Uitspraak 200502468/1


Volledige tekst

200502468/1.
Datum uitspraak: 7 december 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te Sevenum,

tegen de uitspraak in zaak no. 04/750 WRO K1 van de rechtbank Roermond van 28 januari 2005 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Sevenum.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sevenum (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een bedrijfsruimte (werktuigenberging) op het perceel kadastraal bekend gemeente Sevenum, sectie […] nummer […], plaatselijk bekend [locatie] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 11 mei 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 januari 2005, verzonden op 15 februari 2005, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 18 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 21 april 2005 heeft vergunninghouder die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen een reactie ingediend.

Bij ongedateerde brief, ingekomen op 3 mei 2005, heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. G.L.M. Teeuwen, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C.M.G. Beusmans, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder in persoon, bijgestaan door mr. H.C.S. van Dop, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Sevenum 1998" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met natuurlijke en/of landschappelijke waarden (Aln)". Het bouwplan is daarmee in strijd omdat op de gronden ingevolge de planvoorschriften uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde mogen worden opgericht.

2.2. De bedrijfsruimte is voorzien op een afstand van tachtig centimeter oplopend tot drie meter van de perceelsgrens van appellanten.

Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat de belemmering van hun uitzicht zodanig zal zijn dat het college hier niet in redelijkheid aan voorbij heeft kunnen gaan. Daartoe voeren zij aan dat met name het uitzicht vanaf hun woning en perceel door de werktuigenberging aanmerkelijk wordt belemmerd.

2.3. Dit betoog treft geen doel. Aan de in het bestemmingsplan aan onderscheidene percelen toegekende medebestemming "Agrarisch bouwblok" ten behoeve van agrarische bedrijfsgebouwen is door het college van gedeputeerde staten goedkeuring onthouden. Uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat voor het onderhavige perceel in een op te stellen herziening van het bestemmingsplan alsnog een agrarisch bouwblok zal worden toegekend, omdat de door gedeputeerde staten geconstateerde motiveringsgebreken zich voor dit perceel niet voordoen. Voorts blijkt daaruit dat ingevolge de alsdan voor het bouwblok geldende planvoorschriften vrijstelling kan worden verleend van de voor bedrijfsgebouwen voorgeschreven afstand van vijf meter tot de perceelsgrens, indien de belangen van eigenaren van aangrenzende percelen niet onevenredig worden geschaad en de gebruiksmogelijkheden van deze percelen niet onevenredig worden aangetast. De voorziene bedrijfsruimte ligt op een afstand van circa twaalf meter van de woning van appellanten, terwijl op de perceelsgrens een hoge schutting staat. Onder deze omstandigheden heeft het college in het door appellanten aangevoerde verlies van uitzicht in redelijkheid geen aanleiding hoeven te zien de vrijstelling te weigeren.

2.4. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hun grieven met betrekking tot geluidshinder/- overlast, stankhinder/-overlast en trillingshinder/-overlast geen doel treffen.

Deze grieven zien met name op de milieuhygiënische gevolgen van de bedrijfsruimte ter plaatse. Deze gevolgen moeten in de eerste plaats worden bezien in het kader van de vergunningprocedure op grond van de terzake geldende milieuwetgeving. Zij hoeven niet in volle omvang bij de in het kader van een vrijstellingsbesluit te verrichten belangenafweging te worden beoordeeld. Dat neemt echter niet weg dat er voor het verlenen van vrijstelling geen plaats is indien ernstig moet worden betwijfeld of voor de bedrijfsuitoefening, waarop de vrijstelling betrekking heeft, de ingevolge de milieuwetgeving vereiste vergunning zal kunnen worden verleend. Het college heeft bij besluit van 13 augustus 2003 krachtens de Wet milieubeheer aan vergunninghouder een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor het op het perceel gelegen inrichting. In die vergunning is het college ingegaan op de bedenkingen van appellanten inzake geluid- stank- en trillinghinder en zijn aan de vergunning voorschriften verbonden ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder. Bij uitspraak van 28 april 2004 in zaak no. 200306411/1 heeft de Afdeling de revisievergunning in stand gelaten. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de door appellante aangevoerde milieuhygiënische gevolgen tot een weigering van de vrijstelling hadden dienen te leiden. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. Ook dit betoog faalt derhalve.

2.5. Appellanten betogen tot slot tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de bedrijfsruimte binnen de voorschriften van het bestemmingsplan ook elders op het perceel kan worden gebouwd. Het college heeft te beslissen omtrent plannen zoals die zijn ingediend. Indien deze plannen op zichzelf aanvaardbaar zijn, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Niet is gebleken dat een zodanige situatie zich hier voordoet, reeds omdat de bedrijfsruimte in het door appellanten voorgestelde alternatief 40 meter van de bedrijfswoning komt te liggen, hetgeen uit oogpunt van de door het college nagestreefde clustervorming van agrarische bedrijfsbebouwing leidt tot een slechter resultaat.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Boermans
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2005

429.