Uitspraak 200606520/1


Volledige tekst

200606520/1.
Datum uitspraak: 24 januari 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen,
appellant,

tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 05/5108 en 06/816 van de rechtbank Arnhem van 25 juli 2006 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te Rumpt

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 september 2004 heeft appellant (hierna: het college) afwijzend beslist op een aanvraag van [wederpartij] om een reguliere bouwvergunning eerste fase voor het geheel vernieuwen van een bedrijfswoning en bedrijfspand op het perceel [locatie] te Rumpt.

Bij besluit van 24 januari 2006 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 juli 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college binnen twee maanden een nieuw besluit neemt op het bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brieven van 4 en 30 oktober 2006 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn stukken ontvangen van het college en van [wederpartij]. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door J. Strang, ambtenaar van de gemeente, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. J.P. Hoegee, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in een bedrijfsgebouw en een bedrijfswoning ten behoeve van een op het perceel te vestigen wijnbouwbedrijf.

2.2. Het perceel is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1994" bestemd voor "Agrarisch gebied met beperkte bebouwing", met nadere aanduiding "bouwperceel klasse A".

Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften is de op de kaart voor "Agrarisch gebied met beperkte bebouwing" aangewezen grond bestemd voor één of meer vormen van agrarisch grondgebruik.

Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover van belang, mogen ten dienste van de in het eerste lid van dat artikel genoemde vormen van grondgebruik, daarvoor noodzakelijke bouwwerken en andere werken worden gerealiseerd dan wel aanwezig zijn met dien verstande dat het voor zover het gebouwen betreft:

c. op een agrarisch bouwperceel klasse A, voor zover daarop nog geen agrarische bedrijfswoning aanwezig is of nog geen agrarische bedrijfswoningen aanwezig zijn, ten hoogste één agrarische bedrijfswoning met bijbehorende garage mag worden gebouwd, mits - in directe ruimtelijke relatie met de agrarische bedrijfswoning - een agrarische bedrijfsgebouw aanwezig is of gelijktijdig zal worden gebouwd en deze gebouwen kennelijk noodzakelijk zijn om ter plaatse één of meer personen beroepsmatig de uitoefening van een agrarisch bedrijf mogelijk te maken.

Ingevolge artikel 1, onder v, van de planvoorschriften, wordt onder agrarische bedrijfswoning verstaan: een woning op een agrarisch bedrijf, ten dienste van een persoon - een zelfstandig huishouden vormend, dan wel in gezinsverband wonend - welke beroepsmatig op het agrarische bedrijf moet wonen.

Ingevolge artikel 1, onder w, van de planvoorschriften, wordt onder agrarisch bedrijfsgebouw verstaan: een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat - blijkens zijn aard en indeling - voor het agrarische bedrijf bruikbare ruimte bevat (al dan niet met een daarbij behorende woning).

2.3. Het college betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften niet de eis ligt besloten dat de daarin genoemde gebouwen slechts mogen worden opgericht indien sprake is van een agrarisch bedrijf dat een zodanig inkomen genereert dat ten minste één persoon hiermee in zijn levensonderhoud kan voorzien. Dit planvoorschrift stelt geen verdergaande eis dan dat sprake moet zijn van een daadwerkelijk bedrijfsmatig karakter van de agrarische activiteiten. Aan die eis wordt voldaan reeds omdat niet in geschil is dat aan de door [wederpartij] op het perceel beoogde wijnbouwactiviteiten een bedrijfsmatig karakter niet kan worden ontzegd, zoals ter zitting van de zijde van het college uitdrukkelijk is bevestigd. Het betoog van het college dat het bouwplan voorziet in nieuwvestiging van een bedrijf en niet in voorzetting van een bestaand bedrijf mist relevantie omdat de van toepassing zijnde planvoorschriften tussen beide situaties geen onderscheid maken.

Voor zover het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de bedrijfswoning niet noodzakelijk is om ter plaatse één of meer personen beroepsmatig de uitoefening van een agrarisch bedrijf mogelijk te maken, faalt dat betoog evenzeer. De in het planvoorschrift gestelde eis dat het oprichten van onder meer een bedrijfswoning kennelijk noodzakelijk is om ter plaatse één of meer personen beroepsmatig de uitoefening van een agrarisch bedrijf mogelijk te maken, houdt niet in dat uit die bedrijfsvoering voor één of meer personen een inkomen moet kunnen worden verkregen van tenminste de omvang van het minimumloon. Nu het bouwplan voorziet in een eerste bedrijfswoning is voldoende dat [wederpartij] een reëel belang heeft om bij het wijnbouwbedrijf te wonen. De Afdeling verwijst dit verband naar haar uitspraak van 25 augustus 2004, inzake no. 200307117/1. Gelet op de aard en omvang van het bedrijf heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat zodanig belang aanwezig is.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Geldermalsen aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Willems
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2007

412