Uitspraak 200604496/1


Volledige tekst

200604496/1
Datum uitspraak: 9 mei 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 januari 2006 heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd vanwege overtreding van artikel 1.1a van de Wet milieubeheer, artikel 13 van de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb) en artikel 25, eerste lid, van het lozingenbesluit bodembescherming ten aanzien van een verontreiniging op het perceel [locatie] in [plaats].

Bij besluit van 18 april 2006, verzonden op 20 april 2006, heeft verweerder het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 30 mei 2006, bij de rechtbank Arnhem per fax ingekomen op 30 mei 2006, beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep doorgezonden naar de Raad van State.

Bij brief van 24 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2007, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.J. Vogel, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De opgelegde last onder dwangsom is gericht tot appellant in zijn hoedanigheid van curator van de op 23 maart 2005 failliet verklaarde besloten vennootschap Amazing Disc Factory B.V. (hierna: ADF B.V.). De last strekt ertoe dat appellant vóór 28 februari 2006 een nader bodemonderzoek uitvoert naar de aard en omvang van de verontreiniging door een blauwe vloeistof op het perceel [locatie] te [plaats]. Het bedrag van de dwangsom is vastgesteld op € 1000,00 per week; het maximumbedrag is € 5000,00.

2.1.1. Appellant betoogt dat hij in de hoedanigheid van curator niet is gehouden tot het doen van een nader bodemonderzoek, omdat de verontreiniging heeft plaatsgevonden voor de faillissementsdatum. Verder stelt hij dat na het faillissement de feitelijke beschikking over de bedrijfsruimten is overgegaan in handen van de financiers, zodat hij het ook feitelijk niet in zijn macht had een onderzoek uit te voeren. Voorts beschikt volgens hem de boedel over onvoldoende middelen om de financiële gevolgen van de last onder dwangsom.

2.1.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de last onder dwangsom tot appellant is gericht, omdat hij uitvoerder is van de verplichtingen van ADF B.V. inzake de met de milieuwetgeving strijdige situatie welke is veroorzaakt door ADF B.V.

2.1.3. Onbetwist is dat voordat ADF B.V. failliet is verklaard op het perceel waar ADF B.V. haar bedrijfsactiviteiten heeft uitgeoefend, de bodem is verontreinigd ten gevolge van een lozing in de bodem met een blauwe vloeistof. Nu appellant de betrokkenheid van ADF B.V. niet heeft bestreden, was er voor verweerder voldoende grond om ervan uit te gaan, dat de verontreiniging kan worden toegeschreven aan de bedrijfsactiviteiten van ADF B.V.

Wat betreft het betoog van appellant dat hij de inrichting van ADF B.V. niet drijft of heeft gedreven, overweegt de Afdeling dat dit geen rol speelt bij de overtredingen van de aan de orde zijnde wettelijke bepalingen. Appellant is in zijn hoedanigheid van curator vanaf het moment van de faillietverklaring verantwoordelijk voor de uit de milieuwetgeving voortvloeiende verplichtingen van ADF B.V.

Voor zover appellant betoogt dat hij niet beschikt over de voormalige bedrijfsruimten van ADF B.V. overweegt de Afdeling dat de verontreiniging heeft plaatsgevonden buiten de bedrijfsruimten. Ter zitting heeft appellant niet aannemelijk gemaakt, dat er in de periode na het opleggen van de dwangsom belemmeringen waren inzake de toegang tot de plaats van de verontreiniging en het feitelijk uitvoeren van het benodigde onderzoek.

Wat betreft de hoogte van de dwangsom overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van 10 december 2003 in zaak no. 200304169/1, dat de financiële omstandigheden van degene tot wie een last is gericht, niet bepalend kunnen zijn voor het vaststellen van de hoogte van de dwangsom. De omstandigheid dat appellant in zijn hoedanigheid van curator is aangeschreven, maakt dit niet anders.

2.1.4. Het beroep is ongegrond.

2.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2007

191