Uitspraak 200105726/1 en 200206476/1


Volledige tekst

200105726/1 en 200206476/1
Datum uitspraak: 17 september 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. het college van burgemeester en wethouders van Velsen,
2. de vereniging “Milieudefensie Haarlem”, gevestigd te Haarlem,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
5. [appellante sub 5], gevestigd te [plaats],
6. het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
7. het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmerliede en Spaarnwoude,
8. het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk,
9. de vereniging "Vereniging Behoud Landgoed Meer en Berg", gevestigd te Bloemendaal, (verder te noemen “de vereniging Behoud Landgoed Meer en Berg”),
10. [appellante sub 10] gevestigd te [plaats],
11. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Tarpol Real Estate B.V.”, gevestigd te Eindhoven, (verder te noemen “Tarpol Real Estate B.V.”),
12. [appellanten sub 12], wonend te [woonplaats],
appellanten,

en

provinciale staten van Noord-Holland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 december 1998 hebben verweerders het streekplan Kennemerland (partiële herziening Streekplan Amsterdam-Noordzeekanaalgebied voor IJmond en Zuid-Kennemerland) vastgesteld.

Bij besluit van 8 oktober 2001 hebben verweerders omtrent de hiertegen ingediende bezwaren beslist en is besloten een aantal wijzigingen in het besluit van 14 december 1998 aan te brengen.

Tegen dit besluit heeft [appellante sub 10]. bij brief van 19 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 20 november 2001, beroep ingesteld. Appellante heeft haar beroep aangevuld bij brief van 18 december 2001.

Bij brief van 18 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De vereniging Behoud Landgoed Meer en Berg heeft bij brief van 26 september 2002, bij het college van gedeputeerde staten ingekomen op 27 september 2002, bezwaar gemaakt tegen het niet overgaan tot publiceren van het besluit van 8 oktober 2001. Bij brief van 30 oktober 2002 heeft het college van gedeputeerde staten deze brief onder toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht aan de Raad van State gezonden ter behandeling als beroepschrift.

Bij besluit van 21 oktober 2002 hebben verweerders ingestemd met een wijziging van de ligging van de stedelijke contour ter hoogte van het voormalige Provinciaal Ziekenhuis Meer en Berg.

Bij publicaties van 6 en 7 november is bekendgemaakt dat de besluiten van 8 oktober 2001 en 21 oktober 2002 met ingang van 13 november 2002 ter inzage liggen.

Tegen deze besluiten hebben het college van burgemeester en wethouders van Velsen, bij brief van 9 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2002, de vereniging Milieudefensie Haarlem, per faxbericht gedateerd 22 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2002, [appellant sub 3], per faxbericht gedateerd 23 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2002, de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, per faxbericht van 23 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, [appellante sub 5], bij brief van 19 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2002, het college van burgemeester en wethouders van Haarlem, bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2002, het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmerliede en Spaarnwoude, bij brief van 23 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2002, het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk, bij brief van 24 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2002, de vereniging Behoud Landgoed Meer en Berg, per faxbericht van 20 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, [appellante sub 10]., per faxbericht van 19 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, Tarpol Real Estate B.V., per faxbericht van 19 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, en [appellanten sub 12], per faxbericht van 24 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de beroepen van [appellante sub 10]. van 19 november 2001 en de vereniging Behoud Landgoed Meer en Berg van 26 september 2002 ter zitting behandeld op 19 december 2002, waar [appellante sub 10], vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, [gemachtigden], de vereniging Behoud Landgoed Meer en Berg, vertegenwoordigd door mr. J.H.A. van der Grinten, advocaat te Amsterdam, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. F. Arents, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.

Bij besluit van 17 februari 2003 hebben verweerders het streekplan Noord-Holland-Zuid vastgesteld.

Bij brief van 4 maart 2003 hebben verweerders dit besluit aan de Raad van State toegezonden met de mededeling dat het streekplan Kennemerland hierdoor is komen te vervallen.

De Afdeling heeft aanleiding gezien onder toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht over te gaan tot heropening van het onderzoek inzake de beroepen van Bouwmaatschappij Buitenhuis B.V. van 19 november 2001 en de vereniging Behoud Landgoed Meer en Berg van 26 september 2002. Hiervan is bij brief van 17 maart 2003 aan partijen kennis gegeven.

Bij brief van 17 maart 2003 heeft de Voorzitter in verband met het besluit van 17 februari 2003 tot vaststelling van het streekplan Noord-Holland-Zuid aan appellanten sub 1 tot en met 12 verzocht te berichten of nog belang bestaat bij een uitspraak op de beroepen tegen de besluiten van 8 oktober 2001 en 21 oktober 2002.

Het college van burgemeester en wethouders van Velsen, R. van Aerschot, de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, het college van burgemeester en wethouders van Haarlem, het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmerliede en Spaarnwoude, het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk, de vereniging Behoud Landgoed Meer en Berg, [appellante sub 10], Tarpol Real Estate B.V., en [appellanten sub 12], hebben op dit verzoek bij brief gereageerd.

Bij brief van 17 juni 2003 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juli 2003, waar het college van burgemeester en wethouders van Velsen, vertegenwoordigd door D. Hooft, ambtenaar van de gemeente, [appellant sub 3], in persoon, de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, vertegenwoordigd door mr. M.A. Valkenburcht, de vereniging Behoud Landgoed Meer en Berg, vertegenwoordigd door mr. J.H.A. van der Grinten, advocaat te Amsterdam, [gemachtigden], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. F. Arents, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is mr. drs. K.D. Meersma, advocaat te Amsterdam, namens [partij], daar gehoord.
De overige appellanten zijn, al dan niet met bericht van verhindering, niet verschenen.

2. Overwegingen

Wettelijk kader

Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, derde lid, van genoemde wet volgt dat het geschil, voorzover dit ziet op een besluit tot vaststelling van een plan dat is bekend gemaakt vóór 3 april 2000, wat betreft de mogelijkheid van het maken van bezwaar en het instellen van beroep moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

Bevoegdheid van de Afdeling

2.1. Mede in verband met de bevoegdheid van de Afdeling van de beroepen kennis te nemen moet allereerst worden vastgesteld hoe de besluiten van 8 oktober 2001 en 21 oktober 2002 dienen te worden gekwalificeerd.

Verweerders hebben het standpunt ingenomen dat het besluit van 8 oktober 2001 betreft een nog niet volledig heroverwegingsbesluit, dat bij het besluit van 21 oktober 2002 is aangevuld met de beslissing omtrent de ligging van de contour stedelijk gebied nabij het voormalige provinciaal ziekenhuis Meer en Berg/Velserend (verder te noemen: de contour Velsen).

De Afdeling stelt vast dat blijkens de inhoud van het besluit van 8 oktober 2001 op alle tegen de vaststelling van het streekplan Kennemerland ingediende bezwaren, waaronder de bezwaren gericht tegen de ligging van de contour Velsen, is beslist. Daarbij is wat betreft deze contour in de vergadering van verweerders door middel van het aannemen van een amendement (amendement 5-1) besloten tot een aanpassing van het streekplan onder gegrondverklaring van de tegen de ligging van deze contour gerichte bezwaren. Voor de stelling van verweerders dat deze beslissing onvolledig is vanwege het ontbreken van een kaart waarop de wijziging is aangeduid bestaat geen grond, nu uit de tekst van de beslissing de ligging van de contour ondubbelzinnig blijkt.

Gelet op al het voorgaande volgt de Afdeling verweerders niet in hun standpunt dat het besluit van 8 oktober 2001 niet kan worden gekwalificeerd als volledige beslissing op bezwaar.

2.2. Het besluit van 21 oktober 2002 houdt blijkens de tekst daarvan in de beslissing om de contour Velsen te heroverwegen en deze wederom te wijzigen. Volgens de tekst van de voordracht van het college van gedeputeerde staten, waarmee verweerders hebben ingestemd, is hiertoe besloten naar aanleiding van een daarop gericht verzoek van de nieuwe eigenaar van het terrein [partij].

De Afdeling stelt vast dat de beslissing om deze contour te wijzigen niet is genomen naar aanleiding van de tegen het streekplan ingediende bezwaren. Derhalve is de wijziging niet op grondslag van enig bezwaarschrift doorgevoerd en moet zij worden beschouwd als een partiële herziening van het streekplan.

Deze partiële herziening is bekendgemaakt na 3 april 2000 zodat de beoordeling van het geschil wat betreft de mogelijkheid van het maken van bezwaar en het instellen van beroep tegen dit besluit moet worden beoordeeld aan de hand van het thans geldende recht.

Ingevolge artikel 4a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder te noemen: WRO), voorzover hier van belang, kunnen provinciale staten voor één of meer gedeelten of voor het gehele gebied der provincie een streekplan vaststellen, waarin de toekomstige ontwikkeling van het in het plan begrepen gebied in hoofdlijnen wordt aangegeven, alsmede een vastgesteld streekplan herzien.

Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder a, voorzover hier van belang, gelezen in samenhang met artikel 56, eerste lid, van de WRO kan door eenieder beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden ingesteld tegen een concrete beleidsbeslissing, een herziening of een intrekking daarvan, opgenomen in een streekplan.

Ingevolge artikel 1 van de WRO wordt onder een concrete beleidsbeslissing verstaan een als zodanig door het bestuursorgaan aangegeven besluit in een planologische kernbeslissing, een streekplan of een regionaal structuurplan.

Ingevolge artikel 7, derde lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 wordt in een streekplan een concrete beleidsbeslissing als zodanig in de tekst of op de kaart benoemd en herkenbaar aangegeven.

Uit deze bepalingen volgt dat de Afdeling met betrekking tot een vastgesteld of herzien streekplan slechts bevoegd is te oordelen over beroepen die zijn gericht tegen daarin vervatte concrete beleidsbeslissingen. Indien een beroep is gericht tegen een niet door het bestuursorgaan als concrete beleidsbeslissing aangegeven onderdeel van een streekplan, is het niet gericht tegen een concrete beleidsbeslissing in de zin van artikel 1 van de WRO; de Afdeling is onbevoegd van zo’n beroep kennis te nemen.

De Afdeling stelt vast dat het besluit van 21 oktober 2002 geen concrete beleidsbeslissingen in de zin van artikel 1 van de WRO bevat.

De Afdeling is derhalve onbevoegd kennis te nemen van de beroepen voorzover deze zijn gericht tegen dit besluit.

Ontvankelijkheid beroepen gericht tegen het besluit van 8 oktober 2001

2.3. De Afdeling stelt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat het streekplan Noord-Holland-Zuid het grondgebied van het streekplan Kennemerland, met uitzondering van het gebied van de voormalige gemeente Castricum, omvat.

Derhalve is het streekplan Kennemerland inmiddels grotendeels vervangen door het streekplan Noord-Holland-Zuid. Voorts stelt zij vast dat de beroepen geen betrekking hebben op vorengenoemd gebied dat geen onderdeel uitmaakt van het nieuwe streekplan.

Een aantal van de appellanten heeft in antwoord op het daarop gerichte verzoek bericht geen belang meer te hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Ook ten aanzien van de overige appellanten is niet gebleken van een belang dat voldoende aanleiding geeft om tot een inhoudelijke beoordeling van de beroepen over te gaan.

In de stelling van een aantal appellanten dat belang bestaat bij een beoordeling van de beroepen aangezien tegen het nieuwe streekplan geen beroepsmogelijkheden openstaan ziet de Afdeling geen aanleiding tot een inhoudelijke beoordeling van de beroepen over te gaan. Zij overweegt hiertoe dat, mede gelet op het wettelijke stelsel van beroepsmogelijkheden, in deze procedure uitsluitend aan de orde kunnen zijn de beroepen gericht tegen de beslissing op bezwaar inzake het streekplan Kennemerland. In het feit dat tegen het streekplan Noord-Holland-Zuid geen beroepsmogelijkheden openstaan kan geen belang zijn gelegen de beroepen die betrekking hebben op het vervallen streekplan Kennemerland alsnog te beoordelen, aangezien hiermee zou worden ingegaan tegen de wettelijke bepalingen omtrent de mogelijkheid tot het instellen van beroep.

De vraag of een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht moet worden uitgesproken vormt evenmin voldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van de beroepen over te gaan aangezien artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht niet de eis stelt dat de partij die in de proceskosten wordt veroordeeld in het ongelijk is gesteld. Ook overigens is niet gebleken dat appellanten nog enig procesbelang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 8 oktober 2001.

De beroepen zijn derhalve, voorzover gericht tegen dit besluit, niet ontvankelijk.

Proceskostenveroordeling en griffierechtvergoeding

2.4. Vervolgens moet worden bezien of in de omstandigheden van het geval, in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een dergelijke grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het niet toekennen van een proceskostenveroordeling apert onbillijk zou zijn.

De Afdeling overweegt hieromtrent dat verweerders het besluit van 8 oktober 2001 eerst op 13 november 2002, derhalve ruim een jaar later, ter inzage hebben gelegd. Blijkens de stukken was op dat moment het ontwerp van het streekplan Noord-Holland-Zuid reeds vastgesteld. Laatstgenoemd streekplan is voorts korte tijd daarna vastgesteld en in werking getreden.

Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling aanleiding verweerders op navolgende wijze te veroordelen in de proceskosten van appellanten, doch van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen is ten aanzien van appellanten sub 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 8 niet gebleken.

Dezelfde overwegingen leiden ertoe dat aanleiding bestaat verweerders te gelasten het betaalde griffierecht aan appellanten te vergoeden.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart zich onbevoegd van de beroepen, voorzover deze zijn gericht tegen het besluit van 21 oktober 2002, kennis te nemen;

II. verklaart de beroepen, voorzover deze zijn gericht tegen het besluit van 8 oktober 2001 dan wel tegen het niet-publiceren van dit besluit, niet-ontvankelijk ;

III. veroordeelt provinciale staten van Noord-Holland in de door appellanten sub 9, 10, 11 en 12 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 voor appellante sub 9, € 966,00 voor appellante sub 10, en € 322,00 voor appellanten sub 11 en 12, ieder afzonderlijk, welke bedragen geheel zijn toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan appellanten;

IV. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 voor appellanten sub 3 en 12, ieder afzonderlijk, € 218,00 voor appellanten sub 1, 2, 4, 5, 6, 7, 8, en 11, ieder afzonderlijk, € 422,20 voor appellante sub 10 en € 436,00 voor appellante sub 9) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2003

317.