Uitspraak 200410415/1


Volledige tekst

200410415/1.
Datum uitspraak: 14 december 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Park Brederode Beheer B.V.", gevestigd te Heemstede,
2. de vereniging "Vereniging Behoud Landgoed Meer en Berg", gevestigd te Bloemendaal,
3. de stichting "Stichting Duinbehoud", gevestigd te Leiden,
4. de stichting "Nederlandse Kastelenstichting", gevestigd te Wijk bij Duurstede,
5. de stichting "Stichting Schapenduinen", gevestigd te Bloemendaal,
6. de vereniging "Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging, Afdeling Haarlem en omstreken", gevestigd te Haarlem,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 maart 2004 heeft de gemeenteraad van Bloemendaal, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 17 februari 2004, het bestemmingsplan "Meer en Berg" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 2 november 2004, kenmerk 2004-18146, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Park Brederode Beheer B.V." (hierna: Park Brederode) bij faxbericht van 22 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2004, de vereniging "Vereniging Behoud Landgoed Meer en Berg" (hierna: Vereniging Meer en Berg) bij faxbericht van 24 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2004, de stichting "Stichting Duinbehoud" (hierna: Stichting Duinbehoud) bij faxbericht van 28 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2005, de stichting "Nederlandse Kastelenstichting" (hierna: de Nederlandse Kastelenstichting) bij faxbericht van 30 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2004, de stichting "Stichting Schapenduinen"(hierna: Stichting Schapenduinen) bij brief van 29 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2004, en de vereniging "Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging, Afdeling Haarlem en omstreken" (hierna: de KNNV) bij brief van 28 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2004, beroep ingesteld. Vereniging Meer en Berg heeft haar beroep aangevuld bij brief van 24 januari 2005. Stichting Duinbehoud heeft haar beroep aangevuld bij brief van 24 januari 2005. Stichting Schapenduinen heeft haar beroep aangevuld bij brief van 26 januari 2005.

Bij brief van 22 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 30 juni 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van Park Brederode, het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal en Stichting Schapenduinen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2005, waar Park Brederode, vertegenwoordigd door F.H.W. Bekker, Vereniging Meer en Berg, Stichting Duinbehoud en de KNNV, vertegenwoordigd door mr. A.H.J. van den Biesen, advocaat te Amsterdam, en bijgestaan door P.J.H. van der Linden, de Nederlandse Kastelenstichting, vertegenwoordigd door drs. J.M.M. Kylstra-Wielinga, Stichting Schapenduinen, vertegenwoordigd door mr. A. Kaspers, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal, vertegenwoordigd door mr. drs. M. Huisman en mr. Th.J.M. Hanou, ambtenaren van de gemeente, bijgestaan door drs. H. Pomarius, ecoloog bij Royal Haskoning, en ir. J.H. Bouma, hydroloog bij Wareco, en Park Brederode, vertegenwoordigd door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op het geding van toepassing blijft.

Toetsingskader

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Het bestemmingsplan

2.3. Het plangebied omvat het terrein van het voormalige Provinciaal Ziekenhuis in Bloemendaal alsmede een klein gebied aan de Bergweg. Het ziekenhuis is gesloten en thans is sprake van leegstand en tijdelijk hergebruik van gebouwen. Het bestemmingsplan beoogt herinrichting van dit gebied met een oppervlakte van ongeveer 35 hectare. Hiertoe is enerzijds voorzien in de mogelijkheid op het terrein maximaal 350 nieuwe woningen te bouwen in het hoofdgebouw van het voormalige ziekenhuis en in nieuwe gebouwen. Anderzijds wordt behoud, herstel en ontwikkeling nagestreefd van de cultuurhistorische en natuurlijke waarden. Hiertoe is onder meer voorzien in een cultuurpark en natuurpark.

Vooringenomenheid

2.4. Stichting Schapenduinen stelt in beroep onder meer dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, omdat verweerder de gronden van het plangebied vóór de vaststelling en goedkeuring van het bestemmingsplan heeft verkocht onder de voorwaarde dat er 275-450 woningen zouden kunnen worden gerealiseerd. Door haar financiële belang bij woningbouw heeft verweerder niet meer zonder vooringenomenheid een ruimtelijke afweging kunnen maken, aldus appellante. Uit de stukken is de Afdeling evenwel gebleken dat aan het bestreden besluit een ruimtelijke afweging ten grondslag heeft gelegen. Niet is aannemelijk gemaakt dat verweerder het bestreden besluit niet zonder vooringenomenheid heeft genomen.

De rode contour

Het standpunt van appellanten

2.5. Vereniging Meer en Berg en Stichting Duinbehoud stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen die zijn gelegen buiten de rode contour zoals deze door Provinciale Staten op 8 oktober 2001 is vastgesteld. Volgens hen is het plan ten onrechte getoetst aan de ruimere rode contour die in het streekplan Noord-Holland Zuid is vastgelegd.

Het standpunt van verweerder

2.6. Verweerder heeft getoetst aan de rode contour uit het streekplan Noord-Holland Zuid. Volgens hem is het besluit van Provinciale Staten van 8 oktober 2001 met de vaststelling van het streekplan Noord-Holland Zuid vervallen.

Vaststelling van de feiten

2.7. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.7.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2003, nrs. 200105726/1 en 200206476/1 volgt dat Provinciale Staten van Noord-Holland in hun besluit van 8 oktober 2001 volledig hebben beslist op alle bezwaren tegen de vaststelling van het streekplan Kennemerland, waaronder de bezwaren gericht tegen de ligging van de stedelijke contour ter hoogte van het plangebied. Bij dat besluit hebben zij een deel van het terrein van het voormalige ziekenhuis buiten de stedelijke contour gebracht. Bij besluit van 21 oktober 2002 hebben Provinciale Staten van Noord-Holland deze contour verruimd op verzoek van de nieuwe eigenaar van het terrein.

Bij besluit van 17 februari 2003 hebben Provinciale Staten van Noord-Holland het streekplan Noord-Holland Zuid vastgesteld. Dit streekplan omvat het grondgebied van het streekplan Kennemerland, met uitzondering van het gebied van de voormalige gemeente Castricum. In het streekplan Noord-Holland Zuid is de contour van 21 oktober 2002 overgenomen.

Het oordeel van de Afdeling

2.8. De besluiten van 8 oktober 2001 en van 21 oktober 2002 hadden enkel betrekking op het streekplan Kennemerland. Met het besluit van 17 februari 2003 is het streekplan Kennemerland mede wat betreft het onderhavige plangebied vervangen door het streekplan Noord-Holland Zuid, zodat ten tijde van het bestreden besluit de contouren die volgen uit de besluiten van 8 oktober 2001 en van 21 oktober 2002 niet meer golden. De procedurele gebreken die volgens appellanten aan deze besluiten zouden kleven, wat daarvan ook zij, maken dat niet anders. Gelet hierop heeft verweerder terecht getoetst aan de rode contour zoals deze is opgenomen in het streekplan Noord-Holland Zuid.

Het standpunt van appellanten

2.9. Vereniging Meer en Berg en Stichting Duinbehoud stellen in beroep voorts dat verweerder ten onrechte heeft getoetst aan de rode contour uit het streekplan Noord-Holland Zuid, omdat daarmee volgens hen verstedelijking mogelijk is gemaakt in een gebied dat volledig deel uit maakt van de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur, dat behoort tot de binnenduinrand waarvoor een terughoudend beleid op het punt van verstedelijking geldt, dat een milieubeschermingsgebied is, dat behoort tot een Belvederegebied en dat deel uit maakt van, dan wel directe invloed heeft op, het direct aangrenzende Vogel- en Habitatrichtlijngebied. Zij achten de rode contour daarom onredelijk.

Het standpunt van verweerder

2.10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de rode contour strak rond de bestaande bebouwing van het voormalige ziekenhuis is gelegd, die geen deel uitmaakt van de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur. In het streekplan Noord-Holland Zuid is volgens hem een integrale afweging gemaakt waarbij is gekozen voor herinrichting van het voormalig provinciaal ziekenhuisterrein ten behoeve van een woonfunctie.

Vaststelling van de feiten

2.11. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.11.1. In het streekplan Noord-Holland Zuid (hierna: het streekplan) zijn rode contouren opgenomen die de uiterste grens aangeven van de verstedelijking. De rode contouren worden volgens het streekplan beschouwd als essentiële beleidslijn waarvan alleen kan worden afgeweken door streekplanherziening. Bij het trekken van de rode contouren is volgens het streekplan uitgegaan van de bestaande stedelijke functies respectievelijk de in nieuwe beleidskaders geprojecteerde functies. In het streekplan is het terrein van het voormalige ziekenhuis genoemd als gebied dat zich leent voor herinrichting ten behoeve van de woonfunctie. De rode contouren zijn getrokken strak rond de bestaande bebouwing van het voormalige ziekenhuis. Wijziging van stedelijke functies in andere stedelijke functies is in beginsel toegestaan met inachtneming van hetgeen is aangegeven in de beleidslijnen voor de inrichting van het gebied binnen de rode contour, aldus het streekplan.

2.11.2. De Beleidsvisie ontwikkeling provinciale ecologische hoofdstructuur PEHS (hierna: de beleidsvisie PEHS) uit mei 1993 is het kader voor de uitvoering van alle relevante beleidsvoornemens en -activiteiten ten behoeve van de provinciale ecologische hoofdstructuur (hierna: PEHS). De beleidsvisie PEHS bevat geen concreet uitvoeringsprogramma. Bij de beleidsvisie PEHS hoort een kaart waarop de PEHS is aangegeven. De beleidsvisie PEHS en de kaart zijn volgens verweerder indicatief.

De globale begrenzing van de PEHS is voorts vastgelegd in het streekplan Noord-Holland Zuid op de streekplankaart "Groene en cultuurhistorische waarden en milieubeschermingsgebieden". Het plangebied is daarop aangeduid als bestaand stedelijk gebied en voorts als "Belvederegebied" en voor een deel voorzien van de aanduiding "Natuurbeschermingswetgebieden en habitat- en vogelrichtlijngebieden", maar niet als behorend tot de PEHS. Op beide kaarten kan vanwege de gehanteerde schaal niet op perceelsniveau worden afgelezen waar de grenzen van de PEHS zich bevinden.

2.11.3. Voor de binnenduinrand in Zuid-Kennemerland staat volgens het streekplan behoud van de aanwezige graslanden en landgoederen en herstel van natuurlijke binnenduinrandlandschappen voorop. In het integrale plan voor de Kennemerzoom zijn voorstellen gedaan om waterhuishouding, ecologische en recreatieve verbindingen, landschap, natuur, cultuurhistorie en landbouw aan elkaar te koppelen.

In de binnenduinrand als kwelgebied is het beleid gericht op vasthouden van het uittredend grondwater en is woningbouw en de ontwikkeling van bedrijventerreinen in principe ongewenst. Indien op dit uitgangspunt een uitzondering wordt gemaakt, moet op basis van de watertoets duidelijk worden gemaakt welke kosten gemoeid zijn met het faciliteren van dergelijke functies.

2.11.4. Zuid-Kennemerland is in de rijksnota "Belvedere, beleidsnota over de relatie tussen cultuurhistorie en ruimtelijke inrichting" van juli 1999 (hierna: nota Belvedere) aangewezen als Belvederegebied en in het streekplan ook als zodanig aangeduid. Met de nota Belvedere wordt beoogd de cultuurhistorische identiteit sterker richtinggevend te laten zijn voor de ruimtelijke ontwikkeling. In het streekplan zijn de te behouden waarden uit de nota Belvedere opgesomd. Met het streekplan wordt beoogd de cultuurhistorie zichtbaar te houden en zo mogelijk te versterken. In de provinciale nota Cultuurhistorische regioprofielen van november 2003 is het karakter van de regio "Kennemerzoom" aangegeven. In de Leidraad Provinciaal Beleid van november 2002 is vermeld dat bij ruimtelijke planvorming de regioprofielen moeten worden betrokken.

2.11.5. Het plangebied is volgens de kaarten bij het streekplan aangeduid als "Milieubeschermingsgebied", in het bijzonder als "Grondwaterbeschermingsgebied". Voor grondwaterbeschermingsgebieden gelden ingevolge de Provinciale milieuverordening verscherpte milieukwaliteits-, instructie- en gedragsregels, waarvan ontheffing kan worden verleend. Ter zitting is door verweerder gesteld dat het gebied per 1 januari 2006 niet meer de status van grondwaterbeschermingsgebied zal hebben omdat het gebied niet meer zal worden gebruikt voor de drinkwatervoorziening.

2.11.6. Voor de gebieden met groene en cultuurhistorische waarden en voor de milieubeschermingsgebieden die vallen binnen de rode contouren geldt volgens het streekplan het zogeheten gebiedseigen beleid. In deze gebieden is sprake van te beschermen, te behouden en te versterken bijzondere natuurlijke waarden en kenmerken of landschappelijke en cultuurhistorische waardevolle elementen en structuren. De aard van de bescherming en de mate waarin planologische beperkingen in het gebruik van de gronden gelden, verschilt per type gebied en dient te worden afgestemd op de te beschermen belangen, aldus het gebiedseigen beleid. Voor deze gebieden geldt dat grootschalige ruimtelijke ontwikkelingen met aanzienlijke ruimtelijke effecten niet zijn toegestaan. Het streekplan bevat een opsomming van activiteiten die in bestemmingsplannen in deze gebieden daarom onmogelijk moeten worden gemaakt. Woningbouw wordt in de opsomming niet genoemd.

2.11.7. Kennemerland-Zuid was ten tijde van het bestreden besluit bij de Europese Commissie aangemeld als speciale beschermingszone (hierna: SBZ) als bedoeld in de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: Habitatrichtlijn). Volgens de kaart bij deze aanmelding maken bestaande bebouwing en andere verharde objecten geen deel uit van de aanmelding.

In zijn arrest van 13 januari 2005 in zaak nr. C-117/03 heeft het Hof van Justitie voor de Europese Gemeenschappen overwogen

"(…) dat artikel 4, lid 5, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de beschermingsmaatregelen van artikel 6, leden 2 tot en met 4, van de richtlijn enkel moeten worden vastgesteld voor de gebieden die overeenkomstig artikel 4, lid 2, derde alinea, van de richtlijn zijn opgenomen in de door de Commissie volgens de procedure van artikel 21 van deze richtlijn vastgestelde lijst van gebieden van communautair belang. Hieruit volgt evenwel niet dat de lidstaten de gebieden niet moeten beschermen vanaf het moment dat zij deze krachtens artikel 4, lid 1, van de richtlijn op de aan de Commissie toegezonden nationale lijst voorstellen als gebieden die kunnen worden aangewezen als gebieden van communautair belang. Wanneer er met ingang van dat moment geen afdoende bescherming aan deze gebieden wordt geboden, zou de realisatie van de doelstellingen van de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde fauna en flora, zoals vermeld in onder meer de zesde overweging van de considerans en artikel 3, lid 1, van de richtlijn, immers in het gedrang dreigen te komen. (…)".

Het oordeel van de Afdeling

2.12. Voorop staat dat de rode contouren de uiterste grens aangeven van de verstedelijking maar er niet toe dwingen dat ook daadwerkelijk verstedelijking plaatsvindt. De betekenis van een rode contour in dit verband is gelegen in de daarmee vastgelegde beslissing dat het streekplan in beginsel niet aan verstedelijking in de weg staat. Hoe het gebied binnen de rode contouren zal worden ingericht en of hier ook daadwerkelijk verstedelijking zal plaatsvinden, wordt in dit geval niet op streekplanniveau vastgelegd, maar wordt op het niveau van het bestemmingsplan nader ingevuld. De goedkeuring van dit bestemmingsplan ligt thans ter beoordeling voor.

Niettemin dient de Afdeling in het kader van de beoordeling van dit besluit eerst op basis van de stellingen van appellanten te beoordelen of Provinciale Staten in dit concrete geval in redelijkheid hebben kunnen overgaan tot de gekozen begrenzing van de rode contour. Als de principiële keuze van Provinciale Staten om verstedelijking binnen het gebied begrensd door de aangevochten rode contour niet uit te sluiten onredelijk moet worden geacht, heeft verweerder daarvan bij de beoordeling van dit bestemmingsplan niet kunnen uitgaan.

2.12.1. Op grond van de globale kaarten waarop de PEHS in de beleidsvisie PEHS en het streekplan is aangegeven, kan niet worden geconcludeerd dat de bestaande bebouwing die binnen de rode contouren is gebracht binnen de PEHS valt. Gelet op het feit dat de kaarten van de beleidsvisie PEHS en het streekplan indicatief zijn, dat thans ter plaatse reeds bebouwing aanwezig is en dat in het streekplan na afweging van alle belangen is voorzien in herinrichting van het gebied ten behoeve van de woonfunctie, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de PEHS zich niet uitstrekt over de bestaande bebouwing die binnen de rode contour is gebracht. Het beleid met betrekking tot de PEHS staat hier derhalve niet aan verstedelijking binnen de rode contour in de weg.

De omstandigheid dat op grond van rijks- en provinciaal beleid rekening moet worden gehouden met cultuurhistorische waarden betekent niet dat in het streekplan stedelijke functies ter plaatse hoe dan ook hadden moeten worden uitgesloten. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat in het streekplan stedelijke functies ter plaatse hadden moeten worden uitgesloten omdat op voorhand aannemelijk is dat daardoor de realisatie van de doelstellingen van de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde fauna en flora in het gedrang dreigt te komen. Ook het beleid met betrekking tot de binnenduinrand sluit stedelijke functies niet op voorhand uit.

Gelet op de mogelijkheid van ontheffing van de verboden van de Provinciale milieuverordening in gebieden die zijn aangewezen als "Grondwaterbeschermingsgebied" bestaat ook in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat verstedelijking ter plaatse onmogelijk is. In dat verband is van belang dat aannemelijk is dat de drinkwaterwinning zal worden beëindigd.

Ten slotte is ook het gebiedseigen beleid voor gebieden met groene en cultuurhistorische waarden en voor de milieubeschermingsgebieden niet zodanig geformuleerd dat iedere vorm van verstedelijking in deze gebieden moet worden uitgesloten. In het bijzonder is woningbouw in het gebiedseigen beleid niet aangemerkt als grootschalige ruimtelijke ontwikkeling met aanzienlijke ruimtelijke effecten die niet mag worden toegestaan. Provinciale Staten hebben na een integrale afweging in redelijkheid kunnen besluiten dat het gebied zich leent voor herinrichting ten gunste van woningbouw.

Gelet op het vorenstaande en mede gelet op het feit dat verstedelijking in het streekplan alleen mogelijk is gemaakt ter plaatse van bestaande bebouwing, ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat deze rode contouren onredelijk zijn. Verweerder heeft in het bestreden besluit derhalve in redelijkheid van deze contouren kunnen uitgaan.

Het beroep tegen de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring

Het standpunt van Park Brederode

2.13. Park Brederode stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 20, lid e, van de planvoorschriften. Hierdoor is het niet meer mogelijk de bestemming "Cultuurhistorisch Park" te wijzigen in de bestemming "Uit te werken woondoeleinden (UW)", aldus appellante.

Het standpunt van verweerder

2.14. Verweerder heeft goedkeuring aan dit voorschrift onthouden omdat hiermee woningbouw mogelijk kan worden gemaakt op een strook grond die valt buiten de rode contour. Deze rode contour is recent van kracht geworden en het is daarom niet de verwachting dat het streekplan binnen de planperiode op dit punt zal worden herzien, aldus verweerder.

Vaststelling van de feiten

2.15. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.15.1. Ingevolge artikel 20, lid e, van de planvoorschriften, kan het college van burgemeester en wethouders het bestemmingsplan wijzigen overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor wat betreft het wijzigen van de bestemming "Cultuurhistorisch Park" gelegen tussen de zuidelijke plangrens en het bestemmingsvlak III van de bestemming "Uit te werken doeleinden", in de bestemming "Uit te werken doeleinden (UW)", bestemmingsvlak VII, indien door wijziging of herziening van het geldende streekplan ter plaatse woningbouw kan worden toegestaan. Thans is het desbetreffende plandeel begroeid met bomen en gelegen buiten de rode contour van het streekplan.

Het oordeel van de Afdeling

2.16. Gelet op het feit dat het streekplan ten tijde van het bestreden besluit nog geen twee jaar van kracht was, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet behoeft te worden verwacht dat het streekplan op dit punt binnen de planperiode zal worden herzien, zodat binnen de planperiode van de wijzigingsbevoegdheid geen gebruik kan worden gemaakt. Gelet hierop heeft hij zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat artikel 20, lid e, van de planvoorschriften, in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft daarom terecht goedkeuring onthouden aan dit voorschrift.

Het beroep van Park Brederode is ongegrond.

De wijzigingsbevoegdheden

Het standpunt van appellante

2.17. Vereniging Meer en Berg stelt in beroep voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de wijzigingsbevoegdheden van artikel 20, eerste lid, onder a en d van de planvoorschriften, omdat deze niet objectief zijn begrensd.

Het standpunt van verweerder

2.18. Verweerder heeft de wijzigingsbevoegdheden van artikel 20, eerste lid, onder a en d van de planvoorschriften niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft deze goedgekeurd. Volgens hem zijn de wijzigingsbevoegdheden niet rechtsonzeker.

Vaststelling van de feiten

2.19. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.19.1. Ingevolge artikel 20, onder a, van de planvoorschriften, kan het college van burgemeester en wethouders het plan overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening onder voorwaarden onder meer wijzigen voor wat betreft de grenzen tussen de bestemmingen, indien dit niet leidt tot een vergroting of verkleining van het bestemmingsvlak met meer dan 5 procent van de oppervlakte daarvan.

Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder d, van de planvoorschriften, kan, kort gezegd, het maximum bebouwd grondoppervlak en het bruto vloeroppervlak in de bestemmingsvlakken II en III worden vergroot als dat nodig is als gevolg van de aanwijzing tot rijksmonument van het hoofdgebouw, met gelijktijdige evenredige vermindering van de maxima aan bebouwd grondoppervlak en bruto vloeroppervlak in de bestemmingsvlakken I, IV, V en VI.

Het oordeel van de Afdeling

2.20. Een vergroting of verkleining van 5 procent van een bestemmingsvlak is duidelijk en objectief begrensd en is niet rechtsonzeker. De Afdeling wijst er hierbij op dat alleen de oppervlakte van het bestemmingsvlak mag worden gewijzigd, maar niet het maximum bebouwd grondoppervlak en de bruto vloeroppervlak.

Het is evenmin rechtsonzeker dat vergroting van het bebouwd grondoppervlak en het bruto vloeroppervlak in de bestemmingsvlakken II en III afhankelijk is gesteld van de aanwijzing als rijksmonument van het hoofdgebouw. De vrees van appellante, dat aan de plicht om het bebouwd grondoppervlak en het bruto vloeroppervlak in de bestemmingsvlakken I, IV, V en VI evenredig te verminderen niet kan worden voldaan, als het maximaal te bebouwen grondoppervlak in die bestemmingsvlakken op het moment dat van de wijzigingsbevoegdheid gebruik wordt gemaakt al is benut, is ongegrond, omdat in dat geval van die bevoegdheid geen gebruik kan worden gemaakt.

Cultuurhistorische en archeologische waarden

Het standpunt van appellanten

2.21. Vereniging Meer en Berg, Stichting Duinbehoud, de Nederlandse Kastelenstichting en Stichting Schapenduinen stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, omdat de cultuurhistorische en archeologische waarden van het landgoed Meer en Berg worden aangetast. In het bijzonder stellen zij dat het karakter van het landgoed verandert in een woonwijk met daarbinnen een park. Hierdoor gaat bovendien de context van de kasteelruïne Brederode verloren, aldus appellanten. Zij achten dit in strijd met het beleid ten aanzien van cultuurhistorie, waaronder de rijksnota Belvedere, het streekplan en de Nota Landgoederen. Voorts is het archeologisch onderzoek volgens hen ten onrechte beperkt gebleven tot de bovenste twee meter van de bodem en is niet op voldoende plekken geboord.

Het standpunt van verweerder

2.22. Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan goedgekeurd. Volgens hem is geen sprake van strijd met het beleid ten aanzien van cultuurhistorie, omdat dit beleid slechts open normen bevat en sectoraal aanvullend beleid betreft. In het streekplan heeft volgens hem een integrale afweging plaatsgevonden ten gunste van woningbouw. Voorts doet het bestemmingsplan volgens hem geen afbreuk aan het karakter van de cultuurhistorische waarden, omdat het cultuurpark wordt hersteld en de meest waardevolle cultuurhistorische elementen worden behouden en hersteld. Verweerder wijst er op dat de hoeveelheid bebouwing ten opzichte van de bestaande situatie met 25 procent afneemt en dat thans geen sprake is van een landgoed, omdat het gaat om een voormalig ziekenhuis. Ten slotte acht hij het archeologisch onderzoek dat is verricht voldoende.

Vaststelling van de feiten

2.23. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

De bestaande situatie

2.23.1. Op het terrein van het voormalige provinciale ziekenhuis zijn thans verschillende gebouwencomplexen aanwezig. De oudste bebouwing dateert uit 1850. Grote delen van het terrein hebben van oorsprong een parkachtige inrichting. De terreinen maken deel uit van het (voormalige) landgoed Meer en Berg waarvan een deel van de oorspronkelijke bebouwing nog aanwezig is. Het grootste gedeelte van de complexen heeft de bestemming "Uit te werken doeleinden (UW)" gekregen. Het tussengelegen groene gebied heeft de bestemmingen "Tuin", "Cultuurhistorisch Park" of "Natuurpark" gekregen. Aan de rand van het plangebied bevindt zich de kasteelruïne van Brederode. De ruïne bevindt zich op ongeveer 100 meter van gronden met de bestemming "Uit te werken woondoeleinden (UW)", alwaar zich thans reeds bebouwing bevindt. De ruïne is een rijksmonument en een monument in RGD-categorie I. Onder deze categorie vallen de monumenten die van buitengewoon (inter)nationaal cultuurhistorisch belang zijn.

Het bestemmingsplan

2.23.2. Onder de doelstelling van het bestemmingsplan wordt ten aanzien van de cultuurhistorische waarden in de toelichting genoemd een reallocatie van bebouwing ten gunste van ruimte voor natuur en cultuurhistorie en behoud, herstel en ontwikkeling van het cultuurpark in een omvang van ongeveer 7 hectare en het behoud en herstel van de meest waardevolle cultuurhistorische elementen.

Ingevolge artikel 6 van de planvoorschriften is het beleid er op gericht om met handhaving en verbetering van de bestaande cultuurhistorische, landschappelijke en ecologische waarden, het gebied her in te richten voor woningbouw, voor uitbreiding en verbetering van de natuurwaarden, voor uitbreiding en verbetering van de wateropvang middels natuurlijke ingrepen en voorzieningen, alsmede voor extensieve recreatie.

Ingevolge artikel 7 van de planvoorschriften werkt de gemeenteraad de bestemming "Uit te werken woondoeleinden (UW)" uit, waarbij onder meer is bepaald dat het totaal aantal te realiseren woningen niet minder dan 275 en niet meer dan 350 mag bedragen. Afhankelijk van het bestemmingsvlak mogen nieuwe gebouwen ten hoogste 3 bouwlagen hebben met een goothoogte van maximaal 13 meter indien parkeren onder peil niet kan worden gerealiseerd. Op bestemmingsvlak V mogen voorts gestapelde woningen in ten hoogste 4 bouwlagen gerealiseerd worden met een goothoogte van maximaal 16 meter indien parkeren onder peil niet kan worden gerealiseerd. Bij de uitwerking mag de gemeenteraad ten hoogste 6 meter afwijken van de voor het betreffende bestemmingsvlak opgenomen maximale goothoogte, ten behoeve van een stedenbouwkundig accent op een incidenteel gedeelte van de bebouwing.

Voorts is, voor zover hier van belang, in de uitwerkingsregels bepaald dat ten behoeve van de beoordeling van bouwplannen en uitwerkingsplannen een of meer beeldkwaliteitplannen worden opgesteld en dat rekening gehouden wordt met aanwezige archeologische waarden en dat ingegaan zal moeten worden op de gevolgen van de uitwerking op de landschappelijke, cultuurhistorische, natuurlijke en ecologische waarden voorzover voor het betreffende bestemmingsvlak aangegeven in de toelichting van dit bestemmingsplan. Ten behoeve van de bescherming van de genoemde waarden kunnen eisen gesteld worden aan de situering van de bebouwing en andere voorzieningen, zoals verhardingen.

Ingevolge artikel 11 van de planvoorschriften zijn op de gronden met de bestemming "Tuin" ten behoeve van de bestemming gebouwtjes van beperkte betekenis toegelaten ter vergroting van het woongenot met een maximum van 10 m2 per woning, welke in mindering moet worden gebracht op eventuele aan- en bijbouwen, en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. De bouwhoogte van erfafscheidingen mag maximaal 1 meter bedragen en de bouwhoogte van de overige bouwwerken maximaal 2,70 meter.

Ingevolge artikel 12 van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Cultuurhistorisch Park" onder meer bestemd voor en gericht op het behoud en het herstel van de natuurlijke, cultuurhistorische, landschappelijke en ecologische waarden. Ingevolge de beschrijving in hoofdlijnen bij dit artikel is het beleid gericht op handhaving van de bestaande structuur van het Zocherpark en dienen alle maatregelen te passen in het cultuurlandschap. De zichtlijn vanaf het hertenkamp op de ruïne van Brederode zal gehandhaafd of verbeterd worden, alsmede de zichtlijn van Meerzicht naar de Brederodelaan. De villa "Bloemendaals Begin" dient behouden te blijven. Het beleid is er voorts op gericht het stelsel van gebogen paden te behouden. Het karakter van het park, alsmede de bestaande doorzichten over het Duinmeer en over de kwelzone en de zichtlijn van Meerzicht naar de Brederodelaan dienen behouden te blijven en/of te worden hersteld. Uitgangspunt is ten slotte handhaving van onder meer de structuur van de voormalige begraafplaats, de aanwezige bosrand en de bestaande Eikenlaan. Ter bescherming van de bestemming is een aanlegvergunningstelsel opgenomen. Vergunning mag alleen worden verleend als geen onevenredige schade wordt toegebracht aan de landschappelijke en cultuurhistorische waarden.

Ingevolge artikel 13 van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Natuurpark" onder meer bestemd voor en gericht op de ontwikkeling van ecologische, natuur- en landschapswaarden. Op deze gronden is geen bebouwing toegestaan, behalve bouwwerken, geen gebouwen zijnde, in verband met extensieve recreatie, waaronder banken en bruggen, en bouwwerken ten behoeve van de bestemming verkeers- en verblijfsdoeleinden. Ingevolge de beschrijving in hoofdlijnen bij dit artikel dienen onder meer de (voormalige) bleekvelden en moestuinen als zodanig gehandhaafd te blijven en is het beleid er op gericht de bestaande padenstructuur zoveel mogelijk te herstellen en te verbeteren.

Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften, zijn de gronden in het plangebied tevens bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden. Ingevolge het derde lid is een aanlegvergunning vereist voor grondbewerkingen dieper dan 2 meter. Ingevolge het vierde lid is voorts een aanlegvergunning vereist voor het aanleggen of dempen van waterlopen en het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan 60 centimeter op of in gronden die op de bijlagenkaart zijn aangeduid met "grens archeologisch waardevol gebied". Deze aanlegvergunning wordt ingevolge het vijfde lid verleend indien de archeologische waarden niet in onevenredige mate worden of kunnen worden aangetast.

Ingevolge artikel 20 van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders het plan onder voorwaarden onder meer wijzigen voor wat betreft de grenzen tussen de bestemmingen.

Het beleid met betrekking tot cultuurhistorie

2.23.3. In overweging 2.11.4 is het beleid met betrekking tot cultuurhistorie in het algemeen weergegeven.

Volgens de nota Belvedere betreft het aangewezen gebied een zone in Zuid-Kennemerland waar een hoge concentratie van landgoederen, buitenplaatsen en villaparken aanwezig is. Bijzonder is de grote continuïteit in de ontwikkeling tot aan de vroege 20e eeuw, waardoor verschillende historische typen van "buiten wonen" naast elkaar voorkomen.

Volgens de nota Cultuurhistorische regioprofielen liggen de kwaliteiten van Zuid-Kennemerland onder meer besloten in het evenwicht tussen landschap en verstedelijking. De Kennemerzoom is een hoogwaardig landschap waarin geen groot bouwprogramma past. De ruimtelijke kwaliteit moet versterkt worden door in kleinschalige plannen veel aandacht te laten uitgaan naar vormgeving van architectuur, stedenbouw en landschapsarchitectuur. Het gebied bevat diverse kernkwaliteiten op het gebied van buiten wonen, natuur en stedelijke functies zoals bijvoorbeeld de suburbane villaparken in de binnenduinrand van Bloemendaal, aldus de nota.

2.23.4. De Nota Landgoederen van de gemeente Bloemendaal van mei 1995 is een deelstudie die dient als uitgangspunt bij het opstellen van een doelmatige bestemmingsregeling voor de bestaande landgoederen in het kader van de integrale herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied". Het plangebied maakte van dat bestemmingsplan geen deel uit.

De onderzoeken met betrekking tot de cultuurhistorische waarden

2.23.5. Bij de voorbereiding van het plan is een cultuurhistorische effectrapportage opgesteld (hierna: cher). De cher heeft met name tot doel om bestaande structuren mede uitgangspunt te laten zijn voor nieuwe ontwikkelingen. De waardering en wenselijkheid van behoud van cultuurhistorische aspecten is volgens de cher de resultante van vier verschillende waarderingslijnen, te weten de historische waardering, de ensemblewaardering, de individuele objectwaardering en de archeologische waardering. Volgens de cher wordt het historische belang van het instituut Meer en Berg gerepresenteerd door het eerste hoofdgebouw. Daarnaast is het historische belang van het Kasteel Brederode van zo eminent belang dat de kwaliteiten ervan en risico's ervoor voortdurend aandacht verdienen, aldus de cher. De grootste cultuurhistorische waarde op ensembleniveau is gelegen in het eerste landschapspark van Zocher. De cher bevat tevens een inventarisatie van waardevolle structuren en elementen.

2.23.6. Namens appellanten is door een deskundige een uitgebreide beschrijving opgesteld van de cultuurhistorische waarden. Hierin wordt geconcludeerd dat het historisch onderzoek in de cher voor wat betreft de landgoederenperiode ontoereikend is en dat de wezenlijke kenmerken van het terrein onvoldoende zullen worden behouden, in het bijzonder door te hoge en te massale bebouwing en door opdeling van de groen bestemde delen. Ten onrechte is er volgens dit onderzoek van uit gegaan dat Meer en Berg geen landgoed meer is.

2.23.7. Volgens het deskundigenbericht maakt het plan behoud van de belangrijkste cultuurhistorische elementen en structuren niet onmogelijk. Ook wat betreft de macro-cultuurhistorische samenhangen bestaat geen tegenstelling tussen hetgeen het plan mogelijk maakt en de waarden in de nota Belvedere of in het provinciale beleid, aldus het deskundigenbericht. De herbenutting van de locatie verstoort volgens het deskundigenbericht de landgoederenzone in de "Kennemerzoom" niet meer dan thans reeds het geval is en doorbreekt de samenhang in de gebieden Schapenduinen, Meer en Berg en Sleutelbosje niet.

De cultuurhistorische context van de kasteelruïne van Brederode verandert volgens het deskundigenbericht slechts marginaal.

De onderzoeken met betrekking tot de archeologische waarden

2.23.8. Bij de voorbereiding van het plan is tevens een archeologisch veldonderzoek en een verkennend booronderzoek onderzoek verricht door RAAP Archeologisch Adviesbureau. Geconcludeerd wordt dat het Oude Duinen-landschap in sterke mate is verstoord, zodat geen waardevolle archeologische vindplaatsen verwacht worden in de eerste twee meter beneden het huidige oppervlak. Op basis daarvan wordt geadviseerd eventueel vervolgonderzoek te beperken tot deelgebieden waar het grondverzet dieper dan 2,0 meter onder het maaiveld reikt en om onderzoek dat dieper reikt onder archeologisch toezicht te laten plaatsvinden.

2.23.9. In opdracht van Vereniging Meer en Berg is het rapport van RAAP Archeologisch Adviesbureau door Past2Present-ArcheoLogic geanalyseerd en beoordeeld. In dat rapport wordt geconcludeerd dat het onderzoek van RAAP niet voldoet, mede omdat te weinig en te ondiepe boringen zijn verricht.

2.23.10. Volgens het deskundigenbericht kan het onderzoek van RAAP Archeologisch Adviesbureau voldoende worden geacht. Het aantreffen van bewoningssporen op de locatie van een voormalige olie-gasfabriek in het plangebied betekent niet dat de conclusie, dat de laag die voor archeologie interessant is voor een groot deel verstoord is, onjuist is, aldus het deskundigenbericht.

2.23.11. De "grens archeologisch waardevol gebied" is vastgesteld aan de hand van de Archeologische Waardenkaart van de gemeente Bloemendaal. Het meest noordelijke gedeelte van het plangebied is niet als zodanig aangeduid.

Het oordeel van de Afdeling

2.24. Uit de stukken blijkt dat de cultuurhistorische waarden van het gebied en het beleid ten aanzien van cultuurhistorie bij het opstellen van het bestemmingsplan zijn betrokken. Niet aannemelijk is gemaakt dat de cultuurhistorische waarden onvoldoende in kaart zijn gebracht. Uit de bewoordingen van het beleid ten aanzien van cultuurhistorie kan voorts niet worden afgeleid dat dit geen ruimte laat voor nieuwe woonbebouwing en herinrichting van het terrein zoals voorgestaan in het bestemmingsplan. Het beleid laat immers ruimte voor verschillende inrichtingsvarianten en dwingt op voorhand niet tot bepaalde keuzes. Zoals reeds overwogen in 2.12.1 is dit beleid niet onredelijk. Ten aanzien van de Nota Landgoederen geldt dat deze niet bij de voorbereiding van dit plan had hoeven te worden betrokken, omdat het bestemmingsplan geen herziening betreft van het bestemmingsplan "Buitengebied" ten behoeve waarvan de Nota Landgoederen is opgesteld.

De Afdeling acht van belang dat het plan blijkens de beschrijving in hoofdlijnen van artikel 6 mede handhaving en verbetering van de bestaande cultuurhistorische en landschappelijke waarden tot doelstelling heeft en dat daartoe in de planvoorschriften meerdere bepalingen zijn opgenomen die deze waarden beschermen of zelfs versterken. In het bijzonder is van belang dat het door Zocher aangelegde park en het door Springer aangelegde deel van de noordelijke uitbreiding van het terrein een beschermende bestemming hebben gekregen en dat het oorspronkelijke carrévormige gebouw van het provinciaal ziekenhuis en de oorspronkelijke bebouwing van het landgoed Meer en Berg blijven bestaan. Voorts blijft de oude bleekveldenstructuur en de oude lanen- en groenstructuur bestaan, zijn waardevolle bomen beschermd en is rekening gehouden met te behouden en te verbeteren zichtlijnen. Ten slotte zullen in het kader van de uitwerkingsplannen een of meerdere beeldkwaliteitsplannen worden opgesteld en dient in dat kader expliciet rekening te worden gehouden met onder meer de cultuurhistorische waarden. De mogelijkheid om de grenzen tussen de bestemmingen te wijzigen maakt dat niet anders.

In zoverre Vereniging Meer en Berg stelt dat in het maximum bebouwd grondoppervlak ten onrechte geen rekening is gehouden met de mogelijkheden die op grond van de Woningwet bestaan om eenmaal gerealiseerde woningen bouwvergunningsvrij uit te breiden, zodat de inbreuk op het gebied groter is dan waarmee rekening is gehouden, overweegt de Afdeling dat, gelet op de aard van de bebouwing en de wijze waarop deze in het plan is opgenomen, de vrees voor omvangrijke bouwvergunningsvrije uitbreidingen ongegrond is.

Gelet op het vorenstaande en mede gelet op het deskundigenbericht heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan geen afbreuk doet aan de cultuurhistorische waarden van het terrein.

2.25. Verweerder heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het archeologische onderzoek voldoende is om het belang van de archeologische waarden bij de besluitvorming te betrekken. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat een verdergaand onderzoek zodanige archeologische waarden aan het licht had gebracht, dat verweerder tot de conclusie had moeten komen dat het plan om die reden niet uitvoerbaar zou zijn of dat het plan na afweging van alle belangen vanwege de aanwezigheid van archeologische waarden in strijd met een goede ruimtelijke ordening zou zijn. In het bijzonder bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat thans reeds boringen hadden moeten worden verricht onder bestaande bebouwing of in waterpartijen waar geen bebouwing of vergravingen zijn voorzien. Niet is gebleken dat ingevolge het Verdrag van Malta uit 1992 meer onderzoek vereist is, daargelaten de juridische status van dit verdrag.

Verweerder heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eventuele archeologische waarden met het aanlegvergunningstelsel dat in het plan is opgenomen voldoende worden beschermd, nu een aanlegvergunning alleen wordt verleend indien de archeologische waarden niet in onevenredige mate worden of kunnen worden aangetast. Voorts is van belang dat in de planvoorschriften is bepaald dat bij het opstellen van de uitwerkingsplannen rekening zal moeten worden gehouden met archeologische waarden.

In zoverre appellanten menen dat het meest noordelijke gedeelte van het plangebied ten onrechte niet is aangeduid als "grens archeologisch waardevol gebied", overweegt de Afdeling dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat dit gebied op grond van de Archeologische Waardenkaart van de gemeente Bloemendaal of anderszins als zodanig had moeten worden aangeduid. De stelling van appellanten dat dit gebied niet op zijn archeologische waarden is onderzocht, is onjuist.

Gelet op het vorenstaande en mede gelet op het deskundigenbericht heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in het plan voldoende rekening is gehouden met de archeologische waarden.

Het standpunt van de Nederlandse Kastelenstichting

2.26. De Nederlands Kastelenstichting stelt in beroep voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, omdat door de uitvoering van de bouwplannen veranderingen worden aangebracht in de waterhuishouding. Hierdoor zal het fundament en het opgaand muurwerk van de kasteelruïne van Brederode versneld worden aangetast, aldus appellante. Voorts vreest zij voor inklinking van veenlagen, waardoor het omringende landschap schade zal lijden, met als gevolg dat de context van de ruïne wordt vernietigd.

Het standpunt van verweerder

2.27. Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan goedgekeurd. Volgens hem wordt door het graven van de nieuwe waterstructuur het kwelwatersysteem versterkt, wat een gunstige ontwikkeling is voor de ruïne van Brederode.

Vaststelling van de feiten

2.28. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.28.1. Bij de voorbereiding van het plan is in 1999 door Grontmij Noord-Holland onderzoek gedaan naar de waterhuishoudkundige randvoorwaarden. Daarnaast heeft in 2003 en 2004 vervolgonderzoek plaatsgevonden door Wareco Amsterdam. Volgens deze onderzoeken varieert de afvoer van water uit het plangebied langs de ruïne van Brederode in de huidige situatie sterk. Door uitvoering van het bestemmingsplan nemen de fluctuaties in waterpeilen nabij de ruïne naar verwachting in ieder geval niet toe en waarschijnlijk af. Dit is voor de stabiliteit van de ruïne een gunstige ontwikkeling. Voorts zal de grondwaterstand in het plangebied niet dalen, zodat geen sprake zal zijn van lokale zettingen van veenlenzen, aldus de conclusie van het vervolgonderzoek.

2.28.2. Volgens het deskundigenbericht bevat het plan geen maatregelen die een permanente verandering van de grondwaterstand met zich mee brengen en zijn eventuele schommelingen van het grondwaterpeil in de nabijheid van de ruïne slechts voor een zeer beperkt deel aan het bestemmingsplan toe te schrijven.

Het oordeel van de Afdeling

2.29. De Nederlands Kastelenstichting heeft niet aannemelijk gemaakt dat de conclusies van de hydrologische onderzoeken ten aanzien van de gevolgen van het plan voor de ruïne van Brederode onjuist zijn. Mede gelet op het deskundigenbericht heeft verweerder derhalve in zoverre van de juistheid van deze onderzoeken kunnen uitgaan en heeft hij zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan geen nadelige (geo)hydrologische gevolgen voor de ruïne van Brederode heeft.

Natuurwaarden

Het standpunt van appellanten

2.30. Vereniging Meer en Berg stelt in beroep onder meer dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, omdat een globaal uit te werken plan niet geschikt is in deze kwetsbare omgeving. In het bijzonder geven de uitwerkingsregels volgens haar onvoldoende houvast voor het daadwerkelijk realiseren van de natuurdoelstelling.

2.30.1. Vereniging Meer en Berg, Stichting Duinbehoud, Stichting Schapenduinen en de KNNV stellen in beroep voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, omdat het onderzoek naar de natuurwaarden onvolledig is. Volgens de KNNV is haar deskundigheid ten onrechte niet bij het inventariseren en beoordelen van de natuurwaarden betrokken. In het bijzonder blijkt volgens appellanten uit het in hun opdracht uitgevoerde natuurwaardenonderzoek dat voor 33 beschermde en in het plangebied aanwezige soorten, waaronder de hazelworm, de zandhagedis, de nauwe korfslak en de gegordelde beukegordijnzwam, geen onderzoek heeft plaatsgevonden. Hierdoor zijn volgens hen de nadelige effecten op de natuurwaarden onderschat en is niet onderbouwd dat de benodigde ontheffingen op grond van de Flora- en faunawet kunnen worden verleend. Volgens appellanten heeft verweerder de relevante ontheffingscriteria bovendien niet dan wel niet op juiste wijze in zijn afweging betrokken.

2.30.2. Vereniging Meer en Berg, Stichting Duinbehoud, Stichting Schapenduinen en de KNNV stellen in beroep voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, omdat dit meerdere negatieve effecten heeft op de aangrenzende SBZ Kennemerland-Zuid. In het bijzonder achten zij de gevolgen van de toename van het verkeer over de Brederodelaan, door het landgoed Schapenduinen, onvoldoende onderzocht en is verweerder er ten onrechte van uit gegaan dat het grondwaterpeil niet wordt verlaagd. Voorts heeft verweerder miskend dat een deel van de SBZ verloren gaat, aldus appellanten.

Het standpunt van verweerder

2.31. Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan goedgekeurd. Volgens hem is het plan niet rechtsonzeker en geeft het natuurwaardenonderzoek een volledig en voldoende onderbouwd beeld van de natuurwaarden in en nabij het plangebied en heeft het plan geen significante gevolgen voor het natuurschoon of de natuurwetenschappelijke betekenis van Nationaal Park Zuid-Kennemerland. Hij ziet geen aanleiding om op voorhand aan te nemen dat er geen ontheffing op grond van de Flora- en faunawet verkregen zal worden. Volgens hem wordt geen afbreuk gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van beschermde soorten en is er geen andere bevredigende oplossing om binnen stedelijk gebied te voldoen aan de woningbouwopgave voor de regio Zuid-Kennemerland.

Vaststelling van de feiten

2.32. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.32.1. Het bestemmingsplan voorziet wat betreft woningbouw in een ingevolge artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening uit te werken bestemming "Uit te werken woondoeleinden (UW)". Daarbij moet worden voldaan aan de in het plan opgenomen regels, waarin onderscheid is gemaakt in regels die gelden voor alle uit te werken bestemmingsvlakken en regels die uitsluitend gelden voor specifieke uit te werken bestemmingsvlakken. De bestemmingsvlakken maken globaal alleen bebouwing mogelijk daar waar zich thans reeds bebouwing bevindt. Ingevolge de uitwerkingsregels zal bij de uitwerking ingegaan moeten worden op de gevolgen op onder meer de natuurlijke en ecologische waarden en kunnen ten behoeve van de bescherming van die waarden eisen worden gesteld aan de situering van de bebouwing en andere voorzieningen en zullen de resultaten van het natuurwaardenonderzoek richtlijn zijn. Voorts zijn maxima opgenomen ten aanzien van het aantal woningen, het bebouwd grondoppervlak en het bruto vloeroppervlak, het aantal bouwlagen en de goothoogte van de gebouwen. Het bestemmingsplan bevat voorts een algemene beschrijving in hoofdlijnen waarin is beschreven hoe de aan de gronden toegekende doeleinden zullen worden aangestreefd. Hierin is bepaald dat het beleid mede is gericht op uitbreiding en verbetering van de natuurwaarden. In 2.23.2 zijn de relevante planvoorschriften meer uitgebreid vermeld.

2.32.2. Voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan is in opdracht van de gemeente door Royal Haskoning een onderzoek uitgevoerd naar de gevolgen die het plan kan hebben voor de in en in de nabijheid van het plangebied aanwezige natuurwaarden. Dit onderzoek heeft geresulteerd in het rapport "Natuurwaardenonderzoek Park Brederode" van 27 mei 2003 (hierna: het Natuurwaardenonderzoek). Er heeft een inventarisatie plaatsgevonden van beschermde dier- en plantensoorten in en in de omgeving van het plangebied. Daarbij zijn planten, zoogdieren, waaronder vleermuizen, amfibieën, reptielen, vogels, dagvlinders, libellen, vissen, mieren en de wijngaardslak geïnventariseerd. Geen onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van paddestoelen. In totaal zijn 66 beschermde planten- en diersoorten aangetroffen. In het Natuurwaardenonderzoek wordt geconcludeerd dat de waarde van de aanwezige flora en fauna door de inrichting en het intensieve beheer in het verleden op Park Brederode niet hoog is. De waarde van het gebied ligt volgens het onderzoek voornamelijk in de potentie.

Voorts is in de "Effectenstudie uitvoerbaarheid Bestemmingsplan Meer en Berg inzake natuurwaarden" van 16 oktober 2003 (hierna: de Effectenstudie) onderzocht welke gevolgen het plan heeft op beschermde soorten en op de aangrenzende SBZ. Op 18 februari 2004 is een "Aanvullende effectenstudie uitvoerbaarheid bestemmingsplan Meer en Berg inzake natuurwaarden" (hierna: de Aanvullende Effectenstudie) vastgesteld, onder meer met betrekking tot de aanwezigheid van mol en konijn. In de Effectenstudie wordt geconcludeerd dat voor een aantal soorten, waaronder enkele vleermuissoorten, lokaal negatieve effecten optreden, maar dat de gunstige staat van instandhouding van geen van de soorten in gevaar komt. Door de inrichting van een kwelzone kan volgens de Effectenstudie voor diverse beschermde en bedreigde soorten een positief effect optreden. Daarbij is uitgegaan van een vernietiging of verstoring van maximaal 1 procent van de populatie van de soort in geheel Noord-Holland of maximaal 5 procent van de soort in Zuid-Kennemerland. In de Aanvullende Effectenstudie is voorts bezien wat de effecten op soorten zijn binnen het gehele Europese grondgebied.

Voorts is in het kader van de gebiedsbescherming onderzocht welke permanente en tijdelijke effecten zullen optreden door oppervlakteverlies, versnippering, grondwaterstandsveranderingen, verstoring, geluid en licht. Ook zijn de effecten op de voor de SBZ kwalificerende soorten, waaronder de nauwe korfslak, en de cumulatieve effecten onderzocht. Volgens de Effectenstudie zijn noch op de kwalificerende habitattypen, noch op de kwalificerende soorten, noch op andere dieren in de aangrenzende duinen significant negatieve effecten te verwachten. Daarbij is onder meer van belang geacht dat de duinvoet aan de noordwestrand zal worden vrijgehouden van bebouwing, dat de kwelzone wordt gereserveerd voor de ontwikkeling van nieuwe natuur en dat de woningbouw zoveel mogelijk is voorzien op locaties waar de huidige natuurwaarden het laagst zijn. Voorts bestaat volgens de Effectenstudie geen noodzaak om de grondwaterpeilen aan te passen voor de woningbouwlocaties, noch voor het behoud van waardevolle bomen of in de gebieden met de bestemmingen "Natuurpark" of "Cultuurhistorisch park".

2.32.3. In opdracht van Vereniging Meer en Berg en Stichting Schapenduinen is door Projectbureau Els & Linde een onderzoek uitgevoerd naar de gevolgen die het plan kan hebben voor de in en in de nabijheid van het plangebied aanwezige natuurwaarden. Dit onderzoek heeft geresulteerd in de rapporten "Natuurwaarden van Meer en Berg en omgeving" en "Effect van woningbouw op Meer en Berg op de natuur" van januari 2005.

In totaal zijn in dit onderzoek 99 beschermde planten- en diersoorten aangetroffen. Geconcludeerd wordt dat de natuurwaarde van het gebied zeer hoog is en unieke waarden heeft. De effecten op verschillende beschermde en zeldzame soorten, in het bijzonder de zandhagedis en de hazelworm, zijn volgens de rapporten groot. Stichting Schapenduinen heeft onder meer waarnemingen van Natuurmonumenten overgelegd van de hazelworm en de zandhagedis in de directe omgeving van het plangebied. Deze dateren wat betreft de zandhagedis uit 2003 en wat betreft de hazelworm uit 2000-2004. In het plangebied zijn volgens deze waarnemingen aan de rand tweemaal een zandhagedis en vier maal een hazelworm gesignaleerd. Voorts zijn waarnemingen van de zandhagedis en de hazelworm overgelegd van PWN waterleidingbedrijf Noord-Holland uit 1995-2000. Volgens de toelichting op deze waarnemingen is de gebruikte database onvolledig.

Daarnaast wordt onder meer gewezen op de aanwezigheid van de gegordelde beukegordijnzwam. Deze en andere door Els & Linde aangetroffen paddestoelsoorten staan op de Rode Lijst Paddestoelen. Voorts wordt gewezen op de aanwezigheid van zogeheten stinzenplanten, die buiten dit stinzenmileu niet of nauwelijks duurzaam worden aangetroffen.

Ten slotte wordt onder meer geconcludeerd dat door woonbebouwing op Meer en Berg versnippering en barrièrewerking plaatsvindt, dat omringende natuurgebieden worden geschaad en dat verandering van de waterkwaliteit en waterkwantiteit negatieve gevolgen zal hebben voor onder meer de kwaliteit van de vochtige graslanden naast de kasteelruïne Brederode.

2.32.4. Volgens het deskundigenbericht is er geen grond voor de conclusie dat het natuurwaardenonderzoek van Royal Haskoning onvolledig is geweest en zitten de belangrijkste verschillen tussen de onderzoeken van Royal Haskoning en Els & Linde in de beoordeling van de effecten van het plan. De beschrijving van de effecten in de Effectenstudie en de Aanvullende Effectenstudie is volgens het deskundigenbericht niet onjuist te achten. De effectenstudies van Royal Haskoning zijn volgens het deskundigenbericht goed bruikbaar voor een beschrijving van de uitvoerbaarheid van het plan in het kader van de Flora- en faunawet. Het rapport "Effect van woningbouw op Meer en Berg op de natuur" van Els & Linde bevat volgens het deskundigenbericht geen duidelijke onderbouwing van de stelling van appellanten dat er wel significante negatieve effecten optreden bij verschillende beschermde natuurgebieden in de directe omgeving. Van een geïsoleerde ligging en van een ernstig toenemende onrust is volgens het deskundigenbericht geen sprake, terwijl de effecten van toenemende verlichting op natuur buiten het plangebied beperkt zijn. Naar de effecten op de aangrenzende speciale beschermingszone, noch naar die op de overige door appellanten genoemde gebieden is onvoldoende onderzoek verricht, aldus het deskundigenbericht. Ten slotte kan er volgens het deskundigenbericht van worden uitgegaan dat het plan grotendeels neutraal is wat de waterhuishoudkundige effecten betreft.

2.32.5. Ingevolge artikel 75, vierde lid, van de Flora- en faunawet, worden vrijstellingen en ontheffingen van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 18 bepaalde verboden slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort. Ingevolge het vijfde lid worden, voor zover hier van belang, onverminderd het vierde lid, voor soorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat met het oog op bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen belangen.

2.32.6. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening - voorzover hier van belang - kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat de gemeenteraad volgens bij het plan te geven regelen het plan moet uitwerken. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 geeft een bestemmingsplan dat op grond van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening geheel of gedeeltelijk moet worden uitgewerkt, aan waarop de uitwerkingsverplichting betrekking heeft. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bovendien op zodanige wijze de doelstellingen voor het uit te werken plan aangeeft, dat voldoende inzicht wordt verkregen in de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkelingen van dat plangebied.

2.32.7. Het plangebied wordt ontsloten op de Brederodelaan. In zuidelijke richting doorkruist de Brederodelaan landgoed Schapenduinen, dat deel uitmaakt van de SBZ Kennemerland-Zuid. Volgens het bestreden besluit bedraagt de verkeerstoename op de Brederodelaan in zuidelijke richting na realisering van maximaal 350 woningen minder dan 500 motorvoertuigen per etmaal en treden hierdoor geen significante effecten op de kwalificerende habitats en kwalificerende soorten van de SBZ op.

Het oordeel van de Afdeling

2.33. Voor het antwoord op de vraag of in een concreet geval voldoende inzicht is geboden in de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkeling van een bepaald gebied is onder meer van belang hoe het desbetreffende gebied is ingericht. Naarmate de gevestigde belangen in een bepaald gebied groter of talrijker zijn, dient uit oogpunt van rechtszekerheid een groter inzicht in de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkeling van dat gebied te worden geboden. Een uit te werken plan dat betrekking heeft op een verstedelijkt gebied zal in het algemeen meer stringente uitwerkingsbepalingen moeten bevatten dan een uit te werken plan dat betrekking heeft op een open nieuw in te richten buitengebied. De Afdeling is van oordeel dat de uitwerkingsregels voldoende aangeven waarop de uitwerkingsverplichting betrekking heeft en voldoende inzicht geven in de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkeling van dat plangebied. De uitwerkingsregels zijn dan ook niet in strijd met artikel 13 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985.

Door de situering van de bestemmingsvlakken voor woningbouw daar waar thans reeds bebouwing aanwezig is, wordt bereikt dat alleen nieuwe woningen kunnen worden gerealiseerd op de voor de natuur minst gevoelige plaatsen. In de uitwerkingsregels zijn voorts voldoende waarborgen opgenomen voor verwezenlijking van de natuurdoelstelling. Voor het oordeel dat hiervoor een meer gedetailleerde regeling nodig is bestaat geen aanleiding. De uitwerkingsregels zijn ten slotte niet zo geformuleerd dat deze in strijd met de rechtszekerheid moeten worden geacht.

2.33.1. Geen aanleiding bestaat om de onderzoeken van Els & Linde wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te laten, nu deze als bijlagen bij het aanvullend beroepschrift zijn bijgevoegd en deze in redelijkheid niet eerder hadden kunnen worden overgelegd.

2.33.2. Mede gelet op het deskundigenbericht bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de natuurwaarden in en in de omgeving van het plangebied onvoldoende zijn onderzocht. Voor het oordeel dat van de deskundigheid van de KNNV gebruik had moeten worden gemaakt bestaat reeds hierom geen aanleiding. Doordat de effecten op paddestoelen en enkele andere soorten, die niet zijn beschermd ingevolge of krachtens de Habitatrichtlijn of de Flora- en faunawet, in de Effectenstudies niet zijn beschreven, bestaat weliswaar de kans dat mogelijk enige soorten uit het plangebied zullen verdwijnen en dat vervlakking van natuurwaarden optreedt, maar verweerder heeft in zoverre aan het belang bij herinrichting van het gebied in redelijkheid een zwaarder gewicht mogen toekennen. Niet is gebleken van zodanige leemten of gebreken in kennis, dat verweerder in redelijkheid niet van de onderzoeksgegevens heeft kunnen uitgaan.

Gelet op de ruime formulering van het Verdrag inzake biologische diversiteit van Rio de Janeiro uit 1992, waarnaar appellanten verwijzen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder door de mogelijke aantasting van bedreigde paddestoelsoorten de beoordelingsmarge van dit verdrag heeft overschreden, daargelaten de juridische status van het verdrag.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het natuurwaardenonderzoek een volledig en voldoende onderbouwd beeld van de natuurwaarden in en nabij het plangebied geeft.

2.33.3. Verweerder heeft bezien of het plan zonder daarbij in strijd te handelen met het bepaalde in de Flora- en faunawet uitvoerbaar is en voorts of op basis van de onderzoeksgegevens op voorhand redelijkerwijs te verwachten is dat een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet, indien vereist, zal kunnen worden verleend. Het standpunt dat verweerder daarbij slechts is uitgegaan van de gunstige staat van instandhouding van de Europese populatie is onjuist. Verweerder heeft uit de Effectenstudie en de Aanvullende Effectenstudie in redelijkheid kunnen concluderen dat geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van enige soort waarvoor ingevolge de Flora- en faunawet mogelijk ontheffing vereist is. Hierbij is van belang dat het plangebied thans reeds bebouwd is en dat bebouwing alleen mogelijk is gemaakt daar waar de natuurwaarden het laagst zijn, zodat niet aannemelijk is dat het leefgebied van deze soorten zal afnemen. In zoverre voor enkele vleermuissoorten en vogelsoorten mogelijk ontheffing vereist is op grond van artikel 75, vijfde lid, van de Flora- en faunawet, is voorts voldoende deugdelijk gemotiveerd dat, mede gelet op het ontbreken van uitleglocaties, geen andere bevredigende oplossing bestaat om te voldoen aan de woningbouwopgave in bestaand stedelijk gebied binnen de regio Zuid-Kennemerland, met het oog op de bij het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten aangewezen belangen.

Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich in het plangebied andere dan in het Natuurwaardenonderzoek geïnventariseerde beschermde inheemse soorten, dan wel soorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Flora- en faunawet, of bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten als bedoeld in artikel 75, vijfde lid, van de Flora- en faunawet bevinden. In het bijzonder hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat de hazelworm, de zandhagedis of nauwe korfslak in het plangebied voorkomen. Bovendien is niet aannemelijk dat, als deze soorten zich incidenteel toch in het plangebied bevinden, hiervoor zo nodig geen ontheffing op grond van de Flora- en faunawet kan worden verleend.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op voorhand redelijkerwijs te verwachten is dat ontheffing op grond van de Flora- en faunawet, indien vereist, zal kunnen worden verleend.

2.34. Nu de Europese Commissie ten tijde van het bestreden besluit nog geen lijst van gebieden van communautair belang had vastgesteld, diende gelet op het arrest van 13 januari 2005 in zaak nr. C-117/03 van het Hof van Justitie voor de Europese Gemeenschappen ten tijde van het bestreden besluit aan de SBZ Kennemerland-Zuid zodanige bescherming te worden geboden, dat de realisatie van de doelstellingen van de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde fauna en flora, zoals vermeld in onder meer de zesde overweging van de considerans en artikel 3, lid 1, van de richtlijn, niet in het gedrang dreigt te komen.

2.34.1. De Afdeling stelt vast dat met het plan geen nieuwe woningbouw mogelijk is gemaakt binnen de SBZ Kennemerland-Zuid. Weliswaar overschrijdt een deel van bestemmingsvlak I met de bestemming "Uit te werken woondoeleinden (UW)" de grens van de SBZ, maar ter plaatse bevindt zich thans verharding, welke gelet op hetgeen is overwogen in 2.11.7 geen deel uitmaakt van de SBZ. Ook overigens staat het plan binnen de grenzen van de SBZ geen nieuwe bebouwing toe. Ter zitting is gebleken dat de stelling dat door de bestemming "Erf" 800 m2 kwalificerende habitat verloren gaat, onjuist is, omdat dit een plandeel betreft waar zich thans reeds erf bevindt.

Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de realisatie van de doelstellingen van de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde fauna en flora in de SBZ Kennemerland-Zuid door verlies aan oppervlakte in het gedrang dreigt te komen, zodat verweerder daarin geen aanleiding had behoeven te zien om aan het plan goedkeuring te onthouden.

2.34.2. Verweerder heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen het plan voldoende waarborgen bevat dat met de natuurwaarden rekening wordt gehouden. In het bijzonder wordt immers met het plan uitbreiding en verbetering van de natuurwaarden nagestreefd, zal bij de uitwerkingsplannen ingegaan moeten worden op de gevolgen voor de natuurlijke en ecologische waarden en zijn bij de uitwerking de resultaten van het natuurwaardenonderzoek richtlijn. Ook is voorzien in de aanleg van een natuurpark. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat, anders dan in de Effectenstudie wordt geconcludeerd, toch verlaging nodig is van het grondwaterpeil, zodat in zoverre in redelijkheid geen negatieve effecten op de stroomafwaarts gelegen gebieden behoefde te worden gevreesd. Mede gelet op het deskundigenbericht heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat uit de Effectenstudies volgt dat er geen significante negatieve effecten zullen optreden op de aangrenzende SBZ Kennemerland-Zuid, behoudens wat betreft het landgoed Schapenduinen. Gelet hierop wordt afdoende bescherming geboden aan deze SBZ, zodat de realisatie van de doelstellingen van de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde fauna en flora niet in het gedrang dreigen te komen.

Stichting Schapenduinen heeft evenwel aannemelijk gemaakt dat verweerder is uitgegaan van een te lage toename van de verkeersintensiteit op de Brederodelaan in zuidelijke richting, omdat uit de toelichting bij het bestemmingsplan kan worden afgeleid dat de verkeerstoename 1362 motorvoertuigen per etmaal bedraagt. Hierdoor is aannemelijk dat de effecten op het landgoed Schapenduinen, dat deel uit maakt van de SBZ, onder meer in de vorm van extra luchtverontreiniging, geluid- en lichtoverlast, te laag zijn ingeschat. In dit verband ontbreekt bovendien een kwantitatief onderzoek naar de luchtkwaliteit. Gelet hierop is niet zeker of in zoverre aan de SBZ Kennemerland-Zuid zodanige bescherming wordt geboden, dat de realisatie van de doelstellingen van de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde fauna en flora niet in het gedrang dreigt te komen. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De beroepen van Vereniging Meer en Berg, Stichting Duinbehoud, de Nederlandse Kastelenstichting, Stichting Schapenduinen en de KNNV zijn gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plan wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

Proceskostenveroordeling

2.35. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van Stichting Schapenduinen te worden veroordeeld.

Ten aanzien van Vereniging Meer en Berg, Stichting Duinbehoud en de KNNV is het volgende van belang. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden samenhangende zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak. In het tweede lid is bepaald dat samenhangende zaken zijn: gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door één of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden ingestelde beroepen, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Gelet hierop bestaat aanleiding om ten aanzien van de bovengenoemde appellanten overeenkomstige toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Ten aanzien van de Nederlandse Kastelenstichting is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.

Ten aanzien van Park Brederode bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van Vereniging Meer en Berg, Stichting Duinbehoud, de Nederlandse Kastelenstichting, Stichting Schapenduinen en de KNNV gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 2 november 2004, kenmerk 2004-18146, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plan;

III. verklaart het beroep van Park Brederode ongegrond;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij Vereniging Meer en Berg, Stichting Duinbehoud en de KNNV in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten gezamenlijk tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland door tussenkomst van Van den Biesen Advocaten aan Vereniging Meer en Berg, Stichting Duinbehoud en de KNNV gezamenlijk onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij Stichting Schapenduinen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland aan Stichting Schapenduinen onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de provincie Noord-Holland aan Vereniging Meer en Berg, Stichting Duinbehoud, de Nederlandse Kastelenstichting, Stichting Schapenduinen en de KNNV het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) elk vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Bošnjaković
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005

410.