Uitspraak 200306557/1


Volledige tekst

200306557/1.
Datum uitspraak: 23 juni 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], beiden wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Meppel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 augustus 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "MCS Meppel B.V." een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een containerterminal op het adres Oliemolenweg 16 te Meppel. Dit besluit is op 27 augustus 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 29 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2003, en appellant sub 2 bij brief van 8 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 9 oktober 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 5 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 3 maart 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nog nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen gezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2004, waar van de appellanten sub 1 [appellant] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door G.H. Wortelboer, A. van der Wal en S.C. Offringa, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door N. Visser, gemachtigde, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.2. Appellanten sub 1 betogen allereerst dat het bij de aanvraag om vergunning behorende geluidrapport op een aantal punten onjuist is.

2.2.1. Appellanten menen dat tabel 4 in het rapport en figuur 10 bij het rapport tegenstrijdig zijn. Deze stelling berust op de veronderstelling dat de tabel en de figuur betrekking hebben op dezelfde (soort) geluidniveaus. Deze veronderstelling is echter onjuist: de tabel heeft betrekking op maximale geluidniveaus, terwijl de figuur betrekking heeft op het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau.

2.2.2. Verder zou het geluidrapport onjuist zijn, omdat daarin geen rekening is gehouden met de geluidemissie van een zware heftruck die momenteel in de inrichting wordt gebruikt.

Dit betoog slaagt niet. Het geluidrapport dient inzicht te geven in de geluidbelasting die zal worden veroorzaakt door de inrichting waarvoor vergunning is gevraagd. Er is geen vergunning gevraagd voor het gebruik van de door appellanten bedoelde heftruck. De geluidemissie van die heftruck is dan ook terecht niet in het rapport betrokken. Dit doet er overigens niet aan af dat verweerder handhavend kan optreden indien de vergunning als gevolg van het gebruik van de heftruck niet wordt nageleefd.

2.2.3. Appellanten stellen verder dat in het geluidrapport ook overigens van onjuiste bronvermogens is uitgegaan en dat in het geluidrapport niet op juiste wijze rekening is gehouden met het door laad- en losactiviteiten in de nachtperiode veroorzaakte geluid.

Dienaangaande is in het deskundigenbericht geconcludeerd dat, kort weergegeven, in het rapport van representatieve bronvermogens is uitgegaan en dat in het rapport alle dominante bronnen bij het berekende geluidniveau in de nachtperiode zijn meegenomen. Hetgeen appellanten aanvoeren geeft geen grond voor het oordeel dat deze conclusie onjuist is.

2.2.4. Appellanten stellen tot slot dat in het geluidrapport ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevolgen voor de geluiduitstraling die het plaatsen van een loods zal hebben. Dienaangaande overweegt de Afdeling dat – zoals ook in het deskundigenbericht is vermeld – in het geluidrapport met het plaatsen van de bedoelde loods rekening is gehouden.

2.2.5. Gezien het voorgaande geeft hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het geluidrapport een onjuist beeld geeft van de te verwachten geluidbelasting.

2.3. Alle appellanten betogen dat te veel geluidhinder bij hun woningen zal optreden. De geluidhinder zal volgens hen toenemen vanwege de uitbreiding van de werktijden ten opzichte van de eerder vergunde situatie. Verder acht appellant sub 2 het in verband met geluidhinder niet redelijk dat het in de vergunning is toegestaan om (maximaal twaalf keer per jaar) in de periode tussen 20.00 en 07.00 uur te werken met een containerkraan.

2.3.1. De Afdeling stelt vast dat de beroepsonderdelen inzake de geluidhinder erop neerkomen dat de vergunning geheel of gedeeltelijk had moeten worden geweigerd vanwege de geluidbelasting op de woningen van appellanten die de inrichting veroorzaakt.

2.3.2. Zowel de inrichting als de woningen van appellanten bevinden zich op een industrieterrein waarvoor een zone als bedoeld in artikel 53 van de Wet geluidhinder is vastgesteld. Zoals uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2000, nummer E03.97.0147 (AB 2000, 216) volgt, kan de geluidbelasting van een woning of een ander geluidgevoelig object op een gezoneerd industrieterrein geen grond vormen voor weigering van een vergunning voor een inrichting op dat industrieterrein. Voor dergelijke inrichtingen is de geluidbelasting op de zone, en de geluidbelasting van gebouwen die binnen de zone maar buiten het industrieterrein staan, bepalend bij vergunningverlening.

Verweerder heeft dan ook in de geluidbelasting van de woningen van appellanten op het gezoneerde industrieterrein terecht geen aanleiding gezien de vergunning te weigeren.

2.4. Appellant sub 2 stelt dat aan de in de vergunning gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau in de nachtperiode niet zal kunnen worden voldaan. In dat verband merkt hij op dat – voorzover de in de vergunning voorgeschreven geluidafscherming in de vorm van een wal met containers voldoende zou zijn – het twijfelachtig is of deze wal steeds aanwezig zal zijn.

2.4.1. In het aan de vergunning verbonden voorschrift H.4 zijn grenswaarden gesteld voor het door de inrichting veroorzaakte maximale geluidniveau. In het aan de vergunning verbonden voorschrift H.10 is, kort weergeven, bepaald dat ter afscherming van piekgeluiden in de nachtperiode een containerwal aanwezig dient te zijn.

2.4.2. Voorzover appellant sub 2 betwijfelt of de containerwal steeds aanwezig zal zijn, en derhalve of voorschrift H.10 zal worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze stelling geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen.

Verweerder heeft er in dit verband ter zitting overigens terecht op gewezen dat indien vergunninghouder uit praktische overwegingen een ander soort containerwal wenst te plaatsen dan thans is voorgeschreven, daarvoor een (veranderings)vergunning dient te worden verleend of een procedure op grond van artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer moet worden gevolgd.

Op grond van het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting komt de Afdeling tot de conclusie dat het op zichzelf mogelijk is de in voorschrift H.10 bedoelde containerwal te plaatsen en dat het alsdan, indien de containers aaneengesloten worden geplaatst, mogelijk is om aan de in voorschrift H.4 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau te voldoen. In zoverre bestaat geen grond voor het oordeel dat de vergunning niet kan worden nageleefd.

2.5. Appellanten sub 1 voeren aan dat verweerder niet of onvoldoende rekening heeft gehouden met de risico’s ten gevolge van de op- en overslag van gevaarlijke stoffen. Zij hebben ter zitting gesteld dat de vergunning ten onrechte de hoeveelheid en de soort in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen niet beperkt.

2.5.1. In de aanvraag om vergunning is aangegeven welke soorten en welke hoeveelheden gevaarlijke stoffen in de inrichting aanwezig mogen zijn. Verweerder heeft bij het verlenen van de vergunning bepaald dat de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning. Gelet daarop staat de vergunning slechts de aanwezigheid en de overslag van de in de aanvraag opgenomen hoeveelheden gevaarlijke stoffen toe.

Voorts is in het aan de vergunning verbonden voorschrift M.1.2 het aantal containers met gevaarlijke stoffen dat wekelijks aanwezig mag zijn, en de totale hoeveelheid aan gevaarlijke stoffen in containers, beperkt.

Anders dan appellanten sub 1 menen, is in de vergunning dan ook de toegestane hoeveelheid gevaarlijke stoffen vastgelegd.

2.5.2. Verweerder heeft in het bestreden besluit vermeld dat hij bij de beoordeling van de op- en overslag van gevaarlijke stoffen de “Leidraad voor de vergunningverlening voor de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen bij stuwadoorsbedrijven” van het ministerie van VROM tot uitgangspunt heeft genomen. In hoofdstuk M van de aan de vergunning verbonden voorschriften heeft verweerder een aanzienlijk aantal voorschriften gesteld met betrekking tot dit onderwerp.

Appellanten hebben niet nader onderbouwd in welk opzicht de gestelde voorschriften ontoereikend zouden zijn. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, mede gezien deze voorschriften, de risico’s van de op- en overslag van gevaarlijke stoffen voldoende worden voorkomen of beperkt.

2.6. Appellant sub 2, tot slot, meent dat verweerder onvoldoende voorschriften heeft gesteld met betrekking tot de registratie van de in de inrichting op- en overgeslagen containers. Volgens hem zouden containers alleen in ontvangst mogen worden genomen indien alle gegevens – zoals de gevarenkaart, stofnummer en herkenning – op de container aanwezig zijn, gegevens ter bestrijding van calamiteiten met betrekking tot aanwezige gevaarlijke stoffen continu worden geactualiseerd en deze gegevens op een met de brandweer overeengekomen en bereikbare locatie worden bewaard.

Dienaangaande heeft verweerder gesteld dat de door appellant gewenste wijze van registreren al plaatsvindt. Er is geen grond om dit, in het deskundigenbericht onderschreven, standpunt van verweerder onjuist te achten. Reeds hierom slaagt dit beroepsonderdeel niet.

2.7. Gezien het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.

w.g. Lauwaars w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2004

262.