goedgekeurd.

2.14.3. Zoals zij hiervoor reeds heeft overwogen, acht de Afdeling het beleid om een toeneming van het aantal woningen in het buitengebied te voorkomen niet onredelijk. Verweerders hebben de planregeling op dit punt terecht in overeenstemming met dit beleid geacht. Verweerders hebben naar het oordeel van de Afdeling in dit geval in redelijkheid aan dit beleid kunnen vasthouden. De omstandigheid dat de bestaande opstal in het verleden als woning is gebruikt, heeft verweerders voorts in redelijkheid geen aanleiding behoeven te geven een uitzondering te maken op het beleid. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de opstal al geruime tijd niet als woning in gebruik is geweest. Verweerders hebben bij hun beoordeling voorts in redelijkheid betekenis kunnen toekennen aan het feit dat het plan de mogelijkheid biedt de bestaande hoofdwoning als meergeneratiewoning te gebruiken en aan het feit dat, mede gezien het deskundigenbericht, een aanpassing van de hoofdwoning daartoe ook praktisch uitvoerbaar is.

Uit het vorenstaande volgt dat verweerders het plan op dit punt in redelijkheid in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening hebben kunnen achten.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben daarom in zoverre terecht goedkeuring verleend aan het plan.

Het beroep van [appellanten sub 8] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 9]

2.15. [appellant sub 9] stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan voorzover daarbij de bestemming “Natuurgebied” aan zijn perceel is toegekend. Hij is van mening dat zijn perceel een agrarische bestemming moet krijgen. Hiertoe voert hij aan dat zijn perceel blijkens de akte van levering, de kadastrale gegevens en de stukken van de grondkamer in de ruilverkaveling wordt aangemerkt als landbouwgrond en altijd daarvoor is gebruikt. In dit verband vindt hij dat het gemeentebestuur het vertrouwen heeft gewekt dat het perceel overeenkomstig het gebruik zou worden bestemd. Daarnaast vindt hij dat zijn perceel niet wordt gekenmerkt door natuurwaarden.

2.15.1. De gemeenteraad stelt dat het perceel al sinds 1976 de bestemming “Natuurgebied” heeft. Gezien de functie van deze gronden tussen het Vennengebied en de Uiterwaarden heeft de gemeenteraad deze bestemming toegekend. Verder stelt hij dat tegen het met de bestemming strijdige gebruik handhavend zal worden opgetreden.

2.15.2. Verweerders hebben het plan, voorzover door appellant bestreden, niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij stellen zich op het standpunt dat het perceel een natuurbestemming had en dat appellant bij de koop van het perceel op de hoogte had kunnen zijn van de publiekrechtelijke status van het perceel.

2.15.3. Niet in geschil is dat de natuurbestemming sinds 1976 aan het perceel van appellant is toegekend. Vanaf 16 januari 1996 is appellant eigenaar van het perceel. Voordat appellant eigenaar was, stonden op het perceel houtgewassen. Deze houtopstanden hadden een zekere natuurwaarde.

Blijkens de brief van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 16 januari 2002 aan appellant zijn de houtopstanden illegaal geveld en moet het perceel op grond van artikel 3 van de Boswet uiterlijk op 1 mei 2002 herbeplant zijn.

Het perceel was op het moment van het bestreden besluit in gebruik voor de teelt van akkerbouwgewassen en grondbewerking. Appellant wil het perceel in de toekomst gaan gebruiken voor boomteelt.

Mede gelet op het verhandelde ter zitting is de Afdeling niet gebleken dat het gebruik van het perceel, voordat appellant eigenaar werd, in strijd was met de aan het perceel toegekende bestemming. Het gebruik van het perceel op het moment van het bestreden besluit is daarentegen in strijd met het vorige bestemmingsplan alsmede met het huidige plan. Vaststaat dat het gemeentebestuur hiertegen nimmer handhavend heeft opgetreden. Dit betekent echter niet dat de gemeenteraad het perceel overeenkomstig dit gebruik moet bestemmen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting aannemelijk is dat het met de bestemming strijdige gebruik binnen de planperiode wordt beëindigd aangezien het gemeentebestuur nog steeds de mogelijkheid heeft handhavend tegen dit gebruik op te treden en voornemens is dit te doen. In dit verband is de Afdeling van oordeel dat appellant aan de akte van levering, de kadastrale gegevens van het perceel en de stukken inzake de ruilverkaveling, geen in rechte te honoreren verwachtingen kan ontlenen dat zijn perceel zou worden bestemd overeenkomstig het agrarische gebruik. Daarnaast merkt de Afdeling op dat weliswaar op het moment van het nemen van het bestreden besluit op het perceel geen houtopstanden stonden, doch, gelet op evengenoemde brief van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, er vanuit moet worden gegaan dat het perceel binnen afzienbare tijd in oude staat wordt hersteld.

Verder kan de Afdeling appellant niet volgen in zijn betoog dat het gemeentebestuur de bestemming van zijn perceel niet mocht wijzigen omdat met hem daarover nooit overeenstemming is bereikt. De bestemming van het perceel is ten opzichte van het vorige plan immers niet gewijzigd. Daarnaast merkt de Afdeling op dat de door appellant aangehaalde passage uit het plan pas van toepassing is bij het uitoefenen van de in artikel 28 van de planvoorschriften aan burgemeester en wethouders toegekende wijzigingsbevoegdheid en dus niet bij het vaststellen van het bestemmingsplan door de gemeenteraad.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, voorzover door appellant bestreden, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 9] is ongegrond.

Het beroep van Scouting Nederland

2.16. Scouting Nederland heeft onder andere delen van het Heurkensveld, het Tommesbos en het Kersjesveld in gebruik. Het beroep van appellante is gericht tegen de op voornoemde gronden gelegde bestemming “Natuurgebied”. Appellante is van mening dat zij door de aan deze gronden toegekende bestemming in haar gebruiksmogelijkheden, waaronder kampeermogelijkheden, wordt beperkt.

2.16.1. De gemeenteraad stelt dat het kamperen van de scouting deels positief is bestemd doordat aan plandelen de bestemming “Bijzondere verblijfsrecreatie” is toegekend. De voornoemde plandelen waarop het beroep ziet zijn niet bestemd ten behoeve van kamperen maar ter bescherming van de aanwezige natuurwaarden op de percelen en op de omliggende percelen.

2.16.2. Verweerders hebben de bestreden plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht.

2.16.3. Ingevolge artikel 36 van de planvoorschriften is het gebruik van voornoemde gronden als staan- of ligplaats voor kampeermiddelen strijdig met de daaraan toegekende bestemming. Het gebruik van de gronden voor kampeerdoeleinden vindt reeds sinds 1949 plaats, echter altijd in strijd met de aan de gronden toegekende bestemming. Dit gebruik is altijd gedoogd. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting hebben verweerders bij het nemen van het bestreden besluit geen rekening gehouden met het huidige gebruik van voornoemde terreinen en niet in hun besluitvorming betrokken welk gebruik voor de toekomst redelijk wordt geacht.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de hierbij te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van Scouting Nederland is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming “Natuurgebied” betreffende het Heurkensveld, het Tommesbos en het Kersjesveld.

Het beroep van [appellanten sub 12]

2.17. [appellanten sub 12] exploiteren aan de [locatie sub 12] een melkrundveebedrijf. Aan het perceel is de bestemming “Agrarische doeleinden III (agrarisch productiegebied met bijzondere landschappelijke en natuurwaarden)” toegekend. Zij kunnen zich niet met de goedkeuring hiervan verenigen voorzover het plan niet voorziet in een vergroting van het bouwperceel met 15 meter. Appellanten voeren aan dat, gelet op de wet- en regelgeving omtrent milieu, dierwelzijn en diergezondheid, de uitbreiding noodzakelijk is. Verder menen appellanten dat de uitbreidingsplannen ten tijde van de besluitvorming voldoende concreet waren.

2.17.1. De gemeenteraad heeft het bouwperceel met 10 meter in oostelijke richting vergroot teneinde de voederopslag binnen het bouwperceel te brengen. Een ruimere vergroting acht de gemeenteraad op het moment niet gewenst omdat de uitbreidingsplannen van appellanten onvoldoende concreet zijn.

2.17.2. Verweerders hebben het bestreden plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij kunnen zich verenigen met het standpunt van de gemeenteraad. Daarnaast zijn verweerders van mening dat in de planvoorschriften terecht geen wijzigingsbevoegdheid is opgenomen voor vergroting van bouwpercelen binnen de bestemming “Agrarische doeleinden III (agrarisch productiegebied met bijzondere landschappelijke en natuurwaarden)” omdat het aangrenzende gebied onderdeel uitmaakt van de ecologische hoofdstructuur en bepaalde landschappelijke kwaliteiten bezit.

2.17.3. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming “Agrarische doeleinden III (agrarisch productiegebied met bijzondere landschappelijke en natuurwaarden)” onder andere bestemd voor behoud en ontwikkeling van de op deze gronden aanwezige bodem-, geomorfologische, landschappelijke en natuurwaarden. Onbestreden is dat de omliggende gronden onderdeel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur en bepaalde landschappelijke kwaliteiten bezitten.

Blijkens de stukken hebben appellanten in december 2001, dus na het nemen van het bestreden besluit, een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer aangevraagd. De aanvraag voor een bouwvergunning voor de uitbreiding van het bedrijf van appellanten was op dit moment nog niet door appellanten ingediend. Evenmin is uit de stukken anderszins gebleken dat appellanten ten tijde van het nemen van het bestreden besluit concrete uitbreidingsplannen hadden. Het vorenstaande, alsmede de aanwezige natuurwaarden op het perceel van appellanten en op de omliggende gronden in aanmerking genomen, is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de door appellanten aangevoerde argumenten ten aanzien van dierwelzijnseisen niet met zich brengen dat de gemeenteraad een groter bouwblok had moeten opnemen. Niet is gebleken dat appellanten door het niet toekennen van een groter bouwperceel onevenredig in hun bedrijfsvoering zullen worden geschaad.

Uit het vorenstaande volgt dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van [appellanten sub 12] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 13]

2.18. [appellant sub 13] exploiteert een varkenshouderij, een kwekerij en een hoveniersbedrijf. Appellante kan zich met het bestreden besluit niet verenigen voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de aanduiding “open (kom)gebied” wat betreft haar gronden aan de oostzijde van de Rijksweg. Zij meent dat de aanduiding in strijd is met het streekplan nu voor landelijk gebied D het primaat bij landbouw ligt. In dit verband meent appellante dat zowel de gemeenteraad als verweerders niet voldoende hebben gemotiveerd waarom zij afwijken van het streekplan. Appellante voert onder andere aan dat de openheid in de omgeving zeer beperkt is en zij door de aanduiding wordt beperkt in haar bedrijfsvoering.

2.18.1. De gemeenteraad heeft aan de desbetreffende gronden de bestemming “Agrarische doeleinden I (agrarisch productiegebied)” met de aanduiding “open (kom)gebied” toegekend.

2.18.2. Verweerders hebben het plan, voorzover door appellante bestreden, niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Zij menen dat het plan in zoverre in overeenstemming is met het streekplan. Verweerders erkennen dat de landbouw de belangrijkste functie is, doch hiernaast kan worden gestreefd naar behoud van de karakteristieke openheid.

2.18.3. De Afdeling overweegt dat in het streekplan onder andere is vermeld dat in landelijk gebied D de landbouw richtinggevend is voor de ontwikkeling van andere functies. Verder is in het streekplan vermeld dat in gebieden met een waardevolle herkenbare openheid, die liggen in landelijk gebied D, het open karakter zoveel mogelijk behouden dient te worden. Herkenbare open landschappen worden gekenmerkt door weinig begroeiing en bebouwing. Het provinciale beleid komt de Afdeling niet onredelijk voor.

Blijkens de streekplankaart liggen de gronden van appellante en de daaraan grenzende gronden in landelijk gebied D. Deze gronden worden op kaart 15 van het streekplan aangemerkt als herkenbare open landschappelijke structuur.

Ten oosten en ten noorden van het perceel komen een aantal bouwblokken en begroeiing voor. Ten zuiden van het perceel ligt op ongeveer 100 tot 200 meter afstand de bebouwde kom van Nederasselt die de rand vormt van het gebied waartoe de gronden van appellante behoren.

Het gemeentelijke beleid voor gronden met de bestemming “Agrarische doeleinden I (agrarisch productiegebied)” is erop gericht de ontwikkeling van agrarische bedrijvigheid mogelijk te maken. In verband met het behoud van de landschappelijke openheid van zowel de komgebieden tussen Overasselt en Nederasselt als het gebied ten zuiden van Malden zijn deze gebieden op plankaart 3 aangegeven als “open (kom)gebied”. Hieraan ligt het oogmerk ten grondslag de visuele relatie met het oostelijk gelegen stuwwallengebied te behouden. In deze gebieden worden aan de vestiging van nieuwe bedrijven beperkingen gesteld. In het open komgebied zijn, in verband met de aantasting van de openheid van het landschap, boom- en heesterkwekerijen niet toegestaan. Het vorenstaande beleid is onder andere neergelegd in artikel 3 van de planvoorschriften.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders het vorenstaande beleid terecht in overeenstemming hebben geacht met het provinciale beleid.

Niet is gebleken dat verweerders ten aanzien van de gronden van appellante niet hebben kunnen vasthouden aan het beleid. Hiertoe overweegt de Afdeling dat appellante geen concrete plannen heeft voor het kweken van bomen en heesters op de desbetreffende gronden. Verder heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij in haar bedrijfsvoering onevenredig wordt geschaad.

Uit het vorenstaande volgt dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan, voorzover door appellante bestreden, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 13] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 15]

2.19. [appellant sub 15], eigenaar van [locatie sub 15] , kan zich met het bestreden besluit niet verenigen voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de op zijn landgoed gelegde bestemmingen. Hij vindt dat in de planvoorschriften op verschillende punten onvoldoende rekening is gehouden met het karakter, het functioneren en de toekomstmogelijkheden van het landgoed. In dit verband gaat het met name om het agrarische gebruik van gronden en bouwwerken.

2.19.1. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat de van oorsprong tot het landgoed behorende agrarische bedrijven, waaronder de Alexander hoeve, geen volwaardige bedrijven zijn en heeft daaraan de bestemming “Burgerwoningen” toegekend. Hij onderschrijft de noodzaak van een ruimere bijgebouwenregeling voor een landgoed dan voor burgerwoningen in het buitengebied en heeft hiertoe een bepaling in de planvoorschriften opgenomen.

2.19.2. Verweerders hebben het plan, voorzover door appellant bestreden, niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij onderschrijven het standpunt van de gemeenteraad. Zij stellen zich verder op het standpunt dat appellant niet een onderbouwd ondernemersplan heeft overgelegd waaruit blijkt dat de bestemmingsregeling op het landgoed te beperkt is om het landgoed financieel verantwoord te kunnen exploiteren.

2.19.3. Onder het vorige plan “Buitengebied Heumen” waren twee bouwpercelen op de plankaart ingetekend binnen het landgoed. Blijkens de daarbij behorende planvoorschriften waren de gronden bestemd voor bedrijfsmatige agrarische activiteiten en was binnen de bouwpercelen de voor de agrarische functie noodzakelijke bebouwing mogelijk.

De Afdeling overweegt allereerst dat de Tibedata hoeve niet in het plan is opgenomen en hier niet aan de orde is. Voorts is ter plaatse van de overige twee door appellant genoemde bouwpercelen in dit plan de bestemming “Burgerwoningen” toegekend. Ingevolge artikel 27 van de planvoorschriften zijn hier bedrijfsmatige activiteiten, met uitzondering van aan huis gebonden beroepen, niet toegestaan. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat op voornoemde gronden geen agrarische activiteiten meer plaats vinden en de bebouwing aldaar wordt gebruikt ten behoeve van wonen. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat de aan de gronden toegekende bestemming in overeenstemming is met het huidige gebruik.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders op dit punt terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep [appellant sub 15] is in zoverre ongegrond.

2.19.4. Aan het landhuis dat is opgesplitst in twee woningen is door middel van het intekenen van twee rode stippen de bestemming “Burgerwoningen” toegekend met de nadere aanduiding “landgoed”. Hiertoe behoren eveneens het koetshuis en de veestal. In de binnen voornoemde bestemming aanwezige bebouwing vinden agrarische activiteiten plaats. Vast staat dat deze niet als zodanig zijn bestemd. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit zijn verweerders ervan uit gegaan dat hier geen agrarische activiteiten plaats vinden. Echter, ter zitting hebben zij gesteld dat nu zij weten dat dit wel het geval is, de gemeenteraad dit plandeel opnieuw dient te bezien.

Nu verweerders zich in zoverre op een ander standpunt stellen dan zij in het bestreden besluit hebben gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, is het bestreden besluit genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Gelet op het vorenstaande is het beroep van [appellant sub 15] in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Burgerwoningen” betrekking hebbend op de gronden van appellant ter plaatse van het landhuis.

De Afdeling ziet, gelet op het hier bovenstaande, aanleiding om goedkeuring te onthouden aan dit plandeel.

Het beroep van de Gelderse Milieufederatie e.a.

2.20. De Gelderse Milieufederatie e.a. kunnen zich met het bestreden besluit niet verenigen voorzover de begrensde ecologische verbindingszones in de Teersche Sluispolder niet voldoende door het plan worden beschermd. Ter zitting hebben appellanten de overige bezwaren ten aanzien van de begrensde ecologische hoofdstructuur ingetrokken.

2.20.1. De gemeenteraad heeft bovengenoemde gronden onder andere bestemd tot agrarische doeleinden.

2.20.2. Verweerders hebben het plan, voorzover door appellanten bestreden, niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Zij erkennen dat delen van het Begrenzingen- en beheersplan voor het natuurontwikkelingsproject, beheers- en reservaatgebied, Rijk van Nijmegen, (hierna: het begrenzingenplan) geen directe vertaling hebben gekregen in het plan. Echter, zij zijn van mening dat een plan is bedoeld om bescherming te bieden aan bestaande waarden van een gebied. In dit verband menen zij dat de natuurwaarden op voldoende wijze worden beschermd.

2.20.3. De Afdeling overweegt dat volgens het Structuurschema Groene Ruimte, deel 4: planologische kernbeslissing, 1995, de ecologische hoofdstructuur, die wordt gevormd door kerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden en verbindingszones, globaal is afgewogen. De concrete begrenzing zal in een later stadium plaatsvinden, zodat uiteindelijk alleen de concreet begrensde gebieden tot de ecologische hoofdstructuur behoren. Het provinciebestuur heeft de ecologische hoofdstructuur nader begrensd in het begrenzingenplan. In dit plan wordt aangegeven dat voor de verwezenlijking van de ecologische hoofdstructuur in het agrarisch cultuurlandschap, beheerslandbouw en verwerving van landbouwgronden voor reservaatvorming of natuurontwikkeling van essentieel belang zijn.

In vorenstaande verband is de Afdeling van oordeel dat verweerders in redelijkheid ervan uit hebben kunnen gaan dat de gemeenteraad in beginsel na verloop van tijd de bestemmingen mag aanpassen aan de begrensde ecologische hoofdstructuur mits het bestemmingsplan de aanwezige natuurwaarden voldoende beschermt.

De ecologische verbindingszones in de Teersche Sluispolder dienen als een verbinding voor dassen. Belangrijke landschapselementen hierbij zijn heggen en hagen. Aan de desbetreffende gronden is de bestemming “Agrarische doeleinden I (agrarisch productiegebied)” toegekend. Ingevolge artikel 37, onder a, van de planvoorschriften is binnen deze bestemming een aanlegvergunning vereist voor het vellen en rooien van bomen en ander houtgewas en voor het verrichten van handelingen die ernstige beschadiging of de dood van bomen en ander houtgewas ten gevolge kunnen hebben. Het vorenstaande in aanmerking genomen hebben verweerders kunnen overwegen dat de voornoemde ecologische verbindingszones op voldoende wijze in het plan worden beschermd.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van de Gelderse Milieufederatie e.a. is in zoverre ongegrond.

2.21. Voorts stellen appellanten dat binnen een ecologische verbindingszone tevens een vestigingszone voor agrarische bedrijven is geprojecteerd. Zij achten dit met name in strijd met het streekplan.

2.21.1. De gemeenteraad is van mening dat de aanwezigheid van een vestigingszone binnen een ecologische verbindingszone niet inhoudt dat de ecologische verbindingszone niet gerealiseerd kan worden.

2.21.2. Verweerders hebben het bestreden plandeel niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Zij kunnen instemmen met het standpunt van de gemeenteraad.

2.21.3. De Afdeling overweegt dat in het Structuurschema Groene Ruimte is vermeld dat het beleid is gericht op realisatie van de verbindingszones die de verbreiding, migratie en uitwisseling van soorten tussen en binnen kerngebieden mogelijk moeten maken. In het streekplan is omtrent ecologische verbindingszones vermeld dat gemeenten deze indicatief in hun bestemmingsplannen dienen op te nemen en na realisering concreet dienen vast te leggen. De indicatieve aanduiding is noodzakelijk om ontwikkelingen, die de realisering van verbindingszones onomkeerbaar zouden blokkeren, te voorkomen. Het door verweerders gehanteerde beleid komt de Afdeling niet onredelijk voor.

Aan de gronden nabij de Burchtselaan is de bestemming “Agrarische doeleinden I (agrarisch productiegebied)” toegekend. De gronden zijn aangeduid als “vestigingszone”. Gelet op artikel 3, vierde lid, onder d, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd het plan wat betreft gronden met deze bestemming conform het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te wijzigen door aanduiding op de plankaart van een “agrarisch bouwperceel”, teneinde de vestiging mogelijk te maken van een agrarisch bedrijf.

Daarnaast zijn de gronden op plankaart 3 aangemerkt als ecologische verbindingszone. Deze valt grotendeels samen met de vestigingszone. Ten noorden van de verbindingszone is binnen de ecologische verbindingszone een strook van ongeveer 200 meter vrij en ten zuiden van de verbindingszone een strook van ongeveer 250 meter. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat, rekening houdend met de vestigingszone, niet voldoende ruimte aanwezig is om de ecologische verbindingszone te realiseren.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders op dit punt terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van de Gelderse Milieufederatie e.a. is in zoverre ongegrond.

2.22. Daarnaast voeren appellanten in beroep aan dat delen van het plangebied in het Waterhuishoudingsplan Gelderland zijn aangeduid als “FIII: Water voor landbouw en kwelafhankelijke landnatuur”. Zij zijn van mening dat het bestemmingsplan onvoldoende bescherming biedt aan de waterhuishouding.

2.22.1. De gemeenteraad is van mening dat de hydrologische waarden van de natuurgebieden voldoende worden beschermd door het Polderdistrict.

2.22.2. Verweerders hebben het plan op dit punt niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Zij kunnen zich verenigen met het standpunt van de gemeenteraad hieromtrent.

2.22.3. Blijkens het Waterhuishoudingsplan Gelderland zijn de inrichting en het beheer van het waterhuishoudkundig systeem binnen functie III allereerst gericht op de natuur. Doelstellingen hierbij zijn onder andere bescherming tegen verdroging en realisering van de gewenste grond- en oppervlaktewatersituatie, en ontwikkeling van ecologische verbindingszones voor de overwegend waterafhankelijke landnatuur langs waterwegen. Daarnaast zijn inrichting en beheer binnen functie III gericht op de landbouw waarbij als doelstelling onder andere geldt de beschikbaarheid van oppervlaktewater voor agrarische doelen.

Aan de gronden die in het Waterhuishoudingsplan Gelderland zijn aangemerkt als “FIII: Water voor landbouw en kwelafhankelijke landnatuur” is in het plan grotendeels de bestemmingen “Natuurgebied” en “Agrarische doeleinden III (agrarisch productiegebied met bijzondere landschappelijke en natuurwaarden)” toegekend. Voor het aanbrengen van drainage en voor het graven van en dempen van sloten, watergangen en andere waterpartijen voor deze gronden geldt geen aanlegvergunningvereiste. Uit de stukken is geenszins gebleken dat verweerders bij het nemen van het bestreden besluit hebben onderzocht of dergelijke activiteiten dan wel andere activiteiten die het plan mogelijk maakt op deze gronden negatieve gevolgen hebben voor de waterhuishouding in het gebied.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van de Gelderse Milieufederatie e.a. is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemmingen “Natuurgebied” en “Agrarische doeleinden III (agrarisch productiegebied met bijzondere landschappelijke en natuurwaarden)” betreffende de gronden die in het Waterhuishoudingsplan Gelderland zijn aangemerkt als “FIII: Water voor landbouw en kwelafhankelijke landnatuur”.

2.23. Verder voeren appellanten aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de aanduiding “concours hippique” rond de Parksesteeg. Hiertoe stellen zij dat ten onrechte geen onderzoek naar de gevolgen voor natuur en landschap en de nabijgelegen dassenburcht ten gevolge van de toegestane activiteiten heeft plaatsgevonden. Bovendien menen appellanten dat verweerders in strijd handelen met artikel 24 van de Natuurbeschermingswet (oud).

2.23.1. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat reeds meerdere malen een concours hippique is georganiseerd in het desbetreffende gebied. Hij is van mening dat dit niet heeft geleid tot aantasting van de natuurwaarden of tot het afnemen van het aantal dassen.

2.23.2. Verweerders hebben het bestreden plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Verweerders erkennen dat het leefgebied van de dassen gedurende twee weken per twee jaar wordt verstoord, echter dat dit slechts tijdelijk is en dat er voldoende gelegenheid bestaat om weer te herstellen. Van blijvende verstoring is volgens verweerders geen sprake.

2.23.3. Blijkens het streekplan is in landelijk gebied B natuur de belangrijkste functie. Ontwikkelingen van andere functies mogen de beoogde natuurdoelstellingen niet frustreren. De landbouw vervult daar een blijvende rol en kan zich in economisch opzicht duurzaam ontwikkelen voorzover de natuurwaarden niet worden geschaad. Voorts is vermeld dat binnen landelijk gebied B zich onder andere gronden in agrarisch gebruik met daarop aanwezige natuurwaarden bevinden. Behoud en ontwikkeling van de aanwezige waarden is het uitgangspunt voor plannen op regionaal en lokaal niveau. Het door verweerders gehanteerde beleid komt de Afdeling niet onredelijk voor.

Verder overweegt de Afdeling dat in het Structuurschema Groene Ruimte is vermeld dat ingrepen en ontwikkelingen in en in de onmiddellijke nabijheid van de kerngebieden niet is toegestaan, indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden van het kerngebied aantasten.

2.23.4. De door appellanten aangeduide gronden bevinden zich blijkens de streekplankaart in landelijk gebied B. Aan de gronden is de bestemming “Agrarische doeleinden III (agrarisch productiegebied met bijzondere landschappelijke en natuurwaarden)” met de aanduiding “concours hippique” toegekend. De omliggende gronden zijn met name bestemd tot natuurgebied. Het terrein ligt blijkens de kaart van het begrenzingenplan in/nabij een kerngebied in de ecologische hoofdstructuur.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen zijn de gronden met de bestemming “Agrarische doeleinden III (agrarisch productiegebied met bijzondere landschappelijke en natuurwaarden)” onder andere bestemd voor behoud en ontwikkeling van de op deze gronden aanwezige bodem-, geomorfologische, landschappelijke en natuurwaarden. Voorzover op plankaart 1 “concours hippique” is aangegeven, zijn de gronden mede bestemd voor het éénmaal in de twee jaren houden van een concours hippique gedurende een aaneengesloten periode van ten hoogste twee weken.

Op de gronden heeft al vaker een concours hippique plaatsgevonden. Hierbij is niet gebleken dat de aanwezige natuurwaarden van de gronden dan wel van de omliggende gronden zijn aangetast. De Afdeling is verder van oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt de in het plan voorziene concours hippique activiteiten de wezenlijke kenmerken of waarden van het omliggende kerngebied dan wel van het gebied zelf aantasten. De Afdeling neemt hierbij in overweging dat de tijdsduur van de concours hippique activiteiten relatief kort is.

Gelet op het vorenstaande zijn verweerders terecht ervan uitgegaan dat het plan in zoverre niet in strijd is met het streekplan dan wel met het Structuurschema Groene Ruimte.

2.23.5. De das is ingevolge de natuurbeschermingswetgeving aangewezen als beschermde inheemse diersoort. Het is verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten. Verder is bepaald dat het verboden is nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren. Hiervan kan ontheffing worden verleend.

De Afdeling overweegt dat verweerders geen goedkeuring aan het plan hadden kunnen verlenen, indien zij op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat voor het in het plan voorziene gebruik geen ontheffing kan worden verleend.

In het desbetreffende gebied hebben reeds eerder concours hippique activiteiten plaatsgevonden. Blijkens de stukken worden grote delen van gronden tussen het Maas-Waal kanaal en de Sint Walrickweg in ieder geval sinds 1990 door de das gebruikt als leefgebied. Ten opzichte van het terrein aan de Parksesteeg is het leefgebied van de dassen sindsdien uitgebreid in zuidelijke richting. In de omgeving zijn vijf bewoonde dassenburchten.

Vast staat dat gedurende de concours hippique activiteiten het leefgebied van de dassen enigszins wordt verstoord. Echter, ook is vast komen te staan dat de eerder gehouden activiteiten niet de vestiging van een dassenburcht heeft voorkomen.

Gelet op het vorenstaande alsmede op de relatief korte tijdsduur van de activiteiten is de Afdeling van oordeel dat de verstoring van het leefgebied niet zodanig is dat verweerders niet op voorhand de conclusie hoefden te trekken dat een ontheffing in het kader van de natuurbeschermingswetgeving niet kan worden verleend.

Uit het vorenstaande volgt dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders op dit punt terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van de Gelderse Milieufederatie e.a. is in zoverre ongegrond.

Proceskostenveroordeling

2.24. Verweerders dienen ten aanzien van de beroepen van

[appellant sub 2], [appellanten sub 4], Scouting Nederland, [appellant sub 14] en [appellant sub 15] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1] en de Gelderse Milieufederatie e.a. is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Wat betreft de overige beroepen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellanten sub 4], [appellant sub 14] en Scouting Nederland, in hun geheel, en van
[appellant sub 2], [appellant sub 15] en de Gelderse Milieufederatie e.a., gedeeltelijk, gegrond;

II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Gelderland van 3 juli 2001, kenmerk RE2000.111184, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan:

1. artikel 19a, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften;

en goedkeuring is verleend aan:

2. het plandeel met de bestemming "Burgerwoningen" voorzover het betreft de gronden van [appellant sub 1];

3. het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden II" voorzover het betreft de gronden van [appellant sub 2];

4. het plandeel met de bestemming "Burgerwoningen" voorzover het betreft de gronden van [appellanten sub 4];

5. de plandelen met de bestemming “Natuurgebied” voorzover het betreft het Heurkensveld, het Tommesbos en het Kersjesveld;

6. het plandeel met de bestemming “Burgerwoningen” voorzover het betreft de gronden van [appellant sub 15] ter plaatse van het landhuis;

7. de plandelen met de bestemmingen “Natuurgebied” en “Agrarische doeleinden III (agrarisch productiegebied met bijzondere landschappelijke en natuurwaarden)” voorzover het betreft de gronden die in het Waterhuishoudingsplan Gelderland zijn aangemerkt als “FIII: Water voor landbouw en kwelafhankelijke landnatuur”;

III. onthoudt goedkeuring aan de onder II.1., II.4. en II.6. genoemde planonderdelen;

IV. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft de onder II.1., II.4. en II.6. genoemde planonderdelen in de plaats treedt van het onder II. vermelde besluit;

V. verklaart de beroepen van [appellant sub 3], [appellanten sub 5],
[appellanten sub 6], de Nijmeegse Aeroclub Malden,
[appellanten sub 8], [appellant sub 9], het Recreatiecentrum,
[appellanten sub 12], [appellant sub 13], in hun geheel, en van [appellant sub 2], [appellant sub 15] en de Gelderse Milieufederatie e.a., voor het overige, ongegrond;

VI. veroordeelt gedeputeerde staten van Gelderland in de door hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 2.107,47; dit bedrag dient door de provincie Gelderland als volgt te worden betaald aan:

1. [appellant sub 2] € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

2. [appellanten sub 4] € 128,46;

3. Scouting Nederland € 842,11, waarvan een bedrag van € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

4. [appellant sub 14] € 126,29;

5. [appellant sub 15] € 688,61, waarvan een bedrag van € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat de provincie Limburg aan [appellant sub 1],
[appellant sub 2], [appellanten sub 4], Scouting Nederland, [appellant sub 14], [appellant sub 15] en de Gelderse Milieufederatie e.a. het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 102,10 voor [appellant sub 1], [appellanten sub 4], [appellant sub 2] en [appellant sub 15] elk afzonderlijk en € 204,20 voor Scouting Nederland, [appellant sub 14] en de Gelderse Milieufederatie e.a. elk afzonderlijk) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. A. Kosto en
mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. Bindels
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2002

85-392-409.