Uitspraak 200410115/1


Volledige tekst

200410115/1.
Datum uitspraak: 14 december 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging "Huurdersvereniging Middelharnis" te Middelharnis en anderen,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2004 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een termijn van 10 jaar verleend voor een inrichting voor de verwerking van dierlijke meststoffen, in combinatie met van buiten de inrichting afkomstig afvalgips, tot verse compost en doorgroeide compost voor de champignonteelt, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 1 november 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 13 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 juni 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten, verweerder en vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. K. Ulmer, advocaat te Dordrecht, en [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door drs. A.W. Lameijer-Hellendoorn, Y.E. de Hoogh-Bokhorst en ir. L.P.M. Hertsig, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. S.W. Boot, advocaat te Rotterdam, en drs. F.J.A. Vossen en ir. R. Smulders.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Bij wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), in werking getreden op 1 december 2005, is de Wet milieubeheer gewijzigd. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet.

2.2. Appellanten hebben hun beroep ingetrokken, voorzover zij betogen dat de geluidbelasting op de zonegrens hoger moet zijn dan 45 dB(A), nu verweerder stelt dat de etmaalwaarde op de psychiatrische inrichting 47 dB(A) bedraagt.

2.3. Appellanten betogen dat artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer zich er tegen verzet dat voor een afvalverwerkende inrichting een revisievergunning wordt verleend. Volgens hen had wederom een oprichtingsvergunning moeten worden verleend.

2.3.1. Ingevolge artikel 8.17, tweede lid, eerste volzin, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen waarin afvalstoffen nuttig worden toegepast of worden verwijderd, aangewezen, ten aanzien waarvan de vergunning, voor zover zij deze handelingen betreft, slechts geldt voor een bij de vergunning te stellen termijn van ten hoogste tien jaar.

2.3.2. De omstandigheid dat gelet op artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer een vergunning voor bepaalde tijd moet worden verleend, staat er niet aan in de weg dat een revisievergunning wordt verleend, indien op het moment van vergunningverlening nog een milieuvergunning in werking is. In dit geval was blijkens de stukken de oprichtingsvergunning van 19 juli 1994, die is verleend voor een periode van tien jaar na inwerkingtreding daarvan, op het moment van het verlenen van de revisievergunning, te weten op 15 oktober 2004, nog niet verlopen. Het beroep kan daarom in zoverre geen doel treffen.

2.4. Appellanten betogen dat de Regeling m.e.r.-plicht mestverwerkingsinrichtingen op de inrichting van toepassing is, zodat bij de voorbereiding van het bestreden besluit een milieu-effectrapport had moeten worden gemaakt. Voorts betogen zij dat de uitbreiding van de inrichting met de productie van champignonsubstraat ertoe leidt dat er, gelet op categorie 18.2 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit milieu-effectrapportage 1994, een mer-beoordelingsplicht geldt.

2.4.1. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, eerste volzin, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.

In categorie 18.2 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 is als activiteit als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de oprichting van een inrichting bestemd voor het bewerken, verwerken of vernietigen van dierlijke of overige organische meststoffen, groenafval en GFT, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen.

In onderdeel A van de bijlage van het Besluit milieu-effectrapportage 1994, onder 2, is bepaald dat in de bijlage onder "oprichting van een inrichting" mede wordt verstaan: een uitbreiding van een inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie.

2.4.2. Gelet op artikel 7.4 van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 april 1994 luidde, was de Regeling m.e.r.-plicht mestverwerkingsinrichtingen ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds vervallen, zodat niet op grond van die regeling een verplichting geldt tot het maken van een milieu-effectrapport. Het beroep kan in zoverre niet slagen.

2.4.3. Met betrekking tot de uitbreiding van de inrichting met een nieuwe activiteit, te weten het omzetten van verse compost tot doorgroeide compost voor de champignonteelt, overweegt de Afdeling als volgt. Weliswaar brengt de nieuwe activiteit een uitbreiding van de inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie met zich, te weten de oprichting van een 2-fasen tunnelbedrijf bestaande uit hallen met tunnels, doch nu die uitbreiding zelf niet is bestemd voor het verwerken van dierlijke meststoffen, is geen sprake van een activiteit die is aangewezen in categorie 18.2 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit milieu-effectrapportage 1994. Dat de verse compost die bij deze activiteit als grondstof wordt gebruikt, is ontstaan uit onder meer dierlijke meststoffen, doet aan het vorenstaande niet af, nu die verse compost niet langer als dierlijke meststof kan worden beschouwd. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat uit de uitbreiding geen mer-beoordelingsplicht voortvloeit. Het beroep treft in zoverre geen doel.

2.5. Appellanten stellen dat de inrichting is gelegen in de nabijheid van het Haringvliet (en het daarvan deel uitmakende gebied de "Meneersche Plaat") en dat het in werking zijn van de inrichting vanwege de uitstoot van ammoniak, de emissie van geur en het oprichten van drie schoorstenen negatieve gevolgen heeft voor dit gebied en zich niet verdraagt met artikel 6 van de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn).

2.5.1. Niet in geschil is dat het Haringvliet is aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; de Vogelrichtlijn), en dat gelet op artikel 7 van de Habitatrichtlijn onder meer artikel 6, derde lid, van die Habitatrichtlijn op dit gebied van toepassing is.

Uit artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn volgt - voorzover hier van belang - dat voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor dit gebied een passende beoordeling moet worden gemaakt.

Gezien hetgeen het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in het arrest van 7 september 2004, zaak C-127/02, voor recht heeft verklaard moet een passende beoordeling worden gemaakt indien op basis van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat er significante gevolgen zijn voor het gebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan.

Verweerder is nagegaan in hoeverre de immissieconcentratie van ammoniak een bijdrage levert aan de achtergrondconcentratie in de omgeving van de inrichting en is op grond van de beschikbare geurrapporten tot de conclusie gekomen dat de immissieconcentratie in de omgeving van de inrichting veel lager is dan de daar gemeten achtergrondconcentratie. Uit de stukken blijkt dat op 750 meter van de inrichting, aan de rand van de speciale beschermingszone Haringvliet, de bijdrage van de inrichting aan de ammoniakconcentratie 0,05 microgram per m3 bedraagt, terwijl die bijdrage op 1.000 meter, aan de rand van de Meneersche Plaat, 0,045 microgram per m3 bedraagt. Uit de stukken blijkt voorts dat in minder belaste gebieden in Nederland zoals Goeree-Overflakkee de achtergrondconcentratie tussen 2 en 4 microgram per m3 is gelegen. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de invloed van de inrichting op de achtergrondconcentratie te verwaarlozen is en dat vergunningverlening in dit opzicht niet zal leiden tot significante gevolgen voor de speciale beschermingszone Haringvliet, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.

Met betrekking tot de emissie van geur en de drie schoorstenen heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, mede gelet op de afstand van de inrichting tot de speciale beschermingszone Haringvliet, evenmin valt in te zien dat deze twee aspecten significante gevolgen zullen hebben voor dit gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen daarvan. Gelet op het deskundigenbericht heeft verweerder zich terecht op dit standpunt gesteld.

Het beroep kan in zoverre niet slagen.

2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer (oud) bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud) kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.7. Appellanten betogen dat verweerder in strijd met het ALARA-beginsel geen vloeistofdichte vloeren voor de bestaande aan- en afvoerhal heeft voorgeschreven. Voorts had verweerder volgens appellanten moeten voorschrijven dat de bestaande, niet-inspecteerbare tunnels dienen te worden vervangen door tunnels die inspecteerbaar zijn aangelegd.

2.7.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het voorschrijven van nieuwe vloeistofdichte vloeren in de aan- en afvoerhal en het alsnog inspecteerbaar aanleggen van de tussen deze hallen gelegen tunnels kostentechnisch niet geëist kan worden en dat in dit specifieke geval een aanvaardbaar risico als bedoeld in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming geaccepteerd mag worden. Volgens verweerder kan dat bereikt worden door een monitoringssysteem. Eventueel bodemherstel is in dit geval volgens verweerder voldoende gewaarborgd.

2.7.2. Verweerder heeft bij de bepaling van de inzichten en bij de invulling van de beoordelingsvrijheid op het punt van bodembescherming de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming tot uitgangspunt genomen. Deze richtlijn gaat wat het te bereiken beschermingsniveau betreft in beginsel uit van een verwaarloosbaar risico op significante bodembescherming. In paragraaf 3.2.3 van deel A3 van de richtlijn wordt evenwel gewezen op de mogelijkheid in bestaande situaties, indien aanvullende maatregelen en voorzieningen niet redelijk lijken, voor bepaalde bedrijfsonderdelen een bewuste afweging te maken tussen verwaarloosbaar en aanvaardbaar bodemrisico. Volgens de richtlijn moet daarbij rekening worden gehouden met de mogelijkheid van bodemherstel, wanneer ten gevolge van de activiteit immissies in de bodem worden geconstateerd. Ten aanzien van de bestaande aan- en afvoerhal en de daartussen gelegen tunnels heeft verweerder na een bestuurlijke afweging overwogen dat volstaan kan worden met maatregelen waarmee een aanvaardbaar risico op bodemverontreiniging wordt bereikt. Bij die afweging heeft een rol gespeeld dat, zoals ter zitting door verweerder is bevestigd, de aanleg van nieuwe vloeistofdichte vloeren en inspecteerbare tunnels, miljoenen euro's zal kosten. In de voorschriften 5.14 tot en met 5.24 heeft verweerder een monitoringssysteem voorgeschreven. Voorts zijn in de voorschriften 4.1 tot en met 4.10 bepalingen opgenomen die verplichten tot het vaststellen van de nulsituatie en, bij (gedeeltelijke) bedrijfsbeëindiging of het verstrijken van de geldigheidsduur van de vergunning, de eindsituatie van de bodem. Gesteld en door appellanten onweersproken is dat bij een eventuele verontreiniging van de bodem, herstel van de bodem in dit geval mogelijk is. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat mocht worden volstaan met voorzieningen en maatregelen die een aanvaardbaar bodemrisico met zich brengen. Het beroep kan ook in zoverre niet slagen.

2.8. Appellanten stellen dat de bronsterkte die in het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport is geprognosticeerd voor de ventilator die de emissiestromen in de 80 meter hoge schoorsteen omhoog moet brengen, te laag is. Voorts heeft verweerder volgens hen miskend dat er bij de drie schoorstenen windgeluid kan optreden vanwege hun situering in een open, vlak landschap.

2.8.1. In het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van Oranjewoud van 26 april 2004, kenmerk 143849 (hierna: het akoestisch rapport) is de geluidbelasting vanwege de ventilator geprognosticeerd. Blijkens het deskundigenbericht zijn er geen concrete aanwijzingen dat dit op een onjuiste wijze is gebeurd. De Afdeling ziet in hetgeen te dien aanzien door appellanten is aangevoerd, dan ook geen reden om het beroep in zoverre gegrond te verklaren.

Met betrekking tot het windgeluid door de schoorstenen in een open landschap heeft verweerder literatuuronderzoek verricht. Uit dit onderzoek blijkt dat bij een bepaalde combinatie van windsnelheid, lengte en diameter van schoorsteen windgeluid kan optreden. Ook indien twee schoorstenen dicht bij elkaar worden geplaatst, kan windgeluid optreden. Volgens verweerder zal een merkbaar windgeluid bij de schoorstenen van de inrichting eerst optreden bij windsnelheden boven orkaankracht, die nooit worden bereikt. Gelet op het deskundigenbericht, waarin wordt bevestigd dat een merkbaar windgeluid in dit geval pas bij extreem hoge windsnelheden zal optreden, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat dergelijk windgeluid geen deel uitmaakt van de geluidbelasting vanwege de inrichting in de representatieve bedrijfssituatie. Het beroep kan ook in zoverre niet slagen.

2.9. Appellanten betogen dat verweerder in voorschrift 9.2 ten onrechte hogere piekgeluidgrenswaarden heeft opgenomen dan door vergunninghoudster zijn aangevraagd.

2.9.1. De inrichting is gelegen op een industrieterrein waarvoor een zone als bedoeld in artikel 53 van de Wet geluidhinder is vastgesteld. De woningen waarvoor in voorschrift 9.2 grenswaarden zijn gesteld, staan eveneens op dit industrieterrein.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 juni 2004 in zaak no. 200306557/1, kan de geluidbelasting van een woning of een ander geluidgevoelig object op een gezoneerd industrieterrein geen grond vormen voor weigering van een vergunning voor een inrichting op dat industrieterrein. Voor dergelijke inrichtingen is de geluidbelasting op de zone, en de geluidbelasting van gebouwen die binnen de zone maar buiten het industrieterrein staan, bepalend bij vergunningverlening. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder voor de woningen op het industrieterrein (lagere) grenswaarden voor het maximale geluidniveau had moeten stellen.

2.10. Appellanten betogen dat met het verlenen van de onderhavige vergunning bijna de gehele geluidruimte van het industrieterrein aan één inrichting is vergund, zodat voor inrichtingen die zich in de toekomst op het bedrijventerrein zouden willen vestigen, onvoldoende geluidruimte overblijft. Appellanten betogen voorts dat verweerder onvoldoende acht heeft geslagen op de cumulatie met het geluid dat afkomstig is van andere op het industrieterrein aanwezige inrichtingen.

2.10.1. Naar het oordeel van de Afdeling kan het betoog dat rekening had moeten worden gehouden met de geluidruimte voor inrichtingen die zich in de toekomst op het industrieterrein zouden willen vestigen niet slagen, nu uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat sprake is van zodanig concrete plannen dat verweerder die plannen ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer bij de beslissing op de aanvraag had moeten betrekken.

Verweerder heeft de gegevens uit het akoestisch rapport aan het ten behoeve van industrieterrein Oostplaat gehanteerde zonebewakingsmodel toegevoegd en bezien of de geluidbelasting op de zonegrens niet hoger wordt dan 50 dB(A). Dit zonebewakingsmodel bevat, en dit is niet door appellanten weersproken, de geluidbelasting van de reeds op het industrieterrein aanwezige inrichtingen. Derhalve kan niet met vrucht worden gesteld dat het geluid van die inrichtingen niet is betrokken bij de toetsing van de geluidbelasting op de zonegrens.

2.11. Appellanten betogen dat ten onrechte geen telefonisch leefbaarheidsonderzoek heeft plaatsgevonden, terwijl de Nederlandse Emissierichtlijn Lucht (hierna: de NER) hiertoe wel verplicht. Voorts hadden volgens appellanten meetgegevens van inrichtingen waar op vergelijkbare wijze compost wordt geproduceerd, bij de geurrapportages betrokken moeten worden.

2.11.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van geurhinder de nota "Uitvoering stankbeleid, plan van aanpak, provincie Zuid-Holland", die mede is gebaseerd op hetgeen in de NER als beoordelingskader wordt aanbevolen, als uitgangspunt genomen. In de bij de aanvraag overgelegde geurrapporten van PRA OdourNet bv zijn onder meer de resultaten neergelegd van een hedonisch onderzoek en van verspreidingsberekeningen. Het beoordelingskader dat verweerder tot uitgangspunt heeft genomen verzet zich er niet tegen dat het acceptabele hinderniveau in een geval als het onderhavige wordt vastgesteld aan de hand van een hedonisch onderzoek en schrijft niet voor dat daarnaast een telefonisch leefbaarheidsonderzoek had moeten worden uitgevoerd. In dit geval bevatten, zoals ook uit het deskundigenbericht blijkt, de beschikbare onderzoeken voldoende informatie over de maatregelen die getroffen kunnen worden en de te verwachten hinder in aantal geureenheden per m3 als 98-percentiel. Er bestaat daarom ook geen aanleiding om te oordelen dat in de onderzoeken de meetgegevens van vergelijkbare inrichtingen hadden moeten worden betrokken. Het beroep treft in zoverre geen doel.

2.12. Appellanten betogen dat verweerder in plaats van strofilters heidebedfilters had moeten voorschrijven, nu die laatste efficiënter zouden zijn. De vergunning is volgens hen in zoverre dan ook in strijd met het ALARA-beginsel.

2.12.1. Verweerder heeft in voorschrift 6.1, voor zover hier van belang, bepaald dat de uit het compostbedrijf afgezogen lucht, alvorens te worden geëmiteerd in de buitenlucht, achtereenvolgens dient te worden behandeld door de ammoniakwasser en uiterlijk een jaar na het in werking treden van de vergunning door de natte strofilters. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uitgebreid onderzoek naar mogelijke geurreducerende technieken heeft uitgewezen dat het strofilter, samen met de ammoniakwasser, de best beproefde geurreducerende techniek is.

2.12.2. Uit het deskundigenbericht blijkt dat een heidebedfilter in een inrichting als de onderhavige minder geur reduceert dan het voorgeschreven nat strofilter. Het beroep kan in zoverre niet slagen.

2.13. Appellanten betogen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet toereikend zijn om geurhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Volgens hen is het hinderniveau dat verweerder als acceptabel aanmerkt te hoog.

2.13.1. Verweerder concludeert uit de geurrapporten dat binnen de om de inrichting gelegen geurcontour van 2,3 ge/m3 sprake kan zijn van zeer lichte tot lichte hinder. In het gebied tussen 4,2 ge/m3 en 14,1 ge/m3 kan volgens hem sprake zijn van lichte hinder tot hinder.

Verweerder heeft in voorschrift 6.8 de geurcontour van 4,2 ge/m3 als 98-percentiel vastgelegd. Volgens verweerder bedraagt binnen deze geurcontour de geurbelasting op een klein deel van de woningen in het park "Nieuw Zeeland" ten hoogste 6 ge/m3 als 98-percentiel. Volgens verweerder is op de woningen in dit park ten hoogste sprake van lichte geurhinder.

2.13.2. Blijkens het deskundigenbericht liggen binnen de contour van 4,2 ge/m3 als 98-percentiel 150 van de 180 woningen van het park "Nieuw Zeeland". Van deze 150 woningen ondervinden 70 woningen een geurbelasting vanwege de inrichting tussen 4,2 en 5 ge/m3 als 98-percentiel, 40 woningen een geurbelasting tussen 5 en 5,5 ge/m3 als 98-percentiel en nog eens 40 woningen een geurbelasting tussen 5,5 en 6 ge/m3. Verweerder beschouwt de geurbelasting vanwege de inrichting op de 150 woningen blijkens de considerans van het bestreden besluit als lichte geurhinder. Ter zitting heeft verweerder medegedeeld dat hij een geurbelasting van 6 ge/m3 als 98-percentiel nog als een acceptabel hinderniveau beschouwt. In het deskundigenbericht is vermeld dat de geurbelasting die de binnen de contour van 4,2 ge/m3 als 98-percentiel gelegen woningen ondervinden, niet als een acceptabel hinderniveau is aan te merken. Voorzover verweerder in dit verband heeft gewezen op het feit dat de hedonische waarden zijn vastgesteld conform de Nederlandse voornorm NVN 2818, getiteld "Geurkwaliteit - Sensorische bepaling van de hedonische waarden van een geur met een olfactometer", overweegt de Afdeling dat deze voornorm slechts een werkwijze voor het vaststellen van de hedonische waarde van een geur beschrijft. Uit deze voornorm is niet af te leiden wat, gegeven die hedonische waarde, nog als een acceptabel hinderniveau kan worden aangemerkt. Ook heeft verweerder anderszins niet aannemelijk gemaakt waarom een hinderniveau van 4,2 ge/m3 als 98-percentiel wel als een acceptabel hinderniveau kan worden aangemerkt. In zoverre schiet hij in zijn motivering tekort, zodat het besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.14. Aangezien het bestreden besluit niet in stand kan blijven op een punt dat bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de vergunning zoals deze is aangevraagd kan worden verleend, is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. Gelet op het vorenstaande behoeven de overige gronden met betrekking tot het aspect geur naar het oordeel van de Afdeling geen bespreking meer.

2.15. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 15 oktober 2004, kenmerk DGWM/2004/17244;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 681,81 (zegge: zeshonderdeenentachtig euro en eenentachtig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 273,00) (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.

w.g. Hennekens w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005

288.