Uitspraak 200307117/1


Volledige tekst

200307117/1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 11 september 2003 in het geding tussen:

[wederpartij], gevestigd te Eersel

en

het college van burgemeester en wethouders van Eersel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eersel (hierna: het college) aan appellant bouwvergunning verleend voor de bouw van een bedrijfswoning op het perceel kadastraal bekend gemeente Eersel, sectie […], nr. […], plaatselijk bekend [locatie 1] te Eersel (hierna: het perceel).

Bij besluit van 26 maart 2003 heeft het college het onder meer door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 september 2003, verzonden op 22 september 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij besluit van 7 januari 2004 heeft het college opnieuw op de bezwaren van [wederpartij] beslist. Tegen dit besluit heeft zij beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroepschrift met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) doorgezonden aan de Afdeling.

Bij brief van 23 februari 2004 heeft [wederpartij] een reactie ingediend.

Bij brief van 26 februari 2004 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn door partijen nadere stukken ingezonden. Deze stukken zijn toegezonden aan alle partijen.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 mei 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.M.H.M. Bakermans, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens is Paridaans namens [wederpartij] verschenen, bijgestaan door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Bij brief van 11 mei 2004 heeft [wederpartij] op verzoek van de Afdeling nadere stukken ingediend. Daarop is door appellant bij brief van 14 mei 2004 een reactie gegeven. Bij brief van 24 mei 2004 heeft het college een reactie ingediend. Bij brief van 15 juni 2004 heeft [wederpartij] wederom op verzoek van de Afdeling gereageerd. Bij brief van 29 juni 2004 heeft appellant daarop gereageerd. Bij brief van 30 juni 2004 heeft [wederpartij] een laatste reactie ingezonden.

Op 6 juli 2004 heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting hervat, waar appellant, bijgestaan door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.M.H.M. Bakermans, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Ook is [wederpartij], vertegenwoordigd door Paridaans, bijgestaan door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg verschenen. Ter zitting zijn [partij 1], [partij 2] en [partij 3] als getuigen gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Appellant heeft betoogd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat [wederpartij] geen belanghebbende is bij het besluit tot verlening van de bouwvergunning omdat [wederpartij] aan de [locatie 2] geen reëel bedrijf zou uitoefenen. Volgens appellant heeft de voorzieningenrechter het beroep van [wederpartij] dan ook ten onrechte ontvankelijk geacht.

Dit betoog slaagt niet. Gelet op de stukken, waaronder de aan [wederpartij] verleende milieuvergunning van 8 augustus 2001 voor het veranderen van een veeweeg- en overslagbedrijf aan de [locatie 2] en gelet op het verhandelde ter zitting en de ter zitting afgelegde getuigenverklaringen, waaronder de verklaring van [partij 1] dat zij sedert het jaar 2000 voor [wederpartij] administratieve werkzaamheden verricht op de locatie [locatie 2], acht de Afdeling voldoende aangetoond dat [wederpartij] ten tijde hier van belang aan de [locatie 2] haar bedrijf heeft uitgeoefend en nog uitoefent en derhalve belanghebbende was bij het primaire besluit tot verlening van de bouwvergunning aan appellant. Nu verder geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat [wederpartij] geen belang had bij een uitspraak op het door haar ingestelde beroep, heeft de voorzieningenrechter het beroep van [wederpartij] dan ook terecht ontvankelijk geacht.

2.2. Het vergunde bouwplan heeft betrekking op een agrarische bedrijfswoning ten behoeve van het agrarische bedrijf van appellant. De op het perceel uitgeoefende activiteiten betreffen een varkenshouderij, de teelt van sierheesters en coniferen en akkerbouwactiviteiten.

2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1988" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied (A)". Ingevolge artikel 7, lid B I, aanhef en onder b, sub 1, van de planvoorschriften, mogen op de als "Agrarisch gebied" bestemde gronden uitsluitend bouwwerken, welke rechtstreeks ten dienste staan van de genoemde bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat bij ieder agrarisch bedrijf, voor zover noodzakelijk voor een doelmatige uitoefening van het bedrijf, niet meer dan één agrarische bedrijfswoning mag worden gebouwd, voor zover niet reeds een woning aanwezig is.

2.4. De voorzieningenrechter heeft de beslissing op bezwaar vernietigd omdat het college zich, naar zijn oordeel, bij de beoordeling van de noodzaak van een agrarische bedrijfswoning ter plaatse niet heeft mogen baseren op de ingewonnen adviezen van Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: de AAB) van 14 april 2000, 3 oktober 2002 en 18 december 2002. De voorzieningenrechter heeft in dit kader overwogen dat uit genoemde adviezen niet is op te maken op welke gronden de AAB tot de conclusie is gekomen dat sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf. Evenmin bieden de adviezen naar het oordeel van de voorzieningenrechter inzicht met betrekking tot de vraag of het bedrijf zonder bedrijfswoning niet is te exploiteren. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte tot dit oordeel is gekomen.

Dit betoog slaagt. Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit de planvoorschriften niet dat sprake moet zijn van een volwaardig agrarisch bedrijf alvorens een (eerste) bedrijfswoning ter plaatse noodzakelijk kan worden geacht. Evenmin is op grond van de planvoorschriften vereist dat het bedrijf zonder bedrijfswoning niet is te exploiteren. De door de voorzieningenrechter genoemde jurisprudentie van de Afdeling, volgens welke een bedrijfswoning slechts noodzakelijk is indien sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf waarvan de continuïteit op langere termijn wordt gewaarborgd en dat zonder bedrijfswoning op langere termijn redelijkerwijs niet is te exploiteren, ziet op de oprichting van een tweede of volgende bedrijfswoning. De voorzieningenrechter heeft dan ook in de omstandigheid dat de adviezen van de AAB op deze punten geen inzicht bieden ten onrechte grond gezien de adviezen ondeugdelijk te achten.

Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit de adviezen van de AAB voldoende dat appellant een reëel belang heeft om bij het bedrijf te wonen. Voor het oordeel dat het college die adviezen niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen, bestaat ook overigens geen grond.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.

2.6. Het door [wederpartij] ingestelde beroep tegen de met inachtneming van de aangevallen uitspraak genomen nieuwe beslissing op bezwaar van 7 januari 2004, is gegrond. Het besluit moet worden vernietigd, nu daaraan de grondslag is ontvallen.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 11 september 2003, kenmerk 031939 VV/ 031299 WW44;

III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eersel van 7 januari 2004 gegrond.

V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eersel van 7 januari 2004.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Ettekoven w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2004

218-422.