Uitspraak 200506286/1


Volledige tekst

200506286/1.
Datum uitspraak: 16 mei 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], gevestigd respectievelijk wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Heide Hoeve Beheer B.V.", gevestigd te Someren-Heide, gemeente Someren,
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellanten sub 8], gevestigd respectievelijk wonend te [woonplaats],
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats],
11. [appellante sub 11], wonend te [woonplaats],
12. [appellant sub 12], wonend te [woonplaats],
13. [appellante sub 13], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B], [vennoot C], [vennoot D], [vennoot E], [vennoot F] en [vennoot G], allen te [plaats],
14. [appellanten sub 14], beiden wonend te [woonplaats],
15. [appellant sub 15], wonend te [woonplaats],
16. Staatsbosbeheer, gevestigd te Tilburg,
17. de vereniging "IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, Afdeling Nuenen", gevestigd te Nuenen, en anderen,
18. de vereniging "Nederlandse Vakbond Varkenshouders", gevestigd te Chaam,
19. [appellante sub 19], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats],
20. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Hosey B.V." en [appellant sub 20A], gevestigd respectievelijk wonend te Someren,
21. [appellante sub 21], allen wonend te [woonplaats],

en

provinciale staten van Noord-Brabant (hierna: verweerders), de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister en de Staatssecretaris).

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2005, kenmerk PS 25/05 E, hebben verweerders op grond van de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: de Rwc) onder meer het reconstructieplan "De Peel" vastgesteld.

Ingevolge artikel 17, derde lid, van de Rwc wordt het besluit omtrent goedkeuring van het reconstructieplan op 8 juni 2005 geacht te zijn genomen.

Bij besluit van 5 juli 2005 hebben de Minister en de Staatssecretaris het reconstructieplan nogmaals goedgekeurd.

Op 28 juli 2005 zijn de besluiten omtrent vaststelling en goedkeuring van het reconstructieplan bekendgemaakt.

Tegen bovengenoemde besluiten hebben appellanten tijdig beroep ingesteld.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 augustus 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten [appellant sub 3], [appellant sub 9], [appellant sub 15], [appellant sub 10], [appellant sub 5], [appellante sub 13], [appellant sub 7], [appellanten sub 8] alsmede [appellanten sub 14]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2006 waar appellanten - behoudens [appellanten sub 1], [appellant sub 15], [appellant sub 3], Hosey B.V. en [appellant sub 20A] alsmede [appellant sub 12] - in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen.
Verweerders hebben zich doen vertegenwoordigen door mr. P.J.A.G. van Veldhoven, H.J.A. van Hout, ir. A.J.H. van Lent en R.A.M. Dierx.
De Minister en de Staatssecretaris hebben zich doen vertegenwoordigen door mr. C.A.H.J. Anthonissen respectievelijk mr. M.E.J. de Bruin.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.

Ontvankelijkheid

I. Belanghebbende

2.2. Verweerders stellen dat [appellant sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 15] geen belanghebbenden zijn, zodat hun beroepen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.

2.2.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Rwc kan een belanghebbende tegen een besluit tot vaststelling, wijziging of uitwerking van het reconstructieplan beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

[appellant sub 2] woont in de bebouwde kom van Deurne. Op minimaal 800 meter afstand ten oosten van Deurne is een landbouwontwikkelingsgebied begrensd. [appellant sub 2] is onder meer beducht voor de milieugevolgen van intensieve veehouderijen in dit landbouwontwikkelingsgebied.

[appellant sub 4] en [appellant sub 15] wonen in de bebouwde kom van De Rips. Op circa 500 meter afstand ten oosten van De Rips is een landbouwontwikkelingsgebied begrensd. [appellant sub 4] en [appellant sub 15] zijn beducht voor de milieugevolgen van intensieve veehouderijen in dit landbouwontwikkelingsgebied.

Op voorhand kan niet worden uitgesloten dat het reconstructieplan geen nadelige milieugevolgen meebrengt voor [appellant sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 15].

Uit het voorgaande volgt dat appellanten een rechtstreeks betrokken en een in voldoende mate van anderen onderscheidend persoonlijk belang hebben bij het reconstructieplan en kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

II. Wettelijk kader

2.3. In de concentratiegebieden - als bedoeld in bijlage B bij de Wet herstructurering varkenshouderij - vindt ingevolge artikel 4 van de Rwc ter bevordering van een goede ruimtelijke structuur van de concentratiegebieden, in het bijzonder met betrekking tot landbouw, natuur, bos, landschap, recreatie, water, milieu en infrastructuur, alsmede ter verbetering van een goed woon-, werk- en leefklimaat en van de economische structuur, een reconstructie plaats.

2.3.1. Ingevolge artikel 1 van de Rwc wordt onder reconstructie verstaan de voorbereiding, vaststelling en uitvoering van een onderling samenhangend complex van maatregelen en voorzieningen ter verwezenlijking van de doelstellingen van deze wet.

2.3.2. Een reconstructieplan bevat ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder d van de Rwc een beschrijving van de ruimtelijke indeling van het reconstructiegebied in landbouwontwikkelingsgebieden, verwevingsgebieden en extensiveringsgebieden.

2.3.3. Onder een landbouwontwikkelingsgebied wordt verstaan: een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied met het primaat landbouw dat geheel of gedeeltelijk voorziet, of in het kader van de reconstructie zal voorzien, in de mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderij.

Onder een verwevingsgebied wordt verstaan: een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied gericht op verweving van landbouw, wonen en natuur, waar hervestiging of uitbreiding van de intensieve veehouderij mogelijk is, mits de ruimtelijke kwaliteit of de functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten.

Onder een extensiveringsgebied wordt verstaan: een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied met het primaat wonen of natuur, waar uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van in ieder geval intensieve veehouderij onmogelijk is of in het kader van de reconstructie onmogelijk zal worden gemaakt.

2.3.4. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Rwc, voor zover hier van belang, wordt in het reconstructieplan aangegeven op welke onderdelen het reconstructieplan afwijkingen van streekplannen als bedoeld in artikel 4a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) inhoudt.

2.3.5. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de Rwc, geldt de vaststelling van het reconstructieplan ten aanzien van onderdelen van het reconstructieplan die een afwijking inhouden van een vastgesteld streekplan als bedoeld in artikel 4a van de WRO als besluit tot herziening van zodanig streekplan.

2.3.6. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Rwc, voor zover van belang, geldt het reconstructieplan voor in het reconstructieplan overeenkomstig artikel 11, zesde lid, van de wet aangewezen delen van het reconstructiegebied als een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de WRO. Het reconstructieplan geldt voor die delen van het reconstructiegebied niet meer als een voorbereidingsbesluit indien voor de desbetreffende onderdelen van het reconstructiegebied een bestemmingsplan in overeenstemming met het reconstructieplan van kracht is geworden.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel is artikel 50 van de Woningwet niet van toepassing op aanvragen om een bouwvergunning ter uitvoering van de in het eerste lid bedoelde delen van het reconstructieplan.

Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Rwc, geldt, voor zover de in het eerste lid bedoelde delen van het reconstructieplan en het bestemmingsplan niet met elkaar in overeenstemming zijn, het reconstructieplan voor de uitvoering daarvan als een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO.

2.3.7. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Rwc kan een belanghebbende tegen een besluit tot vaststelling, wijziging of uitwerking van het reconstructieplan beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de wet maakt het besluit tot goedkeuring, voor de toepassing van het eerste lid, deel uit van het daaraan ten grondslag liggende besluit tot vaststelling van het reconstructieplan.

Ingevolge artikel 29, derde lid, van de Rwc kunnen, in afwijking van de artikelen 27, eerste en tweede lid, 28, zevende lid, en 29, negende lid, van de WRO, geen bedenkingen of kan geen beroep worden ingediend tegen die onderdelen van een bestemmingsplan die voortvloeien uit een bekendgemaakt reconstructieplan.

Het reconstructieplan

2.3.8. Het reconstructieplan voorziet in een integrale zonering intensieve veehouderij, bestaande uit extensiveringsgebieden, verwevingsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden. In bijlage 1 van deel A van het reconstructieplan staan definities vermeld. De zonering is weergegeven op een bij het plan behorende kaart 2. In paragraaf 11.6.1 van deel B van het reconstructieplan zijn beleidsuitspraken opgenomen met betrekking tot het grondgebruik binnen de extensiverings-, verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden.

Daarnaast voorziet het plan in een begrenzing van waterbergingsgebieden (onderverdeeld in 'bestaand inundatiegebied' en 'in te richten waterbergingsgebied') en een begrenzing en zonering van 'natte natuurparels'. Die begrenzing en zonering zijn aangegeven op een bij het plan behorende kaart 1. In de paragrafen 11.6.2 respectievelijk 11.6.3 van het plan zijn beleidsuitspraken opgenomen over de bebouwing binnen de aangewezen waterbergingsgebieden en over het verrichten van werken en werkzaamheden binnen zowel de aangewezen waterbergingsgebieden als binnen de gezoneerde 'natte natuurparels'. Voor werken en werkzaamheden binnen die gebieden schrijft het plan een aanlegvergunningstelsel voor.

2.3.9. Verweerders hebben in paragraaf 11.6 van het reconstructieplan artikel 27 van de Rwc van toepassing verklaard op:

- de begrenzing en de werking van de landbouwontwikkelings-, verwevings- en extensiveringsgebieden (ofwel: de integrale zonering voor de intensieve veehouderij);

- de begrenzing en de werking van de in te richten waterbergingsgebieden;

- de begrenzing en de werking van de natte natuurparels en de zones daaromheen.

Oordeel van de Afdeling

2.3.10. Zoals hiervoor is overwogen, kan een belanghebbende beroep instellen tegen de vaststelling, wijziging of uitwerking van een reconstructieplan. Gelet op het doel en de strekking van de Rwc betekent dit niet dat beroep openstaat tegen alle onderdelen van het reconstructieplan. De indicatieve, niet bindende elementen van het provinciale beleid voor de uitvoering van de Rwc zijn niet gericht op enig rechtsgevolg. Tegen deze onderdelen van het reconstructieplan kan dan ook geen beroep worden ingesteld. De beroepen voor zover gericht tegen deze onderdelen zijn niet-ontvankelijk.

2.3.11. Uit het vorenstaande vloeit voort dat ten aanzien van een reconstructieplan beroep openstaat tegen de in het reconstructieplan neergelegde zonering intensieve veehouderij, de onderdelen van het plan waarvoor toepassing is gegeven aan artikel 27 van de Rwc, alsmede de beleidsuitspraken over het grondgebruik binnen de reconstructiezones, voor zover die niet reeds rechtstreeks uit de Rwc volgen en, blijkens de gekozen formulering, als bindend zijn beoogd en van de bestemmingsplanwetgever geen nadere afweging meer vereisen. Voor zover het reconstructieplan begripsomschrijvingen bevat die bepalend zijn voor de reikwijdte van de hiervoor bedoelde bepalingen en die begripsomschrijvingen niet reeds in de Rwc zijn opgenomen, staat hiertegen eveneens beroep open.

2.3.12. Nu in dit reconstructieplan een integrale zonering intensieve veehouderij is opgenomen en bovendien artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op die integrale zonering, de in te richten waterbergingsgebieden en de natte natuurparels alsmede op de beleidsuitspraken over het grondgebruik binnen die gebieden, als aangegeven onder 2.3.8., staat tegen die onderdelen beroep open. Daarnaast staat beroep open tegen de definities als vermeld in bijlage 1 van deel A.

Voor zover in beroep bevat het reconstructieplan geen op zichzelf staande beleidsuitspraken waaruit een onderdeel van een bestemmingsplan in de zin van artikel 29, derde lid, van de Rwc kan voortvloeien.

Beroepen tegen indicatieve, niet-bindende elementen

2.4. [appellant sub 2] stelt onder meer dat de provincie zelf intern is verdeeld, dat de gemeente Deurne te gemakkelijk milieuvergunningen verleend alsmede dat de haalbaarheid van het reconstructieplan wordt ondermijnd door de omstandigheid dat niet is onderzocht hoeveel burgers recht hebben op een financiële (of andere) tegemoetkoming.

2.4.1. [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellanten sub 8], [appellante sub 13], [appellanten sub 14] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders voeren onder meer bezwaren aan met betrekking tot de toereikendheid van het (flankerende) financiële beleid dan wel de financiële uitvoerbaarheid van het plan.

2.4.2. [appellant sub 7], [appellanten sub 8], [appellante sub 13], [appellanten sub 14] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders betogen onder meer dat de Verplaatsingsregeling Intensieve Veehouderij ontoereikend is en dat onduidelijk is welke individuele bedrijven in extensiveringsgebieden in aanmerking komen voor financiële ondersteuning bij verplaatsing.

2.4.3. [appellant sub 3] voert onder meer aan dat duidelijkheid moet bestaan over de vraag of budgetten zijn vrijgemaakt voor het toekennen van schadevergoeding.

2.4.4. [appellanten sub 1] stellen onder meer dat het terrein "De Kaak" in het plan ten onrechte niet is opgenomen als industrieterrein dan wel aan dit terrein ten onrechte geen recreatieve bestemming is toegekend.

2.4.5. [appellanten sub 8] stellen dat ten onrechte op korte afstand van hun bedrijf een projectlocatie voor recreatie is gesitueerd.

2.4.6. Heide Hoeve Beheer B.V. en Hosey B.V. en [appellant sub 20A] stellen dat hun bedrijven ten onrechte niet zijn gelegen in een projectlocatie voor recreatie.

2.4.7. Staatsbosbeheer en IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, Afdeling Nuenen, en anderen voeren onder meer bezwaren aan met betrekking tot (de status van) de aanduidingen recreatie, sociale economie, glastuinbouw en teeltondersteunende voorzieningen op plankaart 2.

2.4.8. [appellante sub 13] stelt in verder dat bepaalde (landbouw)gronden ten onrechte geen deel uitmaken van het zoekgebied projectvestiging glastuinbouw.

2.4.9. [appellant sub 5] voert verder bezwaren aan met betrekking tot de aanwijzing van de "Esperloop" als Ecologische Verbindingszone en de aanduiding van de gronden van zijn bedrijf op de kaarten 3, 5, 6, 7, 11, 12 en 14 van deel B van het reconstructieplan.

2.4.10. Hosey B.V. en [appellant sub 20A] voeren verder bezwaren aan met betrekking de ontwikkelingsmogelijkheden voor horecabedrijven tussen de "Strabrechtse Heide" en "het Keelven".

2.4.11. [appellant sub 4] voert onder meer aan dat de informatievoorziening omtrent het reconstructieplan tekort heeft geschoten.

2.4.12. [appellant sub 15] voert onder meer aan dat geen sprake is geweest van een zorgvuldige communicatie.

2.4.13. De beroepen van appellanten genoemd onder 2.4 tot en met 2.4.12 zijn geheel of gedeeltelijk gericht tegen indicatieve, niet bindende elementen van het reconstructieplan.

2.4.14. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.3.10, 2.3.11 en 2.3.12 zijn de beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 5], [appellanten sub 8], [appellante sub 13], [appellanten sub 14], de Nederlandse Vakbond Varkenshouders, [appellante sub 19], [appellanten sub 8], [appellant sub 4], [appellant sub 15], Staatsbosbeheer en IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, Afdeling Nuenen, en anderen in zoverre niet-ontvankelijk, en zijn de beroepen van Heide Hoeve Beheer B.V., Hosey B.V. en [appellant sub 20A] geheel niet-ontvankelijk.

III. Streekplan

2.5. [appellant sub 5], [appellanten sub 8], [appellante sub 13], [appellanten sub 14] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders voeren in beroep onder meer bezwaren aan met betrekking tot de (gevolgen van de) begrenzing van de Regionale Natuur- en Landschapseenheden (hierna: RNLE'n).

[appellant sub 7] en [appellante sub 21] voeren in beroep onder meer bezwaren aan met betrekking tot de begrenzing van de RNLE "De Stippelberg".

Vaststelling van de feiten

2.5.1. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.5.2. Uit paragraaf 11.5 van deel B van het reconstructieplan volgt dat dit plan geldt als een herziening van het Steekplan Brabant in balans voor zover bij de begrenzing van de RLNE'n is afgeweken van de kaders die het Streekplan daarvoor geeft.

2.5.3. De begrenzing van de RNLE'n is in het Streekplan Brabant in balans niet aangemerkt als concrete beleidsbeslissing. Dit is evenmin het geval in het reconstructieplan.

Het oordeel van de Afdeling

2.5.4. Wat betreft de onderdelen in het reconstructieplan die als een herziening van een streekplan moeten worden aangemerkt, kan slechts beroep worden ingesteld voor zover deze onderdelen als concrete beleidsbeslissing in de zin van artikel 1 van de WRO zijn aangemerkt, en waartegen derhalve in een procedure omtrent vaststelling of wijziging van een streekplan beroep open staat. Een ander oordeel zou betekenen dat ten aanzien van het streekplanbeleid op grond van de Rwc en de WRO uiteenlopende beroepsmogelijkheden zouden openstaan, hetgeen in strijd met het stelsel van de WRO en met de rechtszekerheid moet worden geoordeeld.

2.5.5. Gezien het voorgaande en nu de begrenzing van de RNLE'n niet is aangemerkt als concrete beleidsbeslissing, zijn de beroepen van [appellant sub 5], [appellanten sub 8], [appellante sub 13], [appellanten sub 14], de Nederlandse Vakbond Varkenshouders en [appellant sub 7] in zoverre en het beroep van [appellante sub 21] geheel niet-ontvankelijk.

HET BESLUIT VAN 5 JULI 2005

2.6. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Rwc, voor zover hier van belang, behoeft het reconstructieplan de goedkeuring van de Minister en de Staatssecretaris.

Ingevolge het derde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, wordt het besluit tot goedkeuring als bedoeld in het eerste lid geacht te zijn genomen indien binnen vier weken na de verzending ter goedkeuring geen besluit omtrent goedkeuring of besluit tot verdaging als bedoeld in artikel 10:31, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dan wel binnen de termijn waarvoor het besluit is verdaagd, geen besluit omtrent goedkeuring is bekendgemaakt aan verweerders.

2.6.1. Het plan is op 10 mei 2005 ter goedkeuring verzonden. Op 16 juni 2005 hebben de Minister en de Staatssecretaris een besluit tot verdaging van hun beslissing genomen. Nu dat verdagingsbesluit na de termijn als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de Rwc - die op 7 juni 2005 eindigde - is genomen, wordt het besluit tot goedkeuring van het reconstructieplan op 8 juni 2005 geacht te zijn genomen. Door dit goedkeuringsbesluit bij hun besluit van 5 juli 2005 te vervangen, hetgeen de intrekking van de goedkeuring van rechtswege inhoudt, hebben de Minister en de Staatssecretaris gehandeld in strijd met artikel 10:29, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht dat verbiedt dat een verleende goedkeuring wordt ingetrokken.

2.6.2. De beroepen zijn - voor zover ontvankelijk - op dit punt gegrond, zodat het besluit van 5 juli 2005 dient te worden vernietigd.

ALGEMENE BEZWAREN

I. Totstandkoming en opzet van het reconstructieplan

Milieu-effectrapport

2.7. [appellant sub 2] betoogt dat verweerders ten onrechte geen toepassing hebben gegeven aan richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (Pb L 197; hierna de SMB-richtlijn), aangezien een belangrijk onderdeel van het reconstuctieplan dateert van na 21 juli 2004. Ten aanzien van het door verweerders opgestelde milieu-effectrapport voert appellant aan dat het meest milieuvriendelijke alternatief niet volledig is uitgewerkt en dat in dit rapport onvoldoende rekening is gehouden met de cumulatieve stankhinder van intensieve veehouderijen. Verder stelt appellant dat in dit rapport geen rekening is gehouden met de naar voren gebrachte zienswijzen.

Oordeel van de Afdeling

2.7.1. Ten aanzien van het door verweerders opgestelde milieu-effectrapport overweegt de Afdeling het volgende. Blijkens de stukken is een ieder in de gelegenheid gesteld schriftelijk dan wel mondeling opmerkingen te maken over het milieu-effectrapport. De overwegingen van verweerders omtrent deze opmerkingen staan vermeld in de bedenkingennota die is gevoegd bij het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan. Voldaan is aan artikel 7.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dit artikel luidde vóór 1 juli 2005.

Bij het milieu-effectrapport zijn bijlagen (factsheets) gevoegd waarin wordt ingegaan op de wijze van effectbepaling, de relevante ingrepen, de effecten, de leemten in kennis en informatie alsmede de relatie met het monitoringsprogramma. In de bijlage over het milieu wordt onder meer ingegaan op het aspect cumulatieve stankhinder. In hoofdstuk 9 van deel B van het milieu-effectrapport wordt verder een meest milieuvriendelijk alternatief beschreven dat diverse maatregelen behelst ten opzichte van het voorkeursalternatief.

Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het milieu-effectrapport ontoereikend is.

2.7.2. Gesteld noch gebleken is dat het door verweerders opgestelde milieu-effectrapport niet voldoet aan de eisen die de SMB-richtlijn stelt aan de inhoud en totstandkoming van een milieubeoordeling als bedoeld in deze richtlijn. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat verweerders in die zin toepassing hebben gegeven aan de SMB-richtlijn.

2.7.3. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is in zoverre ongegrond.

Vertegenwoordiging landbouwsector

2.8. De Nederlandse Vakbond Varkenshouders en [appellant sub 5] stellen dat ten onrechte alleen de Zuidelijke Land en Tuinbouw Organisatie (hierna: de ZLTO) als belangenorganisatie van agrariërs bij de voorbereiding van het reconstructieplan is betrokken. Zij betwijfelen of de ZLTO het belang van de totale agrarische sector voldoende heeft verdedigd en niet meer belang heeft toegekend aan het belang van haar leden. De belangenorganisatie van varkenshouders had naar de stelling van appellanten, gelet op de grote belangen voor met name de varkenshouderijen, niet mogen ontbreken bij de voorbereiding.

Oordeel van de Afdeling

2.8.1. Artikel 7, eerste lid, van de Rwc houdt in dat ten minste een vertegenwoordiger van een belangenorganisatie van de landbouw in de reconstructiecommissie zitting heeft. Het is hierbij aan verweerders overgelaten de samenstelling van de reconstructiecommissie te regelen. Nu de ZLTO, gelet op haar werkzaamheden, kan worden beschouwd als vertegenwoordiger van de gehele landbouwsector, hebben verweerders in redelijkheid uitsluitend deze belangenorganisatie van de landbouw bij de voorbereiding van het reconstructieplan kunnen betrekken.

2.8.2. De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn in zoverre ongegrond.

Belangenverstrengeling

2.9. [appellant sub 15] betoogt dat sprake kan zijn van belangenverstrengeling, nu de vertegenwoordiger van de gemeente Gemert-Bakel in de reconstructiecommissie voorzitter is geweest van de ZLTO en thans bestuurslid is van de Nederlandse vereniging van scharrelvarkenshouders en de coöperatie Bon Vivant die scharrelvarkens verwerkt.

Oordeel van de Afdeling

2.9.1. Gebleken is dat de desbetreffende persoon aanvankelijk lid was van de reconstructiecommissie in de hoedanigheid van wethouder van de gemeente Gemert-Bakel met de portefeuille reconstructie. Vervolgens is het wethouderschap van de desbetreffende persoon beëindigd en heeft de gemeente Gemert-Bakel zich in de reconstructiecommissie doen vertegenwoordigen door de (nieuwe) wethouder met de genoemde portefeuille.

Mede gezien het vorenstaande kan niet staande worden gehouden dat sprake is geweest van belangenverstrengeling.

2.9.2. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is in zoverre ongegrond.

Horen

2.10. [appellant sub 2] en [appellant sub 15] betogen dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid zijn gesteld om hun bedenkingen mondeling toe te lichten.

Oordeel van de Afdeling

2.10.1. Het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan is voorbereid met toepassing van artikel 15 Rwc in samenhang bezien met afdeling 3.5.6 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dit artikel en deze afdeling luidden vóór 1 juli 2005. Dit brengt mee dat bij de voorbereiding niet is voorzien in een gelegenheid tot een gedachtewisseling over het ontwerp-besluit tot vaststelling van het reconstructieplan of het mondeling inbrengen van bedenkingen daartegen. In zoverre kan de omstandigheid dat appellanten mogelijkerwijs niet in de gelegenheid zijn gesteld om hun bedenkingen mondeling toe te lichten tijdens regionale bijeenkomsten die verweerders onverplicht hebben georganiseerd, niet leiden tot de conclusie dat het reconstructieplan en het daarmee samenhangende goedkeuringsbesluit zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2.10.2. De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn in zoverre ongegrond.

Kennisgeving/terinzagelegging

2.11. [appellant sub 2] stelt dat ten onrechte geen mededeling van het ontwerp-besluit tot vaststelling van het reconstructieplan is gedaan door kennisgeving aan belanghebbenden dan wel kennisgeving in huis-aan-huisbladen. Verder betoogt appellant dat hij niet alle stukken heeft mogen inzien.

Oordeel van de Afdeling

2.11.1. Blijkens de stukken is mededeling van het ontwerp-besluit tot vaststelling van het reconstructieplan gedaan door terinzagelegging, kennisgeving in verscheidene relevante dag- en nieuwsbladen op zodanige wijze dat het daarmee beoogde doel zo goed mogelijk wordt bereikt, en kennisgeving in de Staatscourant. Voldaan is aan de artikelen 15, tweede lid, van de Rwc en 3:30, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang bezien met artikel 3:19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zoals deze artikelen luidden vóór 1 juli 2005.

Ter zitting is gebleken dat appellant veronderstelt dat hij niet alle stukken heeft mogen inzien, nu het ontwerp-besluit en de daarbij gevoegde kaarten zijn voorzien van een verschillende datering. Dit kan echter worden verklaard uit de omstandigheid dat de kaarten wijziging behoefden naar aanleiding van het ontwerp-besluit. Niet gebleken is dat appellant niet in de gelegenheid is gesteld om alle stukken te mogen inzien. Het beroep mist in zoverre feitelijke grondslag.

2.11.2. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is in zoverre ongegrond.

Behandeling bedenkingen

2.12. De [appellante sub 19] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders stellen dat de tegen het ontwerp-besluit tot vaststelling van het reconstructieplan ingebrachte bedenkingen zonder inhoudelijke argumenten ongegrond zijn verklaard.

[appellant sub 9] en [appellant sub 10] voeren aan dat de tegen het ontwerp-besluit tot vaststelling van het reconstructieplan ingebrachte bedenkingen onzorgvuldig zijn behandeld, nu deze groepsgewijs met een standaardantwoord zijn afgedaan, zonder dat op de individuele belangen en op de specifieke omstandigheden acht is geslagen.

[appellante sub 11] voeren aan dat onvoldoende is ingegaan op de door hen tegen het ontwerp-besluit tot vaststelling van het reconstructieplan ingebrachte bedenkingen terzake van het toekennen van een (voorschot op de) schadevergoeding.

[appellanten sub 1] voeren aan dat ten onrechte niet is ingegaan op de specifieke bedenkingen die zij tegen het ontwerp-besluit tot vaststelling van het reconstructieplan hebben ingebracht.

Oordeel van de Afdeling

2.12.1. Bij de bekendmaking van het besluit tot vaststelling van reconstructieplan hebben verweerders hun overwegingen omtrent de ingebrachte bedenkingen vermeld in de bij dit besluit gevoegde bedenkingennota. In deze nota zijn gelijksoortige bedenkingen gezamenlijk behandeld. De andere bedenkingen zijn afzonderlijk behandeld waarbij in voorkomend geval is ingegaan op de individuele situatie.

In de bedenkingennota is onder de nummers 1040140, 1038512, 1037248 en 1040390 ingegaan op de bedenkingen van [appellant sub 9], [appellant sub 10], de [appellante sub 19] respectievelijk de Nederlandse Vakbond Varkenshouders. Op pagina 201, onder nummer 1040193, van de bedenkingennota is ingegaan op de specifieke bedenkingen van [appellanten sub 1]. Op pagina's 423 en 424, onder nummer 1038052, van de bedenkingennota is ingegaan op de desbetreffende bedenkingen van [appellante sub 11] waarbij is aangegeven dat op basis van artikel 30 Rwc een verzoek om schadevergoeding kan worden ingediend en dat een dergelijk verzoek separaat door verweerders zal worden behandeld.

De hiervoor beschreven wijze van behandeling van de bedenkingen kan, mede gelet op het grote aantal bedenkingen dat is ingediend, niet als onzorgvuldig worden aangemerkt.

2.12.2. De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn in zoverre ongegrond.

Nut en noodzaak reconstructie

2.13. [appellant sub 7], [appellanten sub 8], [appellante sub 13] en [appellanten sub 14] stellen vraagtekens bij het nut van de reconstructie, aangezien volgens hen de bestaande wet- en regelgeving voldoende mogelijkheden biedt om te voorkomen dat nieuwe (ammoniak)depositiepieken ontstaan in de nabijheid van natuurgebieden.

[appellant sub 5] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders stellen vraagtekens bij het nut van de reconstructie, aangezien volgens hen de beoogde effecten minimaal zijn ten opzichte van de autonome ontwikkeling in de veehouderijsector.

[appellant sub 9] en [appellant sub 10] stellen dat de noodzaak tot het vaststellen van een reconstructieplan achterhaald is door ontwikkelingen in de veehouderijsector.

Het oordeel van de Afdeling

2.13.1. De verplichting tot het vaststellen van het reconstructieplan vloeit uit de Rwc voort. De door appellanten genoemde ontwikkelingen in de landbouw noch hun stelling dat de afname van de ammoniakemissie minimaal zal zijn, kunnen afdoen aan deze verplichting.

2.13.2. De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn in zoverre ongegrond.

Definities

2.14. [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellanten sub 8], [appellante sub 13], [appellanten sub 14] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders stellen dat het in strijd is met de rechtszekerheid om een reconstructieplan vast te stellen op basis van veronderstellingen ten aanzien van de inhoud van diverse in de Rwc gebruikte begrippen.

[appellant sub 7], [appellanten sub 8], [appellante sub 13] en [appellanten sub 14] stellen dat de begrippen "uitbreiding" en "intensieve veehouderij" onduidelijk zijn.

[appellant sub 9] en [appellant sub 10] stellen dat de begrippen "intensieve veehouderij" en "niet-grondgebonden agrarisch bedrijf" onduidelijk zijn.

[appellant sub 5] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders stellen dat in het reconstructieplan geen definitie had mogen ontbreken van het begrip "intensieve veehouderij met toekomstperspectief".

Vaststelling van de feiten

2.14.1. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.14.2. In bijlage 1 van deel A van het reconstructieplan zijn onder meer de volgende definities opgenomen:

"Intensieve veehouderij" Een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf waarin het houden van vee of pluimvee de hoofdzaak is. Onder intensieve veehouderijen worden tevens nertsenhouderijen verstaan.

"Niet-grondgebonden agrarisch bedrijf" Een agrarisch bedrijf waarvan de productie niet in overwegende mate afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde grond in de directe omgeving van het bedrijf. Niet-grondgebonden bedrijven zijn in ieder geval: intensieve veehouderijen, glastuinbouwbedrijven en gebouwgebonden teeltbedrijven en kwekerijen, zoals champignonteeltbedrijven, witlofkwekerijen, sommige viskwekerijen en sommige wormenkwekerijen.

"Uitbreiding" Onder uitbreiding van een agrarisch bedrijf wordt verstaan een vergroting van het bestaande bouwblok.

Eerdergenoemde bijlage bevat geen definitie van het begrip "intensieve veehouderij met toekomst perspectief".

Het oordeel van de Afdeling

2.14.3. De Afdeling stelt voorop dat, gezien het bepaalde in artikel 8:2, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, geen beroep open staat tegen de Rwc als zodanig. De beweerdelijke rechtsonzekerheid als gevolg van het gestelde gebrek aan definities in de Rwc kan in deze procedure dan ook niet aan de orde komen.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de in reconstructieplan opgenomen definities van de begrippen "intensieve veehouderij", "niet-grondgebonden bedrijf" en "uitbreiding" in strijd zijn met de rechtszekerheid. De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat in het reconstructieplan geen definitie van het begrip "intensieve veehouderij met toekomstperspectief" had mogen ontbreken, reeds omdat dit begrip in het reconstructieplan niet voorkomt.

2.14.4. De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn in zoverre omgegrond.

Waarborgen WRO

2.15. [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellanten sub 8] , [appellante sub 13], de Nederlandse Vakbond Varkenshouders en [appellanten sub 14] stellen dat de minimale waarborgen die voortvloeien uit de WRO - waaronder de mogelijkheid van inspraak - zijn geschonden. De Rwc voldoet naar de stelling van een aantal appellanten in zoverre niet aan de eisen waaraan een wet in formele zin dient te voldoen.

Het oordeel van de Afdeling

2.15.1. De Rwc wijkt op het punt van inspraak voorafgaande aan een ontwerpplan af van de WRO. Dat is een keuze van de wetgever. Die keuze staat, gezien het bepaalde in artikel 8:2, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, in deze procedure niet ter beoordeling.

2.15.2. De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn in zoverre ongegrond.

Verwevingsgebieden

2.16. [appellant sub 7], [appellanten sub 8], [appellante sub 13] en [appellanten sub 14] betogen dat het ontbreken van een keuze voor landbouw, wonen of recreatie in verwevingsgebieden rechtsonzekerheid schept.

[appellant sub 5] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders stellen dat binnen verwevingsgebieden sprake is van een willekeurige indeling van de ruimte voor landbouw, wonen en recreatie.

Oordeel van de Afdeling

2.16.1. Het onderhavige reconstructieplan voorziet wat betreft verwevingsgebieden niet in een indeling van ruimte voor landbouw, wonen en recreatie. Dit is in overeenstemming met artikel 1 van de Rwc waarin is bepaald dat onder verwevingsgebied wordt verstaan een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied gericht op verweving van landbouw, wonen en natuur, waar hervestiging of uitbreiding van de intensieve veehouderij mogelijk is mits de ruimtelijke kwaliteit of functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten. Van rechtsonzekerheid of willekeur is derhalve geen sprake.

2.16.2. De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn in zoverre ongegrond.

II. Planologisch doorwerking van de beleidsuitspraken over het grondgebruik binnen de zonering intensieve veehouderij

2.17. IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, en anderen, [appellant sub 7], [appellanten sub 8], [appellante sub 13], [appellanten sub 14], [appellant sub 5], de Nederlandse Vakbond Varkenshouders, [appellant sub 9] en [appellant sub 10] voeren bezwaren aan met betrekking tot de doorwerking naar het bestemmingsplan van de beleidsuitspraken over het grondgebruik binnen de integrale zonering. Deze bezwaren betreffen het beleid voor doorsneden bouwkavels, de duurzame locaties in verwevingsgebieden, de "Handleiding duurzame locaties en duurzame projectlocaties", de toekenning van bouwrechten, de omvang van de bouwblokken in extensiverings- verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden en/of de status van secundaire landbouwontwikkelingsgebieden.

Vaststelling van de feiten

2.17.1. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.17.2. Paragraaf 11.6.1 van deel B van het reconstructieplan beschrijft het beleid voor de ontwikkelingsmogelijkheden van intensieve veehouderijen binnen de extensiverings-, verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden. Aangegeven is dat dit beleid doorwerkt voor de zoneringsgebieden, behoudens voor zover expliciet is aangegeven dat een onderdeel van rechtstreekse werking is uitgesloten. Verder is vermeld dat dit beleid geldt, behoudens voor zover er overwegende bezwaren bestaan vanuit ruimtelijke-, landschappelijke-, maatschappelijke- en/of milieuhygiënische optiek.

Dit beleid omvat buiten de reeds in artikel 1 van de Rwc opgenomen elementen in de omschrijving van de onderscheiden gebieden, de volgende elementen.

a. In verwevingsgebieden zijn nieuwe bouwblokken niet toegestaan.

b. Hervestiging en omschakeling naar een intensieve veehouderij binnen een bestaand bouwblok is in verwevingsgebieden mogelijk mits de locatie kan worden aangemerkt als duurzaam.

c. Een locatie voor een intensieve veehouderij is duurzaam, tenzij de omgevingskwaliteiten anders uitwijzen. De handleiding duurzame locaties en duurzame projectlocaties voor de intensieve veehouderij (zoals opgenomen in bijlage 5 bij het plan) dient hierbij als toetsingskader.

d. Op duurzame locaties zijn bouwblokken tot 1,5 hectare mogelijk, met inachtneming van voorwaarden zoals geformuleerd onder toekenning/uitbreiding van bouwblokken.

e. De toekenning of uitbreiding van bouwblokken boven de 1,5 hectare tot het maximum van 2,5 hectare is - op grond van dit reconstructieplan - niet rechtstreeks mogelijk.

f. Bouwrechten - binnen extensiverings- en verwevingsgebieden - in bestemmingsplannen die gebaseerd zijn op het Streekplan van 1992 of 2002 worden gerespecteerd en zijn vervat in een daarop gebaseerd bouwblok. Bouwblokken in bestemmingsplannen die gebaseerd zijn op het Streekplan van 1992 of 2002, maar waarvoor goedkeuring is onthouden aan de bouwrechten, dan wel waarin geen directe bouwrechten zijn vastgelegd, worden vervat in een 'bouwblok op maat', conform bijlage 5 bij het plan.

Indien er - binnen verwevingsgebied - sprake is van een zogenoemde duurzame locatie kan er met toepassing van de handleiding een bouwblok van maximaal 2,5 hectare worden toegekend. Indien er al sprake is van een groter bouwblok dan 2,5 hectare zal maatwerk worden geleverd waarbij zuinig ruimtegebruik uitgangspunt is.

g. Bestaande intensieve veehouderijbedrijven, waarvan de bouwrechten zijn vastgelegd in een bestemmingsplan dat niet is gebaseerd op het Streekplan van 1992 of 2002 maar die een aantoonbaar concreet initiatief hebben, dat in extensiveringsgebied past binnen de vigerende bestemmingsplanregeling, krijgen een beoordeling volgens bijlage 5 bij het plan. Indien er - binnen verwevingsgebied - sprake is van een duurzame locatie kan er met toepassing van de handleiding een bouwblok van maximaal 2,5 hectare worden toegekend.

h. Bouwrechten die zijn vastgelegd in bestemmingsplannen die niet zijn gebaseerd op het Streekplan van 1992 of 2002 en waarbij geen sprake is van aantoonbaar concrete initiatieven, komen te vervallen. In dat geval wordt ter bepaling van de bouwrechten een strakke lijn om de bestaande bebouwing van de intensieve veehouderij getrokken, tenzij - in verwevingsgebieden - sprake is van een duurzame locatie in welk geval er met toepassing van de handleiding een bouwblok van maximaal 2,5 hectare kan worden toegekend. De niet-duurzame locaties worden wat betreft het in te zetten flankerend beleid gelijkgesteld aan locaties in extensiveringsgebieden, mits sprake is van een volwaardig bedrijf én het bedrijf op het moment van vaststellen van dit plan nog ontwikkelingsmogelijkheden heeft.

i. In landbouwontwikkelingsgebieden zijn nieuwe bouwblokken mogelijk op basis van de hieronder beschreven voorwaarden en alleen voor zover dit gepaard gaat met het planologisch, juridisch en feitelijk opheffen van een of meer bouwblokken bestemd voor de intensieve veehouderij buiten een verwevings- of landbouwontwikkelingsgebied (behoudens indien het een niet duurzame locatie betreft).

j. De (gezamenlijke) omvang van de op te heffen locatie(s) zoals bedoeld onder i. bedraagt ten minste de omvang van één volwaardig bedrijf per nieuw bouwblok.

k. Een nieuw bouwblok is enkel mogelijk voor de vestiging van een volwaardig bedrijf.

l. In de op plankaart 2 als zodanig aangegeven secundaire landbouwontwikkelingsgebieden zijn nieuwe bouwblokken niet mogelijk.

m. Het verbod op nieuwvestiging in een secundair landbouwontwikkelingsgebied vervalt indien:

- GS hebben besloten dat de brabantbrede balans van in- en uitplaatsing zulks vereist;

- uit recent onderzoek is gebleken dat het betreffende gebied niet als GHS en/of AHS landschap (leefgebied dassen en waterpotentiegebied) is aangewezen;

- de Nederlandse wetgeving, waarin de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen zijn vertaald, nieuwvestiging binnen de zone van 1000-1500 meter rondom Vogel- en Habitatrichtlijngebieden en Natuurbeschermingswetgebieden, mogelijk maakt;

Een en ander onder de voorwaarde dat er geen overige redenen aanwezig zijn tot handhaving van het verbod tot nieuwvestiging én mits wordt voldaan aan de in het reconstructieplan opgenomen voorwaarden voor nieuwvestiging;

n. Binnen de primaire landbouwontwikkelingsgebieden aandachtsgebieden struweelvogels/dassen is nieuwvestiging alleen mogelijk op basis van een door de regionale reconstructiecommissie aan Gedeputeerde Staten aangeboden en door hen geaccordeerd plan van aanpak, waarin de invulling van de in § 6.9.4 genoemde randvoorwaarden in ieder geval zijn opgenomen. Een en ander onder de in het reconstructieplan opgenomen voorwaarden voor het toekennen van bouwblokken in landbouwontwikkelingsgebieden.

o. Hervestiging op en omschakeling binnen een bouwblok is mogelijk.

p. Omschakeling van een agrarisch bouwblok naar een bouwblok voor niet-agrarische bedrijvigheid of burgerbewoning is niet toegestaan.

q. In een landbouwontwikkelingsgebied is ruimte voor mestverwerkingsinstallaties onder de voorwaarden als bepaald in het streekplan Noord-Brabant 2002 (blz. 127).

r. Bouwblokken tot 2,5 hectare zijn, met inachtneming van de voorwaarden zoals geformuleerd onder toekenning/uitbreiding van bouwblokken, mogelijk.

s. De toekenning/uitbreiding van bouwblokken boven de 2,5 hectare is - op grond van dit reconstructieplan - niet rechtstreeks mogelijk.

t. Bestaande bedrijven krijgen een beoordeling volgens het "bouwblok op maat" principe (bijlage 5 bij het plan), waarbij de maximale bouwblokomvang 3 hectare bedraagt. Indien er reeds sprake is van een groter bouwblok dan 3 hectare zal maatwerk worden geleverd waarbij zuinig ruimtegebruik uitgangspunt is.

u. Toekenning van een nieuw bouwblok geschiedt onder de voorwaarde dat door middel van onderzoek is aangetoond dat binnen een straal van 10 kilometer van de beoogde nieuwvestigingslocatie geen reële mogelijkheid bestaat om het bedrijf te (her)vestigen op een bestaande of voormalige agrarische bedrijfslocatie, of op een niet-agrarische locatie.

v. Uitbreiding van bouwblokken is met inachtneming van relevante wet- en regelgeving mogelijk tot een maximum van 3 hectare. Dit voor zover nodig, gezien de beoogde bedrijfsomvang en -opzet (bouwblok op maat).

Oordeel van de Afdeling

2.17.3. Ten aanzien van de planologische doorwerking van het reconstructieplan is onder meer het volgende opgenomen in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel inzake de Rwc (TK 1998-1999, 26 356, nr. 3, p. 34) :

"In het licht van het bovenstaande stellen wij voor een meer rechtstreekse vorm van planologische doorwerking in het wetsvoorstel op te nemen. Artikel 27, eerste en derde lid, bepaalt daartoe dat voor zover er strijd bestaat tussen het vigerende bestemmingsplan en het reconstructieplan, het reconstructieplan van rechtswege geldt als een vrijstelling onderscheidenlijk als een voorbereidingsbesluit als bedoeld in de artikelen 19 onderscheidenlijk 21 van de WRO. Niet het gehele reconstructieplan leent zich voor planologische doorwerking; het plan kan immers mede maatregelen en voorzieningen betreffen die niet van ruimtelijke aard zijn, alsmede maatregelen die in beginsel wel een ruimtelijk karakter hebben, maar die nog zodanig globaal zijn dat zij niet dan na uitwerking geschikt zijn om planologisch door te werken. Artikel 11, zesde lid, van het onderhavige wetsvoorstel bepaalt daarom dat in het reconstructieplan wordt aangegeven in hoeverre het reconstructieplan door zal werken. Het betreft dan die delen die reeds volledig planologisch zijn afgewogen."

2.17.4. De Afdeling overweegt dat met het oog op de rechtsbescherming van belanghebbenden - en mede gelet op deze wetsgeschiedenis - alleen die onderdelen van het reconstructieplan kunnen worden aangewezen om door te werken, die reeds volledig planologisch zijn afgewogen. In dat geval is het gerechtvaardigd af te wijken van het uitgangspunt dat met betrekking tot de ruimtelijke ordening het gemeentelijke bestemmingsplan geldt als het enige, de burgers rechtstreeks bindende plan. Volledige planologische afweging houdt in dat de aangewezen elementen met eenzelfde mate van detaillering en afweging van belangen moeten zijn vastgesteld als de overeenkomstige elementen in een bestemmingsplan. In zoverre zijn deze elementen te karakteriseren als bestemmingsplan vervangend.

2.17.5. De in paragraaf 11.6.1. van deel B van het reconstructieplan opgenomen beleidsuitspraken zijn weliswaar als bindend beoogd, maar vergen van de bestemmingsplanwetgever nog nader onderzoek, vaststelling van de feiten, beoordeling en (belangen)afweging. In zoverre is geen sprake van een volledige planologische afweging. De Afdeling wijst er in dit kader op dat in paragraaf 11.6.1. van deel B van het reconstructieplan onder meer het algemene voorbehoud wordt gemaakt dat dit beleid geldt, behoudens voor zover er overwegende bezwaren bestaan vanuit ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische optiek. Dit voorbehoud maakt het mogelijk dat in het bestemmingsplan niet onverkort toepassing wordt gegeven aan die beleidsuitspraken, maar dat op grond van ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische bezwaren voor het concrete geval tot een nadere invulling van die beleidsuitspraken wordt gekomen.

Reeds op grond van dit voorbehoud komt de Afdeling tot de conclusie dat de beleidsuitspraken die zijn opgenomen in paragraaf 11.6.1. niet rechtstreeks kunnen doorwerken naar bestemmingsplannen. Ook overigens zijn de beperkingen en de ontwikkelingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijen - behoudens voor zover die mogelijkheden rechtstreeks voortvloeien uit de aanduiding van de in artikel 1 van de Rwc onderscheiden gebieden - nog onvoldoende concreet onderzocht en afgewogen tot op perceelsniveau. Die beleidsuitspraken zijn dan ook te weinig concreet om als grondslag te dienen voor het aanmerken van (delen van) het reconstructieplan als vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO.

Verweerders hebben door op deze beleidsuitspraken artikel 27 van de Rwc van toepassing te verklaren de voorwaarden voor toepassing van de in dat artikel vervatte doorwerkingsregeling miskend.

2.17.6. Met het oog op mogelijke rechtsbeschermingsprocedures inzake bestemmingsplannen die (mede) ter uitvoering van het provinciale beleid inzake de reconstructie dienen, overweegt de Afdeling dat uit de beleidsuitspraken over het grondgebruik binnen de zonering intensieve veehouderij, nu de in artikel 27 van de Rwc vervatte doorwerkingsregeling daarop niet van toepassing kan zijn, geen onderdeel kan voortvloeien dat onder de werking van artikel 29, derde lid, van de Rwc valt.

2.17.7. Dit laat onverlet dat deze beleidsuitspraken bij de vaststelling en toetsing van deze bestemmingsplannen worden betrokken. Hierbij merkt de Afdeling reeds op dat de beleidsuitspraak dat bestaande bouwrechten dienen te vervallen indien het bestemmingsplan waarin die rechten zijn vastgelegd, niet is getoetst aan het streekplan 1992 of 2002 en geen sprake is van een aantoonbaar initiatief, niet zonder meer redelijk is, maar dat maatgevend dient te zijn of de toegekende bouwrechten wat omvang betreft in overeenstemming zijn met hetgeen het streekplan 1992 dan wel 2002 toestaat.

2.17.8. De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn in zoverre gegrond. Het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan dient te worden vernietigd, voor zover artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op de werking van de integrale zonering intensieve veehouderij. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het goedkeuringsbesluit te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op dit onderdeel van het reconstructieplan.

2.17.9. Gelet op het voorgaande behoeven de onder 2.17 vermelde bezwaren geen verdere bespreking.

III. De zonering intensieve veehouderij (indeling van de gebieden)

Uitgangspunten

2.18. De Nederlandse Vakbond Varkenshouders, IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, Afdeling Nuenen en anderen, [appellante sub 11], [appellant sub 2], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellanten sub 8], [appellante sub 13], [appellanten sub 14] en de [appellante sub 19] voeren bezwaren aan met betrekking tot de uitgangspunten voor de zonering intensieve veehouderij als weergegeven op kaart 2 bij het reconstructieplan.

Standpunt verweerders

2.18.1. Verweerders wijzen er op dat de zonering intensieve veehouderij is voorbereid door de reconstructiecommissie. Het advies van deze commissie is volgens verweerders tot stand gekomen na zorgvuldige afweging van alle in geding zijnde belangen en gebaseerd op diverse kwaliteiten die de in gebieden aanwezig zijn.

De EHS is volgens verweerders overgenomen uit het streekplan en weergegeven op kaart 15a van het reconstructieplan. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de rijksuitgangspunten er niet toe nopen dat voor verzuring gevoelige gebieden concreet worden begrensd. Er behoeft volgens verweerders alleen te worden aangegeven welke gebieden voor verzuring gevoelig zijn, hetgeen is gebeurd op kaart 7 van het reconstructieplan.

Ten aanzien van de voor de zonering intensieve veehouderij gehanteerde uitgangspunten wijzen verweerders onder meer op hoofdstuk 6 van deel B van het reconstructieplan.

Vaststelling van de feiten

2.18.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegeven.

2.18.3. De zonering intensieve veehouderij is weergegeven op plankaart 2. In de paragrafen 6.9 tot en met 6.9.4 van deel B van het reconstructieplan staat beschreven hoe deze tot stand is gekomen.

2.18.4. Bij het bepalen van de grenzen van extensiverings-, verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden hebben verweerders de aan het streekplan 2002 ten grondslag liggende zogenoemde (drie) lagenbenadering gevolgd. De onderste laag wordt daarbij gevormd door de geomorfologie, het bodem- en watersysteem en de daarmee samenhangende natuur-, landschappelijke en cultuurhistorische waarden. De middelste laag wordt gevormd door de infrastructuur en de bovenste laag door het ruimtegebruik ten behoeve van onder meer de landbouw. De ligging van (nieuwe) intensieve veehouderijen is integraal afgewogen tegen de belangen die zijn gemoeid met de bescherming van de waarden en functies uit de onderste lagen.

2.18.5. Bij die integrale afweging is gebruik gemaakt van feitelijke gegevens die voor de opstelling van het Streekplan zijn benut. Deze gegevens zijn verwerkt op bij het reconstructieplan gevoegde kaarten. Op de kaarten 7 en 15a van het reconstructieplan bijvoorbeeld zijn de kwetsbare A- en B-gebieden respectievelijk de EHS weergegeven. Eerdergenoemde feitelijke gegevens zijn eveneens verwerkt op een werkkaart met een schaal van 1:25.000

2.18.6. Daarnaast hebben verweerders bij de integrale afweging de hierna vermelde uitgangspunten gehanteerd.

2.18.7. Bij de gebiedsindeling is geprobeerd om zoveel mogelijk logische bestaande grenzen te volgen en is er naar gestreefd om kleine snippers te vermijden.

2.18.8. Alle bestaande en nieuwe natuur van de reeds begrensde EHS, waterwingebieden, kernrandgebieden en zones van 250 meter, in voorkomend geval teruggebracht tot 220 meter, rondom zeer kwetsbare natuurgebieden (A-gebieden) worden begrensd als extensiveringsgebied. Verder worden gebieden behorend tot de groene hoofdstructuur (hierna: de GHS), zone landbouw, subzone kwetsbare soorten, begrensd als extensiveringsgebied, behalve voor zover het gaat om weidevogelgebieden. Daarnaast hanteren verweerders als uitgangspunt dat rondom steden en dorpen, niet-agrarische lintbebouwing, bebouwingsclusters en andere grote stankgevoelige objecten, (stank)zones worden begrensd als extensiveringsgebied. Daarbij wordt maatwerk verricht. Cultuurhistorisch waardevolle gebieden kunnen als extensiveringsgebied worden begrensd.

2.18.9. Voor zover gebieden nog niet zijn begrensd als extensiveringsgebied, hanteren verweerders als uitgangspunt dat gebieden behorend tot de agrarisch hoofdstructuur (hierna: de AHS), zone landschap, subzone leefgebied dassen dan wel subzone waterpotentiegebied en weidevogelgebied worden begrensd als verwevingsgebied. Verder worden zoekgebieden waterberging, reserveringsgebieden rivier, gebieden met waardevolle openheid, aardkundig waardevolle gebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en RNLE'n begrensd als verwevingsgebied. Gebieden behorend tot de GHS, zone landbouw, subzone natuurontwikkelingsgebieden en subzone struweelvogelgebieden worden eveneens begrensd als verwevingsgebied. Cultuurhistorisch waardevolle gebieden kunnen als verwevingsgebied worden begrensd.

2.18.10. De gebieden die op vorenstaande wijze nog niet zijn begrensd als extensiverings- of verwevingsgebied hebben verweerders nader beschouwd. Verweerders hebben afgewogen welke van de (resterende) gebieden geschikt zijn om te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied. Daarbij hebben verweerders in eerste instantie hun visie voor De Peel tot uitgangspunt genomen. Daarnaast hebben verweerders met name gekeken naar de aanwezige intensieve veehouderijen in de gebieden, de afwezigheid van stankgevoelige objecten, de afstand ten opzichte van natuur en kernen en de gebieden die worden beschermd op grond van de Natuurbeschermingswet of Habitatrichtlijn. Verweerders hanteren als uitgangspunt dat binnen 1.000 meter van een gebied dat wordt beschermd op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn geen landbouwontwikkelings-gebied wordt begrensd.

De landbouwontwikkelingsgebieden zijn nader ingedeeld in primaire en secundaire gebieden.

Binnen de primaire gebieden dient in eerste instantie de ontwikkeling van nieuwe intensieve veehouderijen plaats te vinden.

Landbouwontwikkelingsgebieden zijn aangeduid als secundair landbouwontwikkelingsgebied als er sprake is van een overlap met de volgende functies:

- 1000-1500 meter rondom Vogel- en Habitatrichtlijn gebieden of Natuurbeschermingswetgebieden,

- zoekgebied rivierverruiming,

- leefgebied weidevogels en waterpotentiegebieden.

Binnen de secundaire landbouwontwikkelingsgebieden gebieden geldt vooralsnog een verbod op nieuwvestiging.

Oordeel van de Afdeling

2.18.11. De Afdeling stelt voorop dat uit de parlementaire geschiedenis is af te leiden dat de reconstructiecommissies bij de zonering intensieve veehouderij, die leidt tot een gebiedsdekkende driedeling van zones, flexibel en op basis van een scala aan afwegingen ruimtelijke begrenzingen moeten aanbrengen om maatwerk te leveren voor de oplossing van regionale problematiek. Gelet hierop is het niet onredelijk dat verweerders bij de zonering intensieve veehouderij zijn uitgegaan van de gebiedswaarderingen die in het streekplan zijn toegekend aan de onderscheiden gebieden, aangevuld met de waardering en bescherming van bepaalde gebieden zoals die voortvloeien uit de milieu- en natuurbeschermingswetgeving alsmede uit de provinciale natuurgebiedsplannen. In de natuurgebiedsplannen, die onder meer natuurstreefbeelden bevatten voor alle bestaande natuurgebieden, is de EHS - die in het streekplan is vertaald als GHS - verbijzonderd.

Ook hebben verweerders de gegevens die zijn gebruikt voor de opstelling van het streekplan en van de natuurgebiedsplannen kunnen benutten voor het formuleren van de uitgangspunten voor de zonering intensieve veehouderij en voor de ligging van de in dat verband relevante gebieden die voor verzuring gevoelig zijn. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat voldoende vaststaat dat aan die gegevens feitelijk onderzoek ten grondslag ligt. Niet aannemelijk is geworden dat die onderzoeken op voorhand als ondeugdelijk moeten worden aangemerkt of dat daarbij een aantal thema's niet zijn betrokken dan wel onvoldoende zijn uitgewerkt.

2.18.12. Wat betreft het aanduiden van de kwetsbare gebieden hebben verweerders kunnen volstaan met een vermelding van de ligging daarvan op kaart 7 van het plan. De vermelding van de kwetsbare gebieden betreft geen verbijzondering of actualisering van de gebiedsaanwijzing zoals die heeft plaatsgehad op basis van de Interimwet ammoniak en veehouderij (IAV), maar een feitelijke inventarisatie van gebieden die vanuit hun gebruiksfunctie of kritische depositiewaarde verzuringsgevoelig geacht moeten worden. Voor de vermelding van die gebieden behoefden verweerders, anders dan vele appellanten stellen, geen nader onderzoek ter plaatse te verrichten, maar konden zij uitgaan van de kaarten bij die natuurgebiedsplannen, waaraan

- zoals hiervoor overwogen - feitelijk onderzoek ten grondslag ligt. Anders dan appellanten stellen heeft de Afdeling het besluit van 2 juli 2002 tot vaststelling van die natuurgebiedsplannen bij haar uitspraak van 21 december 2004 inzake nos. 200402014/2 en verder, niet vernietigd. De Afdeling heeft zich in die uitspraak onbevoegd verklaard kennis te nemen van de ingediende beroepen, omdat het besluit tot vaststelling van die natuurgebiedsplannen geen voor beroep vatbaar besluit bevatte als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wet ammoniak en veehouderij, in welk kader is vastgesteld welke gebieden in de provincie deel uitmaken van de EHS voor zover dat noodzakelijk is om te kunnen vaststellen welke gebieden als kwetsbaar in de zin van de Wav moeten worden aangemerkt. De beroepen tegen het nadien genomen besluit heeft de Afdeling bij haar uitspraak van 13 december 2006 inzake no. 200602243/1, ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat het college van gedeputeerde staten zich voor de vaststelling van dat besluit kon baseren op de natuurgebiedsplannen.

2.18.13. Anders dan appellanten aanvoeren, stellen noch de Rwc noch de (in de bijlage bij de Rwc vermelde) rijksuitgangspunten de eis dat stank- en ammoniakzones, de EHS en/of zones rondom Vogel- en Habitatrichtlijngebieden worden vermeld. Het niet vermelden van dergelijke zones of niet begrenzen van die gebieden in het reconstructieplan is daarmee dan ook niet in strijd. De rijksuitgangspunten verplichten er evenmin toe dat - overigens in dit plangebied nog niet bestaande - plannen en/of projecten worden vermeld. Uit de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2006, no. 200408033/1 volgt verder dat kan worden afgezien van het opnemen van varkensvrije zones in een reconstructieplan.

2.18.14. Het standpunt van sommige appellanten dat het opnemen van landbouwontwikkelingsgebieden niet nodig is, omdat binnen verwevingsgebieden voldoende uitbreidingsmogelijkheden aanwezig zouden zijn voor de intensieve veehouderijen, miskent dat de Rwc uitgaat van het opnemen in het plan van een landbouwontwikkelingsgebied. Verweerders hebben door het aanwijzen van gebieden met het primaat landbouw dat voorziet in de mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderijen, dan ook niet in strijd gehandeld met de Rwc.

2.18.15. Voor de begrenzing van gebieden als landbouwontwikkelingsgebied hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in elk geval binnen 1.000 meter van Vogel- en/of Habitatrichtlijngebieden niet een landbouwontwikkelingsgebied kan worden aangewezen. De omstandigheid dat de status van de Habitatrichtlijngebieden - anders dan de Vogelrichtlijngebieden - ten tijde van het bestreden besluit nog niet onherroepelijk was, is niet van belang, nu deze gebieden op dat moment vermeld waren op de lijst van gebieden van communautair belang die de Europese Commissie op 7 december 2004 heeft vastgesteld (Pb L 387). Gelet op artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn zijn verweerders terecht uitgegaan van de bescherming van die gebieden met toepassing artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn. Verweerders behoefden derhalve geen voorbehoud te maken bij de planvaststelling.

2.18.16. Voor zover sommige appellanten hebben gesteld dat de uitgangspunten in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel, omdat alleen intensieve veehouderijen door de zonering worden geraakt en andere agrarische bedrijven ongemoeid worden gelaten, overweegt de Afdeling dat de wetgever ervoor heeft gekozen door middel van een zonering intensieve veehouderij in reconstructieplannen sturing te geven aan de ontwikkeling en regulering van de intensieve veehouderij in de onderscheiden gebieden. Daarbij heeft de wetgever niet zozeer het oog gehad op een beperking van de ammoniakuitstoot van de agrarische bedrijven als wel op een algehele ruimtelijke reconstructie van de desbetreffende gebieden. Deze keuze van de wetgever staat niet ter beoordeling van de Afdeling.
2.18.17. Ten slotte is niet aannemelijk gemaakt dat de richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn) zich verzet tegen de uitgangspunten die aan de zonering ten grondslag liggen. Daarbij is in aanmerking genomen dat dit reconstructieplan nog geen directe, juridische grondslag biedt voor het uitbreiden, hervestigen of nieuw vestigen van een intensieve veehouderij.

2.18.18. Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding de door verweerders gehanteerde uitgangspunten voor de zonering intensieve veehouderij onredelijk te achten.

2.18.19. De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn in zoverre ongegrond.

Kleinere EHS-gebieden

2.19. IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, Afdeling Nuenen en anderen stellen dat delen van de EHS in strijd met de gehanteerde uitgangspunten als landbouwontwikkelingsgebied of als verwevingsgebied zijn aangemerkt.

Standpunt verweerders

2.19.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat met de vaststelling van de reconstructieplannen geen wijziging is gebracht in de EHS. De integrale zonering geeft, naar hun stelling, enkel de beleidskaders aan voor de intensieve veehouderij. Derhalve zullen gemeenteraden, aldus verweerders, bij de verwerking van het reconstructieplan in het bestemmingsplan rekening hebben te houden met de in het gebied aanwezige waarden waaronder die van de EHS. Om een robuuste zonering te verkrijgen is, aldus verweerders, gekozen voor aaneengesloten gebieden en zijn om kaarttechnische redenen niet alle (EHS) waarden op plankaart 2 aangeduid.

Vaststelling van de feiten

2.19.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.19.3. Het plan vermeldt (deel B, paragraaf 6.9) dat de integrale zonering op perceelsniveau is begrensd, waarbij zoveel mogelijk gebruik is gemaakt van logische, bestaande grenzen en is gestreefd naar grotere eenheden (geen kleine snippers). Volgens deel B, paragraaf 6.9.2 is alle bestaande en nieuwe natuur (reeds begrensde EHS) in het plan begrensd als extensiveringsgebied.

2.19.4. De in geding zijnde percelen maken deel uit van de EHS, maar zijn gering van omvang en solitair gelegen (snippers). Zij vormen geen deel van een groter, aaneengesloten gebied binnen de EHS.

Oordeel van de Afdeling

2.19.5. De aanduiding van de in geding zijnde percelen in het reconstructieplan als verwevings- en/of als landbouwontwikkelingsgebied betekent niet dat - in het ter uitvoering van het reconstructieplan op te stellen bestemmingsplan - op en nabij die percelen activiteiten van een intensieve veehouderij moeten worden toegestaan. In verwevingsgebied is hervestiging of uitbreiding van een intensieve veehouderij mogelijk mits de ruimtelijke kwaliteit of de functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten. In landbouwontwikkelingsgebied is uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van een intensieve veehouderij toegestaan, maar kan het reconstructieplan - gelet op de bewoordingen 'geheel of gedeeltelijk' in artikel 1 van de Rwc - nadere regels stellen waardoor die mogelijkheden niet op ieder perceel zijn toegestaan. Verweerders hebben in dit reconstructieplan invulling gegeven aan die bevoegdheid door in paragraaf 11.6.1. te vermelden onder welke voorwaarden uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van een intensieve veehouderij is toegestaan. Als algemene voorwaarde hebben verweerders gesteld dat het zoneringsbeleid geldt behoudens voor zover er overwegende bezwaren bestaan vanuit ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische optiek. Gelet hierop hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat een aanduiding als verwevingsgebied of als landbouwontwikkelingsgebied niet tot gevolg heeft dat met de natuurwaarden op de in geding zijnde percelen bij de op te stellen bestemmingsplannen geen rekening behoeft te worden gehouden. Weliswaar is bij de opstelling van het plan als uitgangspunt gekozen dat alle bestaande en nieuwe natuur (reeds begrensde EHS) als extensiveringsgebied moet worden begrensd, maar verweerders hebben daarnaast als uitgangspunt gekozen dat de zonering grotere eenheden (geen kleine snippers) dient te omvatten. Nu de in geding zijnde percelen gering van omvang zijn en solitair gelegen, hebben verweerders aanleiding kunnen vinden aan laatstgenoemd uitgangspunt doorslaggevende betekenis toe te kennen en deze percelen niet aan te duiden als extensiveringsgebied. De bescherming van de natuurwaarden van die gebieden dient plaats te vinden bij de op te stellen bestemmingsplannen voor die gebieden.

2.19.6. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is in zoverre ongegrond.

Doorsneden bouwkavels

2.20. De Nederlandse Vakbond Varkenshouders voert bezwaren aan tegen de zonering intensieve veehouderij voor wat betreft bouwblokken die in twee zones liggen.

De [appellante sub 19] kan zich niet verenigen met de begrenzing van een extensiveringsgebied ter plaatse van een gedeelte van haar bouwblok.

Standpunt van verweerders

2.20.1. Verweerders stellen dat zij zoveel mogelijk de lijnen van de topografische kaart hebben gevolgd, maar dat gebleken is dat de grenzen van de bouwblokken niet altijd overeenkomen met de topografisch zichtbare grenzen. Daardoor vindt in een beperkt aantal gevallen onbedoeld een doorsnijding van het bouwblok plaats. Omdat verweerders een dergelijke doorsnijding uit een oogpunt van rechtszekerheid ongewenst achten, hebben zij voor de verwerking van de zonering in het bestemmingsplan in paragraaf 11.6.1. van het reconstructieplan beleid opgenomen.

Vaststelling van de feiten

2.20.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.20.3. Op kaart 2 bij het reconstructieplan zijn sommige (bouw)percelen deels voorzien van twee zoneringsaanduidingen. De [appellante sub 19] heeft een dergelijk bouwperceel.

2.20.4. Paragraaf 11.6.1. van het plan luidt: (..) Bij doorsnijdingen wordt het lichter rechtsregiem van toepassing verklaard op het hele bouwblok, tenzij bij de betreffende doorsnijding een ‘harde’ grens van de integrale zonering in het geding is (afstand van 220 meter rond A-gebieden en 1000 meter rond Vogel- en Habitatrichtlijn gebieden en Natuurbeschermingswetgebieden), in dat geval is het zwaarste rechtsregiem van toepassing. Hierbij geldt dat extensiveringsgebied het zwaarste en landbouwontwikkelingsgebied het lichtste regiem omvat.

Indien de doorsnijding van een bouwblok een ‘harde’ grens betreft en het gedeelte van het doorsneden bouwblok dat binnen het zwaarste regiem ligt (afstand van 220 meter rond A-gebieden en 1000 meter rond Vogel- en Habitatrichtlijn gebieden en Natuurbeschermingswetgebieden) ondergeschikt en niet benut is, kan worden uitgegaan van het lichtere regiem met als gevolg dat de bouw- en gebruiksrechten voor dat gedeelte komen te vervallen.

Het oordeel van de Afdeling

2.20.5. Zoals volgt uit de uitspraak van 6 juli 2005, nr. 200405077/1, reconstructieplan Limburg, moet de zonering intensieve veehouderij, bezien in het licht van artikel 27 van de Rwc, op bouwblokniveau volledig zijn afgewogen in het kader van een reconstructieplan. Verweerders hebben dit miskend door een aantal bouwblokken in dit reconstructieplan voor een deel aan te merken als extensiveringsgebied en voor het overige deel als verwevingsgebied. De Afdeling acht dit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De omstandigheid dat in het plan afzonderlijk beleid voor doorsneden bouwblokken is opgenomen, neemt deze strijdigheid niet weg nu de bestemmingsplanwetgever bij de toepassing van dit beleid nog een beoordeling dient te verrichten en voorts onder omstandigheden een keuze kan maken welke ontwikkelingsmogelijkheden voor een doorsneden bouwblok zullen gelden. Bovendien is het rechtsonzeker dat op de plankaart twee gebiedsaanduidingen voorkomen, maar blijkens de plantekst slechts één daarvan van toepassing is.

2.20.6. De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn in zoverre gegrond. Het besluit tot vaststelling van het plan dient te worden vernietigd voor zover bouwblokken zijn voorzien van twee zoneringsaanduidingen. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het goedkeuringsbesluit te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op dit onderdeel van het reconstructieplan.

IV. Gevolgen van de zonering intensieve veehouderij

Algemeen

2.21. [appellant sub 9] en [appellant sub 10] stellen dat consequenties van de zonering niet aanvaardbaar zijn. Zij bestrijden dat de intensieve veehouderij in extensiveringsgebieden moet worden teruggedrongen.

Het oordeel van de Afdeling

2.21.1. Eventuele gevolgen van de zonering voor de intensieve veehouderij vloeien rechtstreeks voort uit de Rwc. Deze gevolgen staan in de onderhavige procedure niet ter beoordeling.

2.21.2. De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn in zoverre ongegrond.

Landinrichtingsprojecten

2.22. [appellant sub 5] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders zijn er voor beducht dat het reconstructieplan wordt doorkruist door lopende landinrichtingsprojecten.

Oordeel van de Afdeling

2.22.1. De samenloop van het reconstructieplan met in voorbereiding of in uitvoering zijnde landinrichtingsprojecten is geregeld in artikel 97 van de Rwc. Het reconstructieplan is op dit punt derhalve niet vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

2.22.2. De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn in zoverre ongegrond.

Stankhinder

2.23. [appellant sub 2] stelt dat het reconstructieplan leidt tot een verminderde bescherming tegen (cumulatieve) stankhinder, nu door bekendmaking van het reconstructieplan de Wet stankemissie van toepassing is geworden bij beslissing inzake de vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer voor intensieve veehouderijen. Appellant voert aan dat de Wet stankemissie in strijd met de IPPC-richtlijn niet voorziet in een kader voor de beoordeling van de mogelijke cumulatie van stankhinder. Verder voert appellant aan dat bij de zonering intensieve veehouderij geen rekening is gehouden met de gewijzigde categorie-indeling dan wel de aanwezige stankgevoelige categorie II-objecten als bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet.

[appellante sub 11] betogen dat het reconstructieplan geen inzicht verschaft hoe dit plan leidt tot een afname van het aantal stankgehinderden. In dit verband brengen appellanten naar voren dat de van toepassing geworden Wet stankemissie een verminderde bescherming biedt tegen stankhinder, aangezien deze wet uitgaat van een gewijzigde categorie-indeling en berekeningsmethode voor de minimaal vereiste afstand tot stankgevoelige objecten alsmede niet voorziet een kader voor de beoordeling van cumulatieve stankhinder.

Standpunt verweerders

2.23.1. Verweerders stellen op basis het milieu-effectrapport dat de realisering van het reconstructieplan in zijn algemeenheid een verbetering zal inhouden voor het aspect stankhinder. Verweerders wijzen er op dat rondom kernen extensiveringsgebieden zijn begrensd waar intensieve veehouderijen worden beperkt in hun uitbreidingsmogelijkheden en wordt gestreefd naar uitplaatsing. Verder wijzen verweerders er op dat te ontwikkelen landbouwontwikkelingsgebieden op geruime afstand van kernen zijn gesitueerd. Of lokaal een beperkte toename van stankhinder optreedt, is volgens verweerders grotendeels afhankelijk van de concrete invulling die wordt gegeven aan de planologisch ontwikkelingsmogelijkheden. Op gemeentelijk niveau kan volgens verweerders een nadere concretisering plaatsvinden van de locaties waar nieuwvestiging van veehouderijen mogelijk is en kunnen emissie-arme stalsystemen en/of luchtwassers worden voorgeschreven die de stankhinder kunnen reduceren.

Toepasselijke wetgeving

2.23.2. Ingevolge artikel 4 van de Rwc vindt in de concentratiegebieden ter bevordering van een goede ruimtelijke structuur van de concentratiegebieden, in het bijzonder met betrekking tot landbouw, natuur, bos, landschap, recreatie, water, milieu en infrastructuur, alsmede ter verbetering van een goed woon-, werk- en leefklimaat en van de economische structuur, een reconstructie plaats.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Rwc geschieden met het oog op het bereiken van de doelstellingen, bedoeld in artikel 4, de voorbereiding, de vaststelling en de uitvoering van de het reconstructieplan met inachtneming van de in de bijlage bij deze wet opgenomen rijksuitgangspunten.

In de bijlage bij de Rwc staat onder B, sub 3 vermeld dat het reconstructieplan inzicht geeft in welke mate de uitvoering van de in het reconstructieplan opgenomen maatregelen en voorzieningen leiden tot een vermindering van het aantal stankgehinderden.

2.23.3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wet stankemissie geldt het eerste lid niet voor voorschriften die worden gesteld met toepassing van de artikelen 8.11, 8.44, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer.

Vaststelling van de feiten

2.23.4. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling in zoverre uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.23.5. In paragraaf 6.9.2 van deel B van het reconstructieplan staan de uitgangspunten voor de begrenzing van extensiveringsgebieden beschreven. Verweerders hanteren onder meer het uitgangspunt dat rondom steden en dorpen, niet-agrarische lintbebouwing, bebouwingsclusters en andere grote stankgevoelige objecten, (stank)zones worden begrensd als extensiveringsgebied. In eerdergenoemde paragraaf staat verder beschreven dat verweerders binnen extensiveringsgebieden onderscheid hebben gemaakt tussen het primaat natuur en het primaat overig in verband met de werkingssfeer van de Wet stankemissie.

2.23.6. In paragraaf 6.9.4 van deel B van het reconstructieplan staan de uitgangspunten voor de begrenzing van landbouwontwikkelingsgebieden beschreven. Verweerders hanteren onder meer het uitgangspunt dat, voor zover gebieden nog niet zijn begrensd als extensiverings- of verwevingsgebied, de geschiktheid van gebieden om te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied nader wordt afgewogen. Daarbij hebben verweerders onder meer gekeken naar de afwezigheid van stankgevoelige objecten en de afstand ten opzichte van kernen.

2.23.7. In paragraaf 8.2.2 van deel B van het reconstructieplan staan effecten beschreven van het zogenaamde voorkeursalternatief van het milieu-effectrapport. Ingeschat wordt dat het aantal stankgehinderden met 3% afneemt.

Het oordeel van de Afdeling

2.23.8. De Afdeling stelt voorop, onder verwijzing naar rechtsoverweging 2.18.17, dat niet aannemelijk is geworden dat de IPPC-richtlijn zich verzet tegen de uitgangspunten die aan de zonering ten grondslag liggen. De vraag of de Wet stankemissie in strijd is met de IPPC-richtlijn valt buiten het kader van de onderhavige procedure.

Uit de Rwc volgt dat het reconstructieplan onder meer maatregelen en voorzieningen dient te bevatten die leiden tot een afname van het aantal stankgehinderden. Deze globale doelstelling betekent niet dat stankhinder bij geen enkel individueel stankgevoelig object mag toenemen. Om aan de doelstelling van de Rwc te voldoen, is het voldoende als het plan als geheel bezien leidt tot een afname van het aantal stankgehinderden en in zoverre bijdraagt aan een verbetering van het woon- en leefklimaat.

Aangezien de Wet stankemissie door een andere categorie-indeling, andere omrekenfactoren en het vervallen van normen ten aanzien van cumulatie over het algemeen bezien leidt tot een versoepeling van de stanknormen en de werking van deze wet is gekoppeld aan de in het desbetreffende reconstructieplan vervatte zonering, zal bij het besluit tot vaststelling van de zonering nadrukkelijk aandacht moeten worden besteed aan deze gevolgen van de Wet stankemissie, zoals ook in de Memorie van Toelichting bij de Wet stankemissie (TK 2000-2001, 27835, nr. 3, p. 2-3) is opgemerkt.

Blijkens plankaart 2 zijn rondom steden, dorpen, niet-agrarische lintbebouwing, bebouwingsclusters en andere grote stankgevoelige objecten extensiveringsgebieden begrensd. Aan de extensiveringsgebieden is veelal het primaat overig toegekend waardoor de Wet stankemissie in deze gebieden, gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van deze wet, niet van toepassing is. Verweerders hebben bij de vaststelling van de zonering in zoverre rekening gehouden met de gevolgen van de Wet stankemissie.

In het reconstructieplan wordt ingeschat dat mede als gevolg van de hiervoor beschreven zonering het aantal stankgehinderden afneemt met circa 3%. Deze inschatting is blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting gebaseerd op berekeningen. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze berekeningen ondeugdelijk zijn.

2.23.9. De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn in zoverre ongegrond.

Internationaal recht

2.24. [appellant sub 5], de Nederlandse Vakbond Varkenshouders, [appellant sub 7], [appellanten sub 8] , [appellante sub 13] en [appellanten sub 14] betogen dat het reconstructieplan in strijd is met artikel 87 van het EG-Verdrag dan wel met verordening 2759/75 van de Raad van de Europese Unie van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijk ordening der markten in de sector varkensvlees. Appellanten stellen verder dat het reconstructieplan in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag ter bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) inbreuk maakt op eigendomsrechten.

Oordeel van de Afdeling

2.24.1. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het plan in strijd is met het EG-recht. Niet aannemelijk is gemaakt dat eventuele gevolgen van het plan voor de concurrentiepositie van de in het plangebied gevestigde agrariërs, kunnen leiden tot een verstoring van de Europese gemeenschappelijke markt.

Het beroep van appellanten op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM treft geen doel. In zoverre de in het reconstructieplan neergelegde beperkingen van het gebruik van de gronden van appellanten al zijn aan te merken als aantasting van het recht op ongestoord genot van eigendom, laat de bedoelde bepaling de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang onverlet. Het reconstructieplan is een zodanige regulering. Voor schade als gevolg van het plan die redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de belanghebbende behoort te blijven, bevat artikel 30 van de Rwc een mogelijkheid tot het indienen van een verzoek om schadevergoeding. De aanspraak op en de hoogte van een eventuele schadevergoeding zijn in deze procedure niet aan de orde.

2.24.2. De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn in zoverre ongegrond.

V. Waterbergingsgebieden

2.25. [appellant sub 5], de Nederlandse Vakbond Varkenshouders, [appellant sub 7], [appellanten sub 8], [appellante sub 13] en [appellanten sub 14] stellen dat de begrenzing van de waterbergingsgebieden in het reconstructieplan arbitrair is.

Standpunt verweerders

2.25.1. Verweerders stellen uitvoering te hebben gegeven aan de taakstelling die het rijk heeft opgelegd (kabinetsstandpunt Waterbeheer 21e eeuw). Er is een aantal gebieden geselecteerd dat op korte termijn geschikt moet worden gemaakt voor waterberging om wateroverlast nu en in de toekomst te bestrijden. Met de aanduidingen wordt beoogd te voorkomen dat ongewenste investeringen worden gedaan die in de weg staan aan het geschikt maken van het gebied voor waterberging.

Vaststelling van de feiten

2.25.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.25.3. Het plan vermeldt (deel B, paragraaf 1.2.3) dat de waterbeheerders intensief betrokken zijn geweest bij het planvormingsproces. Daarnaast heeft het door de waterbeheerders opgesteld Integraal Hydrologisch Streefbeeld als kader gediend, aldus het plan.

2.25.4. Het plan vermeldt (deel B, paragraaf 11.6.2) dat het realiseren van waterbergingsgebieden één van de drie sporen is om regionale wateroverlast te voorkomen. In dit plan zijn daarom voorlopige reserveringsgebieden 2050 aangewezen waar kapitaalintensieve functies in principe geweerd worden. Daarnaast zijn op plankaart 1 tot op perceelsniveau begrensde waterbergingsgebieden aangewezen, onderverdeeld in ‘bestaand inundatiegebied’ en ‘in te richten waterbergingsgebied’.

De planologische doorwerking van dit deel van het reconstructieplan naar het bestemmingsplan (artikel 27 Rwc) heeft alleen betrekking op de aanduidingen ‘bestaand inundatiegebied’ en ‘in te richten waterbergingsgebied’. Dit betekent, aldus het plan, dat de gebieden zoals begrensd op plankaart 1 met de vaststelling van dit plan zijn aangewezen als gebieden waar een voorbereidingsbesluit geldt als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Aan dit voorbereidingsbesluit hebben verweerders een aanlegvergunningstelsel gekoppeld.

In deze gebieden mogen enkel ontwikkelingen plaatsvinden die neutraal of dienstbaar zijn aan het doel van waterberging en worden ontwikkelingen die daarmee in strijd zijn geweerd.

Oordeel van de Afdeling

2.25.5. Uit de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2007, in zaakno. 200506283/1, volgt dat onduidelijk is op basis van welke nadere uitgangspunten verweerders tot begrenzing van de 'bestaande inundatiegebieden' en de 'in te richten waterbergingsgebieden' zijn gekomen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een ander oordeel in deze zaak. Voor zover verweerders ter zitting hebben gesteld dat bij de begrenzing gebruik is gemaakt van het Integraal Hydrologisch Streefbeeld, overweegt de Afdeling dat in dit streefbeeld niet op zodanige wijze waterbergingsgebieden worden weergegeven dat daaruit een begrenzing van de 'bestaande inundatiegebieden' en de 'in te richten waterbergingsgebieden' tot op perceelsniveau kan worden afgeleid. Voor zover verweerders ter zitting hebben gesteld dat bij de begrenzing eveneens gebruik is gemaakt van luchtfoto's dan wel van veldonderzoek, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat de resultaten van dit onderzoek kenbaar zijn gemaakt. Aldus kan de juistheid van de uitkomsten van dit onderzoek niet worden nagegaan.

2.25.6. De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn in zoverre gegrond. Het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan dient te worden vernietigd voor zover artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op de begrenzing van de 'bestaande inundatiegebieden' en de 'in te richten waterbergingsgebieden'. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het goedkeuringsbesluit te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op dit onderdeel van het reconstructieplan.

2.25.7. Gelet op de onlosmakelijke samenhang tussen de begrenzing en werking van de 'bestaande inundatiegebieden' en de 'in te richten waterbergingsgebieden' dient het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan tevens te worden vernietigd voor zover artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op de werking van eerdergenoemde gebieden. Eveneens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het goedkeuringsbesluit te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op dit onderdeel van het reconstructieplan.

VI. Natte natuurparels

2.26. [appellant sub 5], de Nederlandse Vakbond Varkenshouders stellen dat de in het reconstructieplan vervatte beschermingszones van 500 meter rondom natte natuurparels arbitrair zijn.

Staatsbosbeheer en IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, Afdeling Nuenen, en anderen betogen dat de gebieden rondom de natte natuurparels "Weerterbos" en "Heidse Peel", voor zover gelegen in de provincie Noord-Brabant, ten onrechte niet zijn begrensd als beschermingszone.

[appellanten sub 14] zijn beducht voor beperkingen die voortvloeien uit het aanlegvergunningenstelsel voor natte natuurparels.

Standpunt verweerders

2.26.1. Verweerders hebben de natte natuurparels - de in het Waterhuishoudingsplan aangewezen, bestaande natuurgebieden die voor de aanwezige natuurwaarden direct afhankelijk zijn van de hydrologische situatie - en de daarbij behorende beschermingszones begrensd om te voorkomen dat de huidige hydrologische situatie in deze gebieden verder verslechtert. Daartoe is in het plan een aanlegvergunningstelsel opgenomen voor bepaalde activiteiten, waarmee het effect van die activiteiten op de hydrologische situatie kan worden getoetst.

De bevoegdheid tot het opnemen van een aanlegvergunningstelsel is ontleend aan artikel 27, eerste lid, van de Rwc, nu in dat artikellid artikel 21, vierde tot en met het zesde lid, van de WRO wel, maar het derde lid van artikel 21 van de WRO niet van toepassing is uitgesloten.

De zones waarbinnen het beschermingsbeleid geldt, hebben verweerders overgenomen uit de in februari 2005 in werking getreden verordening Waterhuishouding (hierna: de verordening), waarvoor een afzonderlijke inspraakprocedure is gevolgd. Blijkens de bedenkingennota stellen zij zich op het standpunt dat het, wat betreft de begrenzing van de natte natuurparels en de daarbij behorende beschermingszones op plankaart 1 van het reconstructieplan, niet mogelijk is af te wijken van verordening.

Vaststelling van de feiten

2.26.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.26.3. Het plan bevat maatregelen om met prioriteit de sectorale waterdoelen in natte natuurparels te behalen (deel B, paragraaf 11.6.3). Om te voorkomen dat de huidige hydrologische situatie van de natte natuurparels verder verslechtert, bevat het plan een beschermingsbeleid voor de natte natuurparels, inclusief de zogenaamde ‘beschermingszone natte natuurparel’ (een zone van gemiddeld 500 meter daaromheen).

Het beleid in deze gebieden is gericht op het verbeteren van de condities voor de natuur en op bescherming tegen ingrepen die een ongewenste beïnvloeding van natuurwaarden kunnen hebben. Er geldt een hydrologisch standstill beginsel. In het gebied of in de omgeving mogen geen activiteiten plaatsvinden die een verslechtering van de situatie in de natte natuurparel tot gevolg hebben. Ingrepen die individueel slechts een beperkt effect hebben, maar die door cumulatie van effecten toch kunnen leiden tot een ongewenste beïnvloeding van natuurgebieden, kunnen worden geweerd. Dit wordt geregeld via de verordening en de waterschapskeuren, aldus het plan.

Voor de op plankaart 1 aangewezen natte natuurparels en hun beschermingszones geldt de planologische doorwerking als bedoeld in artikel 27 van de Rwc met daaraan gekoppeld het hieronder opgenomen aanlegvergunningstelsel. Hiermee geldt voor deze gebieden, aldus het plan, een voorbereidingsbescherming tot het moment dat de gemeenten - indien noodzakelijk - hun bestemmingsplan hierop hebben aangepast.

Aanvragen voor werken en werkzaamheden moeten getoetst worden aan doelstellingen van het hydrologisch beschermingsbeleid.

2.26.4. In de aldus aangewezen gebieden is het verboden, behoudens het hierna bepaalde, zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) op en in de gronden de hierna aangegeven werken, of werkzaamheden uit te voeren:

a. het verzetten van grond van meer dan 100 m3 of op een diepte van meer dan 60 centimeter onder maaiveld een en ander voor zover geen vergunning vereist is in het kader van de Ontgrondingenwet;

b. de aanleg van drainage ongeacht de diepte tenzij het gaat om vervanging van een reeds bestaande drainage;

c. het verlagen van de waterstand anders dan door middel van het graven van sloten of het toepassen van drainagemiddelen, met uitzondering van grondwateronttrekkingen;

d. het aanbrengen van niet-omkeerbare verhardingen en/of verharde oppervlakten van meer dan 100 m2 anders dan een bouwwerk.

2.26.5. Alvorens te beslissen over een aanvraag voor een aanlegvergunning als evenbedoeld horen burgemeester en wethouders het ter plaatse bevoegde waterstaatsgezag.

Het aanlegvergunningvereiste geldt niet voor zover de daar genoemde werken en werkzaamheden worden uitgevoerd binnen een bouwblok.

Het verbod geldt niet voor het uitvoeren van de volgende werken en werkzaamheden:

a. werken en werkzaamheden in het kader van het normale beheer en onderhoud;

b. werken en werkzaamheden, waarmee is of mag worden begonnen op moment van in werking treden van het reconstructieplan.

2.26.6. Indien voor de als natte natuurparel en de 500 meter zone daaromheen aangewezen gebieden op grond van gemeentelijke bestemmingsplannen een aanlegvergunningstelsel van kracht is, zijn de daarin genoemde andere werken en/of werkzaamheden slechts toelaatbaar indien door die andere werken en/of werkzaamheden of door de daarvan direct of indirect te verwachten gevolgen de waterhuishoudkundige situatie niet onevenredig wordt of kan worden aangetast.

2.26.7. Op de kaarten behorend bij de verordening zijn onder meer tot op perceelsniveau 'beschermde gebieden waterhuishouding' en 'attentiegebieden' aangegeven.

Oordeel van de Afdeling

2.26.8. Verweerders zijn voor de begrenzing van de natte natuurparels en de daarbij behorende beschermingszones op plankaart 1 van het reconstructieplan uitgegaan van de begrenzing bij de verordening. Dit uitgangspunt acht de Afdeling op zichzelf niet onredelijk. Verweerders hebben echter miskend dat zij daarbij dienen te onderzoeken of die bij de verordening behorende begrenzing zonder nadere motivering ook kan gelden voor de begrenzing en zonering van de natte natuurparels in het reconstructieplan. Bijzondere omstandigheden kunnen er toe nopen dat dient te worden afgeweken van het gehanteerde uitgangspunt. Verweerders hebben dat onderzoek niet verricht, maar hebben het onjuiste standpunt ingenomen dat van de begrenzing van de verordening niet kan worden afgeweken. Gelet hierop zijn de natte natuurparels en de daarbij behorende beschermingszones niet met eenzelfde mate van afweging van belangen vastgesteld als de overeenkomstige elementen in een bestemmingsplan en kunnen deze begrenzing en zonering in zoverre niet worden gekarakteriseerd als bestemmingsplan vervangend.

2.26.9. Verder ontlenen verweerders ten onrechte aan artikel 27 Rwc de bevoegdheid tot het invoeren van een aanlegvergunningstelsel. Dat artikel biedt niet de wettelijke grondslag die nodig is voor het kunnen invoeren van een aanlegvergunningstelsel en het toedelen van een bevoegdheid aan de desbetreffende colleges van burgemeester en wethouders om op aanvragen om zodanige vergunning te beslissen. De omstandigheid dat in artikel 27, eerste lid, van de Rwc het bepaalde in artikel 21, vierde tot en met het zesde lid, van de WRO buiten toepassing is verklaard, heeft die grondslag niet doen ontstaan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel inzake de Rwc (TK, 1998- 1999, 26356, nr. 3, p. 34) is af te leiden dat het vierde tot en met het zesde lid van artikel 21 van de WRO in artikel 27, eerste lid, van de Rwc buiten toepassing zijn verklaard om te voorkomen dat de voorbereidings-bescherming als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de WRO vervalt vóórdat de herziene bestemmingsplannen in werking zijn getreden.

2.26.10. Het reconstructieplan is, gelet op het vorenstaande, voor zover aan de begrenzing en werking van de natte natuurparels en de daarbij behorende beschermingszones toepassing is gegeven aan artikel 27, eerste lid, van de Rwc in strijd met dat artikellid.

2.26.11. De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn in zoverre gegrond. Het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan dient te worden vernietigd, voor zover artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op de begrenzing en werking van de natte natuurparels en de zones van gemiddeld 500 meter daaromheen. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het goedkeuringsbesluit te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op deze onderdelen van het reconstructieplan.

2.26.12. In verband met het voorgaande behoeven de beroepsgronden geen verdere bespreking.

VII. Schade

2.27. [appellant sub 5], de Nederlandse Vakbond Varkenshouders, [appellant sub 7], [appellanten sub 8] , [appellante sub 13] en [appellanten sub 14] betogen dat het reconstructieplan inbreuk maakt op het eigendomsrecht, nu de gebruiksmogelijkheden van landbouwgronden worden beperkt. Zij achten een schadevergoedingsregeling daarom noodzakelijk.

[appellant sub 5] en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders betogen dat ten onrechte niet is voorzien in een schadevergoedingsregeling in verband met de waardedaling van gronden en opstallen.

[appellant sub 2] stelt artikel 30 van de Rwc niet uitsluit dat het reconstructieplan een schadevergoedingsregeling kan bevatten. De Afdeling begrijpt dit bezwaar aldus dat appellant van mening is dat het reconstructieplan ten onrechte niet voorziet in een schadevergoedings-regeling.

[appellant sub 3] voert bezwaren aan met betrekking tot het ontbreken van een schadevergoedingsregeling.

Toepasselijke wetgeving

2.27.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Rwc kent het college van gedeputeerde staten, voor zover een belanghebbende ten gevolge van de vaststelling van een reconstructieplan schade lijdt of zal lijden die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

Oordeel van de Afdeling

2.27.2. Indien ten gevolge van de vaststelling van het reconstructieplan schade wordt geleden, kan een beroep worden gedaan op de schadevergoedingsregeling van artikel 30, eerste lid, van de Rwc, indien wordt voldaan aan de voorwaarden die in dit artikel worden gesteld. Artikel 30 van de Rwc is uitputtend van karakter zodat er geen ruimte voor verweerders bestond om in het plan een nadere regeling omtrent vergoeding van schade op te nemen.

2.27.3. De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn in zoverre ongegrond.

SPECIFIEKE BEZWAREN

Het beroep van [appellant sub 5]

2.28. Appellant stelt zich op het standpunt dat de gronden in de omgeving van zijn bedrijf ten onrechte zijn begrensd als extensiverings- in plaats van als verwevingsgebied. Hij is beducht voor (toekomstige) beperkingen in de bedrijfsvoering.

Standpunt verweerders

2.28.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat rondom het dorp Bakel in overeenstemming met de uitgangspunten een zone is begrensd als extensiveringsgebied. Voor uitbreiding van het bedrijf van appellant is deze zone niet relevant, aldus verweerders.

Vaststelling van de feiten

2.28.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.28.3. In paragraaf 6.9.2 van deel B van het reconstructieplan staan de uitgangspunten voor de begrenzing van extensiveringsgebieden beschreven. Verweerders hanteren onder meer het uitgangspunt dat rondom steden en dorpen, niet-agrarische lintbebouwing, bebouwingsclusters en andere grote stankgevoelige objecten, (stank)zones worden begrensd als extensiveringsgebied.

2.28.4. Appellant exploiteert een akkerbouwbedrijf aan het [locatie 1] te [plaats]. Hij is voornemens om zijn bedrijf om te vormen en mestvarkens te gaan houden. Naar aanleiding van de ingebrachte bedenkingen tegen het ontwerp-besluit tot vaststelling van het reconstructieplan is het bouwblok van appellant begrensd als verwevings- in plaats van als extensiveringsgebied. De gronden ten zuiden en westen van het bouwblok zijn wel begrensd als extensiveringsgebied.

Oordeel van de Afdeling

2.28.5. De Afdeling acht het hiervoor beschreven uitgangspunt voor de begrenzing van extensiveringsgebieden niet onredelijk. Overeenkomstig dit uitgangspunt hebben verweerders een zone rondom het dorp Bakel begrensd als extensiveringsgebied. Daarbij hebben verweerders kennelijk maatwerk verricht door het bouwblok van appellant niet als extensiverings- maar als verwevingsgebied te begrenzen. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders aldus op een onredelijke wijze hebben gehandeld dan wel in dit geval niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan het gehanteerde uitgangspunt voor de zonering.

2.28.6. De bestreden zonering heeft geen gevolgen voor de akkerbouwactiviteiten van appellant, nu deze zonering overeenkomstig het bepaalde in artikel 1 van de Rwc slechts is gericht op de intensieve veehouderij. Of op het bouwblok van appellant kan worden omgeschakeld naar intensieve veehouderij is, gelet op rechtsoverweging 2.17.5, afhankelijk van nader onderzoek en (belangen)afweging op bestemmingsplanniveau.

2.28.7. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het reconstructieplan en het daarmee samenhangende goedkeuringsbesluit in zoverre anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2.28.8. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 7]

2.29. Appellant kan zich niet verenigen met de begrenzing van een extensiveringsgebied ter plaatse van zijn bedrijf. Hij is beducht voor (toekomstige) beperkingen in de bedrijfsvoering dan wel schade.

Standpunt verweerders

2.29.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de begrenzing van het desbetreffende extensiveringsgebied tot stand is gekomen in overeenstemming met de uitgangspunten.

Vaststelling van de feiten

2.29.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.29.3. In paragraaf 6.9.2 van deel B van het reconstructieplan staan de uitgangspunten voor de begrenzing van extensiveringsgebieden beschreven. Verweerders hanteren onder meer het uitgangspunt dat zones van 250 meter rondom zeer kwetsbare natuurgebieden (A-gebieden) worden begrensd als extensiveringsgebied.

2.29.4. Appellant exploiteert een varkenshouderij aan de [locatie 2] te [plaats]. Tevens beschikt appellant over circa 9.5 hectare landbouwgronden, waarop hoofdzakelijk snijmaïs en aardappelen worden geteeld. De afstand van het bedrijf tot het natuurgebied "De Stippelberg" bedraagt minder dan 250 meter. Niet in geschil is dat het hier aan de orde zijnde deel van dit natuurgebied moet worden aangemerkt als zeer kwetsbaar.

Oordeel van de Afdeling

2.29.5. De Afdeling acht het hiervoor beschreven uitgangspunt voor de begrenzing van extensiveringsgebieden niet onredelijk. Overeenkomstig dit uitgangspunt hebben verweerders rondom het hier aan de orde zijnde deel van het natuurgebied "De Stippelberg", dat onbestreden moet worden aangemerkt als zeer kwetsbaar, een zone van 250 meter begrensd als extensiveringsgebied. Binnen deze zone ligt het bedrijf van appellant. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan het gehanteerde uitgangspunt voor de zonering.

2.29.6. De zonering heeft geen gevolgen voor de akkerbouwactiviteiten van appellant, nu deze zonering overeenkomstig het bepaalde in artikel 1 van de Rwc slechts is gericht op de intensieve veehouderij. Eventuele gevolgen van de zonering voor de intensieve veehouderij van appellant vloeien rechtstreeks voort uit artikel 1 van de Rwc. Appellant kan, indien hij ten gevolge van de vaststelling van het reconstructieplan schade lijdt, een beroep doen op de schadevergoedingsregeling van artikel 30, eerste lid, van de Rwc, indien wordt voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden.

2.29.7. Ten aanzien van een aantal bezwaren heeft appellant in het beroepschrift volstaan met een verwijzing naar de eerder tegen het ontwerp-besluit ingebrachte bedenkingen. In de bedenkingennota is ingegaan op deze bedenkingen. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in de bedenkingennota onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.

2.29.8. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het reconstructieplan en het daarmee samenhangende goedkeuringsbesluit in zoverre anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2.29.9. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 9]

2.30. Appellant kan zich niet verenigen met de begrenzing van extensiveringsgebieden ter plaatse van zijn bedrijven. Met betrekking tot de begrenzing van het extensiveringsgebied ter plaatse van zijn bedrijf aan [locatie 3] te [plaats] betoogt appellant dat een bosgebied ten onrechte wordt beschouwd als zeer kwetsbaar.

Standpunt verweerders

2.30.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de begrenzing van het desbetreffende extensiveringsgebied tot stand is gekomen in overeenstemming met de uitgangspunten. Bij de zonering is volgens verweerders uitgegaan van bestaand beleid met betrekking tot de natuur. De omvang van zeer kwetsbare A-gebieden is niet ter discussie gesteld, aldus verweerders.

Toepasselijke wetgeving

2.30.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav worden als kwetsbaar gebied aangemerkt gebieden die deel uitmaken van de EHS, en:

a. onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Iav) als voor verzuring gevoelig krachtens artikel 1, tweede lid, van de Iav waren aangemerkt, of

b. waarop onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Iav een convenant als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij van toepassing was, met ingang van het tijdstip waarop dat convenant niet meer van toepassing is.

Krachtens artikel 2, tweede lid, van de Wav stellen gedeputeerde staten voor de toepassing van het eerste lid bij besluit vast welke gebieden in hun provincie deel uitmaken van de EHS, voor zover dat onderscheidenlijk op zodanige wijze als noodzakelijk is om te kunnen vaststellen welke van de in het eerste lid, onder a of b, bedoelde gebieden als kwetsbaar moeten worden aangemerkt. Een zodanig besluit gaat vergezeld van één of meer kaarten.

Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Wav worden voor zover binnen een provincie of een deel van een provincie het in het tweede lid bedoelde besluit niet is bekend gemaakt, in die provincie of dat deel van die provincie als kwetsbaar gebied aangemerkt alle gebieden, bedoeld in het eerste lid onder a en b.

2.30.3. Art. 1, tweede lid, van de Iav bepaalt dat de Ministers van VROM en LNV bij ministeriële regeling aangeven welke ecologisch of natuurwetenschappelijk waardevolle gebieden die gevoelig zijn voor verzuring of eutrofiëring, voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden aangemerkt als voor verzuring gevoelig gebied. Deze ministeriële regeling is de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij (hierna: de Uav)

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uav worden voor de toepassing van de Iav en de daarop berustende bepalingen als voor verzuring gevoelig gebied aangemerkt bossen, natuurterreinen en landschapselementen, die zijn gelegen op voor verzuring gevoelige grond, en een oppervlakte hebben van ten minste 5 hectare.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uav worden in afwijking van artikel 2 niet als voor verzuring gevoelig gebied aangemerkt bossen, natuurterreinen en landschapselementen waarvan de aanleg of begrenzing heeft plaatsgevonden na 1 mei 1988.

Vaststelling van de feiten

2.30.4. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.30.5. In paragraaf 6.9.2 van deel B van het reconstructieplan staan de uitgangspunten voor de begrenzing van extensiveringsgebieden beschreven.

Verweerders hanteren onder meer de uitgangspunten dat zones van 250 meter rondom zeer kwetsbare natuurgebieden (A-gebieden) worden begrensd als extensiveringsgebied en dat rondom steden en dorpen, niet-agrarische lintbebouwing, bebouwingsclusters en andere grote stankgevoelige objecten, (stank)zones worden begrensd als extensiveringsgebied.

2.30.6. In bijlage 1 van deel A van het reconstructieplan is onder meer de volgende definitie opgenomen:

"A- en B-gebieden"

A-gebieden: 'zeer kwetsbare natuurgebieden': gebieden die zeer gevoelig zijn voor verzuring (de kritisch depositiewaarde ligt lager dan 1.400 mol stikstof per hectare per jaar).

B-gebieden: 'kwetsbare gebieden': gebieden die gevoelig zijn voor verzuring (de kritische depositiewaarde ligt op of boven de 1.400 mol stikstof per hectare per jaar).

De A- en B-gebieden vormen samen de 'kwetsbare gebieden' als bedoeld in de Wav.

2.30.7. Ten tijde van het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan en het daarmee samenhangende goedkeuringsbesluit was nog geen besluit bekend gemaakt als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wav

2.30.8. Appellant exploiteert varkenshouderijen aan de [locatie 4] en aan [locatie 3] te [plaats]. De afstand van het bedrijf aan de [locatie 4] tot het dorp De Mortel bedraagt circa 100 meter. De afstand van het bedrijf aan [locatie 3] tot het natuurgebied "De Stippelberg" bedraagt minder dan 250 meter.

Oordeel van de Afdeling

2.30.9. De Afdeling acht de hiervoor beschreven uitgangspunten voor de begrenzing van extensiveringsgebieden niet onredelijk. Overeenkomstig het uitgangspunt dat rondom steden en dorpen, niet-agrarische lintbebouwing, bebouwingsclusters en andere grote stankgevoelige objecten, (stank)zones worden begrensd als extensiveringsgebied, hebben verweerders in dit geval een zone rondom De Mortel begrensd als extensiveringsgebied. Het bedrijf van appellant aan de [locatie 4] ligt binnen deze zone. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan het gehanteerde uitgangspunt voor de zonering.

2.30.10. Verweerders hebben rondom het natuurgebied "De Stippelberg" een zone van 250 meter begrensd als extensiveringsgebied. Het bedrijf van appellant aan [locatie 3] ligt in deze zone. Volgens appellant kan het hier aan de orde zijnde deel van eerdergenoemd natuurgebied niet worden aangemerkt als zeer kwetsbaar, onder meer omdat sprake is van nieuw aangelegde natuur.

Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een zeer kwetsbaar gebied (A-gebied) is, mede gelet op de in bijlage 1 van deel A van het reconstructieplan opgenomen definitie, van belang of sprake is van een kwetsbaar gebied als bedoeld in de Wav. Nu ten tijde van het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan en het daarmee samenhangende goedkeuringsbesluit nog geen besluit was bekend gemaakt als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wav werden ingevolge artikel 2, derde lid, van de Wav als kwetsbaar gebied aangemerkt alle gebieden, bedoeld in het eerste lid van dit artikel onder a en b.

Verweerders hebben niet onderzocht of het bij het hier aan de orde zijnde deel van het natuurgebied "De Stippelberg" gaat om een kwetsbaar gebied ingevolge artikel 2, derde lid, van de Wav. Gezien de bezwaren van appellant lag het daarbij op de weg van verweerders om na te gaan of de aanleg of begrenzing van het desbetreffende deel van het natuurgebied heeft plaatsgevonden na 1 mei 1988. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uav worden namelijk niet als voor verzuring gevoelig gebied - en daarmee als kwetsbaar gebied ingevolge artikel 2, derde lid, van de Wav - aangemerkt bossen, natuurterreinen en landschapselementen waarvan de aanleg of begrenzing heeft plaatsgevonden na 1 mei 1988.

Gezien het voorgaande hebben verweerders bij de voorbereiding van het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen.

2.30.11. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is gedeeltelijk gegrond. Het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan dient te worden vernietigd voor zover een extensiveringsgebied is begrensd ter plaatse van het bouwblok van het bedrijf aan [locatie 3] te [plaats]. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het goedkeuringsbesluit te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op het hiervoor genoemde onderdeel van het reconstructieplan.

Bij de verlengde besluitvorming dient rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat inmiddels een besluit als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wav is bekend gemaakt.

Het beroep van [appellant sub 10]

2.31. Appellant kan zich niet verenigen met de begrenzing van een extensiveringsgebied ter plaatse van zijn bedrijf. Hij is beducht voor (toekomstige) beperkingen in de bedrijfsvoering.

Standpunt verweerders

2.31.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de begrenzing van het desbetreffende extensiveringsgebied tot stand is gekomen in overeenstemming met de uitgangspunten.

Vaststelling van de feiten

2.31.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.31.3. In paragraaf 6.9.2 van deel B van het reconstructieplan staan de uitgangspunten voor de begrenzing van extensiveringsgebieden beschreven. Verweerders hanteren onder meer het uitgangspunt dat rondom steden en dorpen, niet-agrarische lintbebouwing, bebouwingsclusters en andere grote stankgevoelige objecten, (stank)zones worden begrensd als extensiveringsgebied.

2.31.4. Appellant exploiteert een pluimveehouderij op het perceel [locatie 5] te [plaats]. De afstand van het bedrijf tot Elsendorp bedraagt circa 200 meter. De afstand van het bedrijf tot de "camping Elsendorp" bedraagt circa 70 meter.

Oordeel van de Afdeling

2.31.5. De Afdeling acht het hiervoor beschreven uitgangspunt voor de begrenzing van extensiveringsgebieden niet onredelijk. Overeenkomstig dit uitgangspunt hebben verweerders een zone rondom Elsendorp alsmede een zone rondom het stankgevoelige object "camping Elsendorp" begrensd als extensiveringsgebied. Het bedrijf van appellant ligt binnen deze zones. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan het gehanteerde uitgangspunt voor de zonering. Eventuele gevolgen van de bestreden zonering vloeien rechtstreeks voort uit artikel 1 van de Rwc.

2.31.6. Ten aanzien van een aantal bezwaren heeft appellant in het beroepschrift volstaan met een verwijzing naar de eerder tegen het ontwerp-besluit ingebrachte bedenkingen. In de bedenkingennota is ingegaan op deze bedenkingen. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in de bedenkingennota onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.

2.31.7. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het reconstructieplan en het daarmee samenhangende goedkeuringsbesluit in zoverre anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2.31.8. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 12]

2.32. Appellant kan zich niet verenigen met de begrenzing van een extensiveringsgebied ter plaatse van zijn bedrijf in verband met de mogelijke (toekomstige) beperkingen voor de bedrijfsvoering. Hij voert aan dat verweerders onvoldoende hebben gemotiveerd waarom zijn bedrijf niet door toepassing van maatwerk is geplaatst in een verwevingsgebied. Dit klemt te meer nu de reconstructiecommissie het bedrijf wel had geplaatst in een verwevingsgebied, aldus appellant.

Standpunt verweerders

2.32.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de begrenzing van het desbetreffende extensiveringsgebied tot stand is gekomen in overeenstemming met de uitgangspunten. Voor maatwerk is volgens verweerders geen ruimte, aangezien het bedrijf van appellant ligt op minder dan 220 meter afstand van een zeer kwetsbaar A-gebied.

Vaststelling van de feiten

2.32.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.32.3. In paragraaf 6.9.2 van deel B van het reconstructieplan staan de uitgangspunten voor de begrenzing van extensiveringsgebieden beschreven. Verweerders hanteren onder meer het uitgangspunt dat zones van 250 meter rondom zeer kwetsbare natuurgebieden (A-gebieden) worden begrensd als extensiveringsgebied.

2.32.4. Appellant exploiteert een varkenshouderij op het perceel [locatie 6] te [plaats]. De afstand van het bedrijf tot de "Liesselse bossen" bedraagt blijkens de stukken minder dan 220 meter. Niet in geschil is dat het hier aan orde zijnde deel van deze bossen moet worden aangemerkt als zeer kwetsbaar.

Oordeel van de Afdeling

2.32.5. De Afdeling acht het hiervoor beschreven uitgangspunt voor de begrenzing van extensiveringsgebieden niet onredelijk. Verweerders hebben overeenkomstig dit uitgangspunt rondom het hier aan de orde zijnde deel van de "Liesselse bossen", dat onbestreden moet worden aangemerkt als zeer kwetsbaar, een zone van 250 meter begrensd als extensiveringsgebied. Het bedrijf van appellant ligt binnen deze zone op een afstand van minder dan 220 meter van de "Liesselse bossen". De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan het gehanteerde uitgangspunt voor de zonering. Eventuele gevolgen van de bestreden zonering vloeien rechtstreeks voort uit artikel 1 van de Rwc.

2.32.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het reconstructieplan en het daarmee samenhangende goedkeuringsbesluit in zoverre anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2.32.7. Het beroep is in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellanten sub 14]

2.33. Appellanten stellen zich op het standpunt dat ten onrechte een extensiveringsgebied is begrensd ter plaatse van hun varkenshouderij aan de [locatie 7] te [plaats]. Daartoe voeren zij aan dat deze varkenshouderij ligt op geruime afstand van het dorp Heusden en dat het extensiveringsgebied rondom dit dorp alsmede rondom Asten niet overal even breed is. Appellanten zijn beducht voor mogelijke (toekomstige) beperkingen in de bedrijfsvoering dan wel schade.

Standpunt verweerders

2.33.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de zonering in overeenstemming is met de uitgangspunten. Zij wijzen er in dit verband op dat de varkenshouderij aan de [locatie 7] ligt in een bebouwingslint en een kernrandgebied.

Vaststelling van de feiten

2.33.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.33.3. In paragraaf 6.9.2 van deel B van het reconstructieplan staan de uitgangspunten voor de begrenzing van extensiveringsgebieden beschreven. Verweerders hanteren onder meer het uitgangspunt dat kernrandgebieden worden begrensd als extensiveringsgebied.

2.33.4. Appellanten exploiteren onder meer een varkenshouderij aan de [locatie 7] te [plaats]. Deze varkenshouderij ligt blijkens de stukken, waaronder het uitgebrachte deskundigenbericht, in het kernrandgebied van Heusden.

Oordeel van de Afdeling

2.33.5. De Afdeling acht het hiervoor beschreven uitgangspunt voor de begrenzing van extensiveringsgebieden niet onredelijk. Overeenkomstig dit uitgangspunt hebben verweerders het kernrandgebied van Heusden begrensd als extensiveringsgebied. De varkenshouderij aan de [locatie 7] ligt in dit extensiveringsgebied. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan het gehanteerde uitgangspunt voor de zonering.

2.33.6. Eventuele gevolgen van de zonering voor de intensieve veehouderij van appellanten vloeien rechtstreeks voort uit artikel 1 van de Rwc. Appellanten kunnen, indien zij ten gevolge van de vaststelling van het reconstructieplan schade lijden, een beroep doen op de schadevergoedingsregeling van artikel 30, eerste lid, van de Rwc, indien wordt voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden.

2.33.7. Ten aanzien van een aantal bezwaren hebben appellanten in het beroepschrift volstaan met een verwijzing naar de eerder tegen het ontwerp-besluit ingebrachte bedenkingen. In de bedenkingennota is ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in de bedenkingennota onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.

2.33.8. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het reconstructieplan en het daarmee samenhangende goedkeuringsbesluit in zoverre anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2.33.9. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 13]

2.34. Appellante kan zich niet verenigen met de begrenzing van een extensiverings- en verwevingsgebied ter plaatse van haar bouwblok dan wel akkerbouwgronden. Zij stelt zich op het standpunt dat haar akkerbouwgronden moeten worden begrensd als landbouwontwikkelingsgebied, voor zover deze liggen buiten een zone van 250 meter rondom een zeer kwetsbaar A-gebied. Appellante is verder beducht voor mogelijke (toekomstige) beperkingen in de bedrijfsvoering dan wel schade.

Standpunt verweerders

2.34.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat voor de ontwikkelingsmogelijkheden van de intensieve veehouderij van belang is in welke gebied het bouwblok van het bedrijf van appellante ligt. Het bouwblok van appellante ligt volgens verweerders in een extensiveringsgebied in verband met de nabijheid van een zeer kwetsbaar A-gebied. Verweerders zien geen aanleiding om de gronden buiten een zone van 250 meter rond dit zeer kwetsbare A-gebied te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied.

Vaststelling van de feiten

2.34.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.34.3. In paragraaf 6.9.2 van deel B van het reconstructieplan staan de uitgangspunten voor de begrenzing van extensiveringsgebieden beschreven. Verweerders hanteren onder meer het uitgangspunt dat zones van 250 meter rondom zeer kwetsbare natuurgebieden (A-gebieden) worden begrensd als extensiveringsgebied.

2.34.4. In paragraaf 6.9.3 van deel B van het reconstructieplan staan de uitgangspunten voor de begrenzing van verwevingsgebieden beschreven. Deze uitgangspunten houden in dat, voor zover gebieden nog niet zijn begrensd als extensiveringsgebied, de in deze paragraaf genoemde gebieden worden begrensd als verwevingsgebied.

2.34.5. In paragraaf 6.9.4 van deel B van het reconstructieplan staan de uitgangspunten voor de begrenzing van landbouwontwikkelingsgebieden beschreven. Verweerders hanteren onder meer het uitgangspunt dat, voor zover gebieden nog niet zijn begrensd als extensiverings- of verwevingsgebied, de geschiktheid van gebieden om te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied nader wordt afgewogen. Daarbij hebben verweerders in eerste instantie hun visie voor De Peel betrokken. Daarnaast hebben verweerders met name gekeken naar de aanwezige intensieve veehouderijen in de gebieden, de afwezigheid van stankgevoelige objecten, de afstand ten opzichte van natuur en kernen en de gebieden die worden beschermd op grond van de Natuurbeschermingswet of Habitatrichtlijn.

2.34.6. Appellante exploiteert een agrarisch bedrijf aan de [locatie 8] te [plaats]. Dit agrarisch bedrijf omvat zowel akkerbouwgronden ten westen als ten oosten van de Kanveldweg. Het bouwblok ligt ten oosten van de Kanveldweg. Op dit moment zijn geen stallen op het bouwblok aanwezig, maar appellante is voornemens om drie scharrelkippenstallen te bouwen.

Ten oosten van de Kanveldweg is een extensiveringsgebied begrensd. Het bouwblok en het merendeel van de akkerbouwgronden ten oosten van de Kanveldweg liggen op een afstand van minder dan 250 meter van het natuurgebied "Heidse Peel".

Direct ten westen van de Kanveldweg is een verwevingsgebied begrensd. Naast dit verwevingsgebied ligt een landbouwontwikkelings-gebied.

Oordeel van de Afdeling

2.34.7. Ten aanzien van de begrenzing van het extensiveringsgebied ten oosten van de Kanveldweg overweegt de Afdeling het volgende.

De Afdeling acht het hiervoor beschreven uitgangspunt voor de begrenzing van extensiveringsgebieden niet onredelijk. Overeenkomstig dit uitgangspunt hebben verweerders rondom het hier aan de orde zijnde deel van het natuurgebied "Heidse Peel", waarvan aannemelijk is geworden dat dit moet worden aangemerkt als zeer kwetsbaar, een zone van 250 meter begrensd als extensiveringsgebied. Het bouwblok en het merendeel van de akkerbouwgronden van het agrarisch bedrijf van appellante ten oosten van de Kanveldweg liggen in deze zone. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan het gehanteerde uitgangspunt voor de zonering. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, nu de Kanveldweg fungeert als grens van het extensiveringsgebied, de zonering in overeenstemming met de rijksuitgangspunten zodanig is gekozen dat sprake is van een afgerond gebied.

2.34.8. Ten aanzien van de begrenzing van het verwevingsgebied direct ten westen van de Kanveld overweegt de Afdeling het volgende.

De Afdeling acht de hiervoor beschreven uitgangspunten voor de begrenzing van verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden niet onredelijk. Overeenkomstig deze uitgangspunten hebben verweerders, voor zover gebieden niet zijn begrensd als extensiverings- of verwevingsgebied, de geschiktheid van de (resterende) gebieden om te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied nader afgewogen. Deze nadere afweging brengt mee dat gebieden worden begrensd als verwevingsgebied, indien zij ongeschikt zijn om te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied. Verweerders zijn tot de conclusie gekomen dat het gebied direct ten westen van de Kanveldweg ongeschikt is om te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied. Dit gebied is daarom begrensd als verwevingsgebied. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders een onredelijke nadere afweging hebben gemaakt dan wel niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan de gehanteerde uitgangspunten voor de zonering.

2.34.9. De zonering heeft geen gevolgen voor de akkerbouwactiviteiten van appellante, nu deze zonering overeenkomstig het bepaalde in artikel 1 van de Rwc slechts is gericht op de intensieve veehouderij. De gevolgen van de zonering voor de geplande intensieve veehouderij van appellante vloeien rechtstreeks voort uit artikel 1 van de Rwc. Appellante kan, indien zij ten gevolge van de vaststelling van het reconstructieplan schade lijdt, een beroep doen op de schadevergoedingsregeling van artikel 30, eerste lid, van de Rwc, indien wordt voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden.

2.34.10. Ten aanzien van een aantal bezwaren heeft appellante in het beroepschrift volstaan met een verwijzing naar de eerder tegen het ontwerp-besluit ingebrachte bedenkingen. In de bedenkingennota is ingegaan op deze bedenkingen. Appellante heeft in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in de bedenkingennota onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.

2.34.11. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het reconstructieplan en het daarmee samenhangende goedkeuringsbesluit in zoverre anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2.34.12. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellanten sub 8]

2.35. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de begrenzing van een verwevingsgebied ter plaatse van hun bedrijf. Zij zijn beducht voor (toekomstige) beperkingen in de bedrijfsvoering dan wel schade.

Standpunt verweerders

2.35.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de begrenzing van het verwevingsgebied in overeenstemming is met de gehanteerde uitgangspunten.

Vaststelling van de feiten

2.35.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.35.3. In paragraaf 6.9.3 van deel B van het reconstructieplan staan de uitgangspunten voor de begrenzing van verwevingsgebieden beschreven. Deze uitgangspunten houden in dat, voor zover gebieden nog niet zijn begrensd als extensiveringsgebied, gebieden behorend tot de AHS, zone landschap, subzone leefgebied dassen dan wel subzone waterpotentiegebied en weidevogelgebied worden begrensd als verwevingsgebied. Verder worden zoekgebieden waterberging, reserveringsgebieden rivier, gebieden met waardevolle openheid, aardkundig waardevolle gebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en RNLE'n begrensd als verwevingsgebied. Gebieden behorend tot de GHS, zone landbouw, subzone natuurontwikkelingsgebieden en subzone struweelvogelgebieden worden eveneens begrensd als verwevingsgebied. Cultuurhistorisch waardevolle gebieden kunnen als verwevingsgebied worden begrensd.

2.35.4. Appellanten exploiteren een veehouderij aan de [locatie 9] te [plaats].

Oordeel van de Afdeling

2.35.5. Niet is gebleken dat de veehouderij van appellanten ligt in een gebied dat behoort tot de AHS, zone landschap, subzone leefgebied dassen dan wel subzone waterpotentiegebied en weidevogelgebied. Ook anderszins is de zonering niet te herleiden tot één van de uitgangspunten voor de zonering van verwevingsgebieden. Verweerders hebben de begrenzing ook niet op een andere wijze onderbouwd.

Gezien het voorgaande berust het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.

2.35.6. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is in zoverre gegrond. Het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan dient te worden vernietigd voor zover een verwevingsgebied is begrensd ter plaatse van het bouwblok van het bedrijf aan de [locatie 9] te [plaats]. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het goedkeuringsbesluit te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op het hiervoor genoemde onderdeel van het reconstructieplan.

Het beroep van [appellante sub 11]

2.36. Appellanten stellen zich op het standpunt dat hun woonomgeving ten onrechte is begrensd als verwevingsgebied. Daartoe voeren zij aan dat het desbetreffende gebied niet geschikt is om te begrenzen als verwevingsgebied, aangezien het ligt in een kernrandzone alsmede ingeklemd tussen het dorp Neerkant en een natuurparel in de EHS. Volgens appellanten is in andere vergelijkbare gevallen gekozen voor een begrenzing als extensiveringsgebied.

Standpunt verweerders

2.36.1. Volgens verweerders wordt voldaan aan de algemene uitgangspunten en hebben zij, gelet op bepaalde in artikel 4 van de Rwc, de belangen van appellanten minder zwaar kunnen laten wegen dan de belangen die zijn gediend met de uitvoering van de reconstructie.

Vaststelling van de feiten

2.36.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.36.3. In paragraaf 6.9.3 van deel B van het reconstructieplan staan de uitgangspunten voor de begrenzing van verwevingsgebieden beschreven. Verweerders hanteren onder meer het uitgangspunt dat RNLE'n worden begrensd als verwevingsgebied.

2.36.4. [appellant sub 11A] en [appellant sub 11B] wonen aan de [locatie 10] en [appellant sub 11C] en [appellant sub 11D] wonen aan de [locatie 11] te [plaats]. De afstand van de woningen aan de [locatie 10] en [locatie 11] tot het dorp Neerkant bedraagt ongeveer 550 respectievelijk 700 meter. Het gebied ter plaatse van de woningen maakt volgens het streekplan deel uit van een RNLE.

Oordeel van de Afdeling

2.36.5. De Afdeling acht het hiervoor beschreven uitgangspunt voor de begrenzing van verwevingsgebieden niet onredelijk. Overeenkomstig dit uitgangspunt hebben verweerders de RNLE waar de woningen van appellanten deel van uitmaakt, begrensd als verwevingsgebied. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan het gehanteerde uitgangspunt voor de zonering. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit het uitgebrachte deskundigenbericht volgt dat het gebied ter plaatse van de woningen van appellanten niet kan worden aangemerkt als kernrandgebied. Appellanten hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat verweerders, in een situatie die vergelijkbaar is met de onderhavige, zijn overgegaan tot de begrenzing van een gebied als extensiveringsgebied.

2.36.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het reconstructieplan en het daarmee samenhangende goedkeuringsbesluit in zoverre anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2.36.7. Het beroep is in zoverre ongegrond.

De beroepen van [appellant sub 2], Staatsbosbeheer en IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, Afdeling Nuenen, en anderen

2.37. [appellant sub 2] heeft bezwaar tegen de begrenzing van een landbouwontwikkelingsgebied tussen Deurne en de natuurgebieden "Deurnese Peel" en "De Bult". Hij is beducht voor een toename van de nadelige gevolgen voor het milieu, in het bijzonder van (cumulatieve) stankhinder in Deurne. Appellant kan zich verder niet verenigen met de begrenzing van een verwevingsgebied tussen het landbouwontwikkelings-gebied en Deurne.

Staatsbosbeheer en IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, Afdeling Nuenen, en anderen stellen dat het landbouwontwikkelingsgebied tussen Deurne en de natuurgebieden "Deurnese Peel" en "De Bult" niet bijdraagt aan een goede ruimtelijke structuur als bedoeld in artikel 4 van de Rwc, omdat dit ligt op een afstand van minder dan 1.500 meter van deze natuurgebieden. Volgens hen moet uit de in het reconstructieplan vermeldde gegevens worden afgeleid dat er wat betreft ammoniakemissie en -depositie geen ruimte is voor ontwikkeling van intensieve veehouderijen in de nabijheid van eerdergenoemde natuurgebieden. Zij voeren aan dat het reconstructieplan in zoverre in strijd met de Habitatrichtlijn significante gevolgen meebrengt.

Standpunt verweerders

2.37.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de begrenzing van het landbouwontwikkelingsgebied aansluit bij de kwaliteiten van dit gebied. Of lokaal een beperkte toename van stankhinder optreedt, is volgens verweerders grotendeels afhankelijk van de concrete invulling die wordt gegeven aan de planologisch ontwikkelingsmogelijkheden. Op gemeentelijk niveau kan een nadere concretisering plaatsvinden van de locaties waar nieuwvestiging van veehouderijen mogelijk is en kunnen emissie-arme stalsystemen en/of luchtwassers worden voorgeschreven die de stankhinder kunnen reduceren, aldus verweerders. Zij zijn verder van mening dat bij de begrenzing van landbouwontwikkelingsgebieden voldoende rekening is gehouden met de aanwezigheid van de natuurgebieden "Deurnese Peel" en "De Bult". In dit verband wijzen verweerders er op dat het landbouwontwikkelingsgebied op minder dan 1.500 meter afstand van deze natuurgebieden is ingedeeld als secundair landbouwontwikkelingsgebied, zodat nieuwvestiging op grond van het beleid van het reconstructieplan in beginsel niet mogelijk is. Verder wijzen verweerders er op dat een afstand van 1.000 meter ten opzichte van de natuurgebieden is aangehouden.

Vaststelling van de feiten

2.37.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.37.3. In paragraaf 6.9.3 van deel B van het reconstructieplan staan de uitgangspunten voor de begrenzing van verwevingsgebieden beschreven. Deze uitgangspunten houden in dat, voor zover gebieden nog niet zijn begrensd als extensiveringsgebied, de in deze paragraaf genoemde gebieden worden begrensd als verwevingsgebied.

2.37.4. In paragraaf 6.9.4 van deel B van het reconstructieplan staan de uitgangspunten voor de begrenzing van landbouwontwikkelingsgebieden beschreven. Verweerders hanteren het uitgangspunt dat, voor zover gebieden nog niet zijn begrensd als extensiverings- of verwevingsgebied, de geschiktheid van gebieden om te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied nader wordt afgewogen. Daarbij hebben verweerders in eerste instantie hun visie voor De Peel betrokken. Daarnaast hebben verweerders met name gekeken naar de aanwezige intensieve veehouderijen in de gebieden, de afwezigheid van stankgevoelige objecten, de afstand ten opzichte van natuur en kernen en de gebieden die worden beschermd op grond van de Natuurbeschermingswet of Habitatrichtlijn. Verder hanteren verweerders het uitgangspunt dat binnen 1.000 meter van een gebied dat wordt beschermd op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn geen landbouwontwikkelingsgebied wordt begrensd.

2.37.5. In paragraaf 11.6.1 van deel B staat het beleid voor landbouwontwikkelingsgebieden beschreven. In deze paragraaf is aangegeven dat dit beleid geldt behoudens voor zover er overwegende bezwaren bestaan vanuit ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische optiek.

2.37.6. Blijkens plankaart 2 is tussen Deurne en de natuurgebieden "Deurnese Peel" en "De Bult" een landbouwontwikkelingsgebied begrensd. De afstand van het landbouwontwikkelingsgebied tot Deurne bedraagt minimaal 800 en maximaal 1.500 meter. De afstand van het landbouwontwikkelingsgebied tot de natuurgebieden "Deurnese Peel" en "De Bult" bedraagt minimaal 1.000 meter. Voor zover het landbouwontwikkelingsgebied is gesitueerd op een afstand van 1.500 tot 1.000 meter van eerdergenoemde natuurgebieden is dit op plankaart 2 aangeduid als secundair landbouwontwikkelingsgebied.

2.37.7. Tussen het landbouwontwikkelingsgebied en Deurne is een verwevingsgebied begrensd. De afstand van dit verwevingsgebied tot Deurne bedraagt ongeveer 500 meter.

2.37.8. De natuurgebieden "Deurnese Peel" en "De Bult" maken deel uit van het natuurgebied "Mariapeel en Deurnese Peel" dat bij beschikking van 7 december 2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (Pb L 387) is geplaatst op de lijst van gebieden als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.

Oordeel van de Afdeling

2.37.9. De Afdeling acht de hiervoor beschreven uitgangspunten voor de begrenzing van verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden niet onredelijk. Overeenkomstig deze uitgangspunten hebben verweerders, voor zover gebieden niet zijn begrensd als extensiverings- of verwevingsgebied, de geschiktheid van de (resterende) gebieden om te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied nader afgewogen. Deze nadere afweging brengt mee dat gebieden worden begrensd als verwevingsgebied, indien zij ongeschikt zijn om te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied.

Verweerders zijn tot de conclusie gekomen dat het gebied tussen Deurne en de natuurgebieden "Deurnese Peel" en "De Bult" gedeeltelijk ongeschikt en gedeeltelijk geschikt is om te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied. Het gebied is daarom op de wijze zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.37.6 en 2.37.7 gedeeltelijk begrensd als verwevings- en gedeeltelijk als landbouwontwikkelingsgebied. Daarbij is het uitgangspunt in acht genomen dat binnen 1.000 meter van een gebied dat wordt beschermd op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn geen landbouwontwikkelings-gebied wordt begrensd. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders een onredelijke nadere afweging hebben gemaakt dan wel niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan de gehanteerde uitgangspunten voor de zonering.

2.37.10. Ten aanzien van de nadelige gevolgen voor het milieu die volgens appellanten voortvloeien uit de begrenzing van het landbouwontwikkelingsgebied merkt de Afdeling het volgende op.

Verweerders hebben in paragraaf 11.6.1 beleidsuitspraken opgenomen met betrekking tot de in artikel 1 van de Rwc voorziene gehele of gedeeltelijke mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderij in landbouwontwikkelingsgebieden. Deze beleidsuitspraken vergen van de bestemmingsplanwetgever nader onderzoek en (belangen)afweging, reeds omdat het algemene voorbehoud wordt gemaakt dat het beleid geldt, behoudens voor zover er overwegende bezwaren bestaan vanuit ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische optiek. Afhankelijk van de uitkomsten van het nader onderzoek en (belangen)afweging kunnen in een bestemmingsplan ontwikkelingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden worden opgenomen die afwijken van eerder bedoelde beleidsuitspraken in het reconstructieplan. Uit de Rwc noch het reconstructieplan vloeien in zoverre rechtstreekse ontwikkelingsmogelijkheden voort voor intensieve veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden.

Gezien het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de begrenzing van het landbouwontwikkelingsgebied als zodanig geen nadelige gevolgen voor het milieu meebrengt. Een bestemmingsplan waarin voor de aangewezen gronden concrete ontwikkelingsmogelijkheden worden toegekend, kan wel significante nadelige gevolgen meebrengen voor de natuurgebieden "Deurnese Peel" en "De Bult". Alsdan dient de vraag te worden beantwoord of de Habitatrichtlijn, dan wel de Natuurbeschermingswet 1998 waarin de wetgever deze richtlijn heeft geïmplementeerd, zich daartegen verzet.

2.37.11. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het reconstructieplan en het daarmee samenhangende goedkeuringsbesluit in zoverre anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2.37.12. De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3]

2.38. Appellant heeft bezwaar tegen de begrenzing van een landbouwontwikkelingsgebied naast zijn kampeerbedrijf. Hij is beducht voor (cumulatieve) stankhinder en mogelijke (toekomstige) beperkingen in de bedrijfsvoering.

Standpunt verweerders

2.38.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de begrenzing van het desbetreffende gebied als landbouwontwikkelingsgebied tot stand is gekomen binnen de daarvoor gestelde kaders.

Vaststelling van de feiten

2.38.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.38.3. In paragraaf 6.9.3 van deel B van het reconstructieplan staan de uitgangspunten voor de begrenzing van verwevingsgebieden beschreven. Deze uitgangspunten houden in dat, voor zover gebieden nog niet zijn begrensd als extensiveringsgebied, de in deze paragraaf genoemde gebieden worden begrensd als verwevingsgebied.

2.38.4. In paragraaf 6.9.4 van deel B van het reconstructieplan staan de uitgangspunten voor de begrenzing van landbouwontwikkelingsgebieden beschreven. Verweerders hanteren onder meer het uitgangspunt dat, voor zover gebieden nog niet zijn begrensd als extensiverings- of verwevingsgebied, de geschiktheid van gebieden om te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied nader wordt afgewogen. Daarbij hebben verweerders in eerste instantie hun visie voor De Peel betrokken. Daarnaast hebben verweerders met name gekeken naar de aanwezige intensieve veehouderijen in de gebieden, de afwezigheid van stankgevoelige objecten, de afstand ten opzichte van natuur en kernen en de gebieden die worden beschermd op grond van de Natuurbeschermingswet of Habitatrichtlijn.

2.38.5. Appellant exploiteert een kampeerbedrijf aan de [locatie 12] te [plaats]. De gronden direct ten westen van het kampeerbedrijf zijn begrensd als landbouwontwikkelingsgebied.

2.38.6. Blijkens het uitgebrachte deskundigenbericht is het kampeerbedrijf door de vader van appellant in 1967 opgericht en is het agrarisch bedrijf indertijd beëindigd. De accommodatie voor maximaal 200 personen bestaat uit voormalige agrarische bedrijfsgebouwen en een buitenterrein waar tenten kunnen worden geplaatst.

Oordeel van de Afdeling

2.38.7. De Afdeling acht de hiervoor beschreven uitgangspunten voor de begrenzing van verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden niet onredelijk. Overeenkomstig deze uitgangspunten hebben verweerders, voor zover gebieden niet zijn begrensd als extensiverings- of verwevingsgebied, de geschiktheid van de (resterende) gebieden om te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied nader afgewogen.

Blijkens het verhandelde ter zitting zijn verweerders bij hun nadere afweging die heeft geleid tot begrenzing van het landbouwontwikkelings-gebied uitgegaan van de veronderstelling dat het kampeerbedrijf van appellant niet kan worden aangemerkt als stankgevoelig object als bedoeld in de Wet stankemissie. De Afdeling kan verweerders hierin niet volgen. Op grond van artikel 2, derde lid, van de Wet stankemissie wordt een kampeerterrein als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, of artikel 8, derde lid, van de Wet op de openluchtrecreatie, een gebouw of een als kamphuis of blokhut aan te merken bouwwerk, dat deel uitmaakt van agrarisch bedrijf en ter beschikking wordt gesteld voor het houden van recreatief nachtverblijf, niet aangemerkt als stankgevoelig object. Nu het kampeerbedrijf van appellant in 1967 is opgericht in verband met de beëindiging indertijd van een agrarisch bedrijf en dit kampeerbedrijf accommodatie biedt voor maximaal 200 personen, is niet aannemelijk dat één van de in artikel 2, derde lid, van de Wet stankemissie genoemde gevallen zich voordoet.

Gezien het voorgaande hebben verweerders bij de voorbereiding van het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen.

2.38.8. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is gegrond. Het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan dient te worden vernietigd voor zover ten westen van Someren-Heide een landbouwontwikkelingsgebied is begrensd. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het goedkeuringsbesluit te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op het hiervoor genoemde onderdeel van het reconstructieplan.

De beroepen van [appellant sub 4] en [appellant sub 15]

2.39. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de begrenzing van een landbouwontwikkelingsgebied dat volgens hen ligt ingeklemd tussen het dorp De Rips, legerbasis "De Peel" en natuurgebied "De Stippelberg". Zij zijn met name beducht voor een toename van stankhinder veroorzaakt door intensieve veehouderijen en een verslechterende luchtkwaliteit. [appellant sub 15] wijst specifiek op de gevolgen voor de volksgezondheid in verband met de aanwezigheid van zwevende deeltjes (PM2,5) en infectieziektes van dieren die overgebracht kunnen worden op mensen (zoönosen).

Standpunt verweerders

2.39.1. Verweerders zijn van mening dat de begrenzing van het desbetreffende gebied als landbouwontwikkelingsgebied tot stand is gekomen conform de uitgangspunten.

Of lokaal een beperkte toename van stankhinder optreedt, is volgens verweerders grotendeels afhankelijk van de concrete invulling die wordt gegeven aan de planologisch ontwikkelingsmogelijkheden. Op gemeentelijk niveau kan volgens verweerders een nadere concretisering plaatsvinden van de locaties waar nieuwvestiging van veehouderijen mogelijk is en kunnen emissie-arme stalsystemen en/of luchtwassers worden voorgeschreven die de stankhinder kunnen reduceren.

Ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit merken verweerders onder meer op dat de concrete invulling van de planologisch ontwikkelingsmogelijkheden en de toepassing van moderne technieken van belang zijn.

Vaststelling van de feiten

2.39.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.39.3. In paragraaf 6.9.3 van deel B van het reconstructieplan staan de uitgangspunten voor de begrenzing van verwevingsgebieden beschreven. Deze uitgangspunten houden in dat, voor zover gebieden nog niet zijn begrensd als extensiveringsgebied, de in deze paragraaf genoemde gebieden worden begrensd als verwevingsgebied.

2.39.4. In paragraaf 6.9.4 van deel B van het reconstructieplan staan de uitgangspunten voor de begrenzing van landbouwontwikkelingsgebieden beschreven. Verweerders hanteren onder meer het uitgangspunt dat, voor zover gebieden nog niet zijn begrensd als extensiverings- of verwevingsgebied, de geschiktheid van gebieden om te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied nader wordt afgewogen. Daarbij hebben verweerders in eerste instantie hun visie voor De Peel betrokken. Daarnaast hebben verweerders met name gekeken naar de aanwezige intensieve veehouderijen in de gebieden, de afwezigheid van stankgevoelige objecten, de afstand ten opzichte van natuur en kernen en de gebieden die worden beschermd op grond van de Natuurbeschermingswet of Habitatrichtlijn.

2.39.5. In paragraaf 11.6.1 van deel B staat het beleid voor landbouwontwikkelingsgebieden beschreven. In deze paragraaf is aangegeven dat dit beleid geldt behoudens voor zover er overwegende bezwaren bestaan vanuit ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische optiek.

2.39.6. Blijkens plankaart 2 is op circa 500 meter afstand ten oosten van De Rips een landbouwontwikkelingsgebied begrensd. De afstand van het landbouwontwikkelingsgebied tot natuurgebied "De Stippelberg" bedraagt circa 600 meter.

Oordeel van de Afdeling

2.39.7. De Afdeling acht de hiervoor beschreven uitgangspunten voor de begrenzing van verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden niet onredelijk. Overeenkomstig deze uitgangspunten hebben verweerders, voor zover gebieden niet zijn begrensd als extensiverings- of verwevingsgebied, de geschiktheid van de (resterende) gebieden om te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied nader afgewogen.

Verweerders zijn tot de conclusie gekomen dat het gebied op circa 500 meter afstand ten oosten van Rips geschikt is om te begrenzen als landbouwontwikkelingsgebied. Dit gebied is daarom als zodanig begrensd. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders een onredelijke nadere afweging hebben gemaakt dan wel niet in redelijkheid hebben kunnen vasthouden aan de gehanteerde uitgangspunten voor de zonering.

2.39.8. Ten aanzien van de nadelige gevolgen voor het milieu die volgens appellanten voortvloeien uit de begrenzing van het landbouwontwikkelingsgebied merkt de Afdeling het volgende op.

Verweerders hebben in paragraaf 11.6.1 beleidsuitspraken opgenomen met betrekking tot de in artikel 1 van de Rwc voorziene gehele of gedeeltelijke mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderij in landbouwontwikkelingsgebieden. Deze beleidsuitspraken vergen van de bestemmingsplanwetgever nader onderzoek en (belangen)afweging, reeds omdat het algemene voorbehoud wordt gemaakt dat het beleid geldt, behoudens voor zover er overwegende bezwaren bestaan vanuit ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische optiek. Afhankelijk van de uitkomsten van het nader onderzoek en (belangen)afweging kunnen in een bestemmingsplan ontwikkelingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden worden opgenomen die afwijken van eerder bedoelde beleidsuitspraken in het reconstructieplan. Uit de Rwc noch het reconstructieplan vloeien in zoverre rechtstreekse ontwikkelingsmogelijkheden voort voor intensieve veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden.

Gezien het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de begrenzing van het landbouwontwikkelingsgebied op zichzelf niet leidt tot een toename van stankhinder, een verslechterende luchtkwaliteit en/of gevaren voor de volksgezondheid. Deze aspecten kunnen zo nodig worden afgewogen bij een bestemmingsplan waarin voor de aangewezen gronden concrete ontwikkelingsmogelijkheden worden toegekend.

2.39.9. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het reconstructieplan en het daarmee samenhangende goedkeuringsbesluit in zoverre anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2.39.10. De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn in zoverre ongegrond.

Proceskosten

2.40. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van

[appellanten sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellanten sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellante sub 11], [appellant sub 12], [appellante sub 13], [appellanten sub 14], Staatsbosbeheer alsmede IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, Afdeling Nuenen, en anderen te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 15], de Nederlandse Vakbond Varkenshouders alsmede de [appellante sub 19] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Ten aanzien van de overige appellanten bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

2.40.1. Nu zowel onderdelen van de vaststelling van het reconstructieplan door provinciale staten van Noord-Brabant, de goedkeuring van rechtswege hiervan en het besluit omtrent goedkeuring van 5 juli 2005 door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer worden vernietigd, acht de Afdeling het redelijk provinciale staten van Noord-Brabant, voor de helft, en de Minister en de Staatssecretaris, gezamenlijk voor de helft, te veroordelen tot vergoeding van proceskosten die zijn opgekomen, en griffierechten die zijn voldaan in verband met de behandeling van de hierna in de beslissing nader genoemde gegrond verklaarde beroepen.

De betaling van de bedragen aan appellanten dient door de provincie Noord-Brabant te geschieden.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van Heide Hoeve B.V., Hosey B.V. en [appellant sub 20A] alsmede [appellante sub 21] in hun geheel, de beroepen van [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellanten sub 8], [appellante sub 13], [appellanten sub 14] alsmede de Nederlandse Vakbond Varkenshouders voor zover gericht tegen de tegen de financiële uitvoerbaarheid van het reconstructieplan en de begrenzing van Regionale Natuur- en Landschapseenheden, de beroepen van [appellant sub 7], [appellanten sub 8], [appellante sub 13], [appellanten sub 14] alsmede de Nederlandse Vakbond Varkenshouders voor zover gericht tegen de toereikendheid van het flankerende financiële beleid en de Verplaatsingsregeling Intensieve Veehouderij, het beroep van [appellant sub 2] voor zover gericht tegen de interne verdeeldheid van de provincie, de verlening van milieuvergunningen door de gemeente Deurne en de financiële uitvoerbaarheid van het reconstructieplan, het beroep van [appellant sub 3] voor zover gericht tegen de financiële uitvoerbaarheid van het reconstructieplan, het beroep van [appellanten sub 1] voor zover gericht tegen de status van het terrein "De Kaak", het beroep van [appellanten sub 8] voor zover gericht tegen de projectlocatie voor recreatie in de nabijheid van hun bedrijf, de beroepen van Staatsbosbeheer en IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, Afdeling Nuenen, en anderen voor zover gericht tegen de aanduidingen recreatie, sociale economie, glastuinbouw en teeltondersteunende voorzieningen op plankaart 2, het beroep van [appellante sub 13], voor zover gericht tegen het ontbreken van de aanduiding zoekgebied projectvestiging glastuinbouw, het beroep van [appellant sub 5] voor zover gericht tegen aanduiding van de "Esperloop" als Ecologische Verbindingszone en de aanduiding van de gronden van zijn bedrijf op de kaarten 3, 5, 6, 7, 11, 12 en 14 van deel B van het reconstructieplan, het beroep van [appellant sub 4] voor zover gericht tegen informatievoorziening omtrent het reconstructieplan alsmede het beroep van [appellant sub 15] voor zover gericht tegen de zorgvuldigheid van de communicatie niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellante sub 11] alsmede [appellant sub 12] gedeeltelijk, het beroep van [appellant sub 3], voor zover ontvankelijk, geheel, en de beroepen van [appellanten sub 8], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellante sub 13], [appellanten sub 14], [appellant sub 15], Staatsbosbeheer, IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, Afdeling Nuenen, en anderen, de Nederlandse Vakbond Varkenshouders alsmede de [appellante sub 19], voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van provinciale staten van Noord-Brabant van 22 april 2005, kenmerk PS 25/05 E, tot vaststelling van het reconstructieplan "De Peel" voor zover:

- artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op de werking van de integrale zonering intensieve veehouderij;

- bouwblokken zijn voorzien van twee zoneringsaanduidingen;

- artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op de begrenzing en werking van 'bestaande inundatiegebieden' en 'in te richten waterbergingsgebieden';

- artikel 27 van de Rwc van toepassing is verklaard op de begrenzing en werking van de natte natuurparels en de zones van gemiddeld 500 meter daaromheen;

- een extensiveringsgebied is begrensd ter plaatse van het bouwblok van het bedrijf aan de [locatie 3] te [plaats];

- een verwevingsgebied is begrensd ter plaatse van het bouwblok van het bedrijf aan de [locatie 9] te [plaats];

- een landbouwontwikkelingsgebied is begrensd ten westen van Someren-Heide;

IV. vernietigt het besluit omtrent goedkeuring dat ingevolge artikel 17, derde lid, van de Reconstructiewet concentratiegebieden op 8 juni 2005 wordt geacht te zijn genomen voor zover het de onder III genoemde planonderdelen betreft;

V. vernietigt het besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 5 juli 2005;

VI. verklaart de beroepen van [appellante sub 11], [appellant sub 12], [appellanten sub 8], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellante sub 13], [appellanten sub 14], [appellant sub 15], Staatsbosbeheer, IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, Afdeling Nuenen, en anderen, de Nederlandse Vakbond Varkenshouders alsmede de [appellante sub 19] voor het overige ongegrond;

VII. veroordeelt provinciale staten van Noord-Brabant, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer gezamenlijk in de door onderstaande appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten.

Deze bedragen dienen door de provincie Noord-Brabant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald aan:

- [appellanten sub 1] € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 2] € 38,27 (zegge: achtendertig euro en zevenentwintig cent);

- [appellant sub 5] € 64,31 (zegge: vierenzestig euro en eenendertig cent);

- [appellant sub 7] € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellanten sub 8] € 682,27 (zegge: zeshonderdtweeëntachtig euro en zevenentwintig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 9] € 843,27 (zegge: achthonderddrieënveertig euro en zevenentwintig cent), waarvan een gedeelte groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 10] € 805,00 (zegge: achthonderdenvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellante sub 11] € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 12] € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellante sub 13] € 682,27 (zegge: zeshonderdtweeëntachtig euro en zevenentwintig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellanten sub 14] € 680,27 (zegge: zeshonderdtachtig euro en zevenentwintig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- Staatsbosbeheer € 483,00 (zegge: vierhonderddrieëntachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, Afdeling Nuenen, en anderen € 843,27 (zegge: achthonderddrieënveertig euro en zevenentwintig cent), waarvan een gedeelte groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat de provincie Noord-Brabant en de Staat der Nederlanden gezamenlijk aan de onder II genoemde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoeden; deze bedragen dienen door de provincie Noord-Brabant op de volgende wijze te worden betaald:

- aan [appellanten sub 1], [appellanten sub 8], [appellante sub 13], Staatsbosbeheer, IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, Afdeling Nuenen, en anderen, alsmede aan de [appellante sub 19] elk een bedrag van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro);

- aan [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellante sub 11], [appellant sub 12], [appellanten sub 14], [appellant sub 15] alsmede aan de Nederlandse Vakbond Varkenshouders elk een bedrag van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro).

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Ettekoven w.g. Jansen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007

39