Uitspraak 200306411/1


Volledige tekst

200306411/1.
Datum uitspraak: 28 april 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Sevenum,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 augustus 2003, kenmerk 14251, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een vleeskuikenhouderij en tuinbouwbedrijf op de percelen [locatie sub 1] en [locatie sub 2], kadastraal bekend gemeente Sevenum, sectie […], nummer […], respectievelijk sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 21 augustus 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 25 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2003, en appellanten sub 2 bij brief van 1 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2003, beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 30 september 2003.

Bij brief van 9 december 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2004, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. M.M.G.M. Richter, gemachtigde, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door drs. mr. G.L.M. Teeuwen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door J.M.J.P. Aarts en K.M. Steeghs, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. L.P. Berg en [gemachtigde], gemachtigden.

2. Overwegingen

2.1. Appellante sub 1 heeft ter zitting haar beroep beperkt tot de beroepsgrond inzake visuele hinder en schaduwhinder. De overige beroepsgronden, waaronder de gronden inzake wateroverlast, stankoverlast afkomstig van de dieselmotoren en de opslag en bewerking van prei buiten op het terrein van de inrichting, geluidoverlast, strijd met het bestemmingsplan en inbreuk op de privacy, heeft zij ingetrokken.

2.2. Bij het bestreden besluit is, evenals op grond van de eerder op 15 februari 1993 verleende vergunning krachtens de Hinderwet, vergunning verleend voor het houden van 20.000 vleeskuikens op de locatie [locatie sub 1]. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft mede betrekking op de bouw van een koelcel en het aanbrengen van extra ventilatoren in het vleeskuikenhok op het perceel [locatie sub 1. Voorts ziet het bestreden besluit op 2 loodsen ten behoeve van de opslag van fust en de stalling van tractors, oogstmachines en beregeningshaspels en het houden van 2 pony’s ouder dan drie jaar op het perceel [locatie sub 2].

2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellanten sub 2 hebben de grond inzake de vraag of sprake is van één inrichting niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op voornoemde punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.4. Appellanten sub 2 hebben zich in het beroepschrift wat betreft de gronden inzake de verkeersveiligheid, visuele hinder, aantasting van het woongenot, stankhinder, trillingshinder, bestemmingsplan, planschade, waarde van de woning, het illegaal vellen van een bomenrij en de grond dat de activiteiten op het perceel [locatie sub 2] op een andere locatie voortgezet zouden moeten worden en dat niet duidelijk is waarom vergunning is verleend voor meerdere locaties in plaats van voor de concentratie van de activiteiten op één locatie, beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten sub 2 hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.5. Appellanten sub 2 voeren aan dat geen bouwvergunning is verleend, zodat het naar hun mening duidelijk is dat drie jaar na het onherroepelijk worden van het bestreden besluit de vergunning voor de loods zal komen te vervallen.

Wat hier ook van zij, het ontbreken van een bouwvergunning staat er niet aan in de weg dat krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend. De beroepsgrond treft geen doel.

2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.7. Appellante sub 1 betoogt dat door de bouw van de loods haar uitzicht wordt verminderd. Voorts wordt door de bouw van de loods de inval van het zonlicht aanzienlijk minder, hetgeen gevolgen heeft voor onder meer haar moestuin, zo stelt appellante. Ter zitting heeft appellante hiertoe aangevoerd dat de door verweerder in de voorschriften geëiste groenstrook tevens leidt tot vermindering van lichtinval.

2.7.1. De Afdeling overweegt dat visuele hinder en schaduwhinder in eerste instantie worden beoordeeld in het kader van de planologische regelgeving. Deze regelgeving biedt het daartoe geschikte beoordelingskader. In het kader van de Wet milieubeheer is hierbij ruimte voor een aanvullende toets.

Verweerder heeft aan het bestreden besluit de voorschriften 1.9 tot en met 1.13 verbonden. Deze voorschriften bepalen onder andere dat aan de noord- en westzijde van de uitbreiding ‘loods fase 2’ een groenstrook met beplanting moet zijn aangebracht. Bij de keuze van nieuw plantmateriaal moet het karakter van het omliggende landschap worden betrokken. Voorts dient er hoogopstaand plantmateriaal te worden gebruikt. Blijkens de stukken heeft verweerder voornoemde voorschriften aan het bestreden besluit verbonden om de loods enerzijds zoveel mogelijk in het karakter van de omgeving in te passen en anderzijds om visuele hinder voor omwonenden te beperken. Volgens verweerder wordt de loods afgeschermd door voornoemde groenstrook met beplanting.

Wat betreft de schaduwwerking van de loods is niet aannemelijk geworden dat de door deze loods opgeworpen schaduw gevolgen zal hebben voor de in de moestuin van appellante geteelde gewassen.

Gezien het vorenstaande en mede gelet op hetgeen bij de beoordeling van deze aspecten is betrokken is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder en schaduwhinder door de loods voordoet dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of het stellen van nadere voorschriften.

Voorzover appellante ter zitting heeft aangevoerd dat de door verweerder in de voorschriften 1.9 tot en met 1.13 geëiste groenstrook schaduwhinder veroorzaakt, overweegt de Afdeling dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat deze voorschriften betreffende de groenstrook onnodig bezwarend zijn, waarbij de Afdeling mede in aanmerking neemt dat deze voorschriften juist zijn opgenomen met het op zichzelf gerechtvaardigde doel appellante af te schermen tegen visuele hinder als gevolg van de aanleg van de loods. Appellante heeft noch in het beroepschrift noch ter zitting aannemelijk gemaakt dat de lichtinval door de groenstrook zodanig wordt beperkt dat de vergunning hierom geweigerd had moeten worden dan wel dat de voorschriften omtrent de groenstrook geheel of ten dele vernietigd dienen te worden.

Dit beroepsonderdeel faalt.

2.8. Appellanten sub 2 stellen geluidoverlast te ondervinden vanwege het gebruik van de werktuigenberging en de loods op [locatie sub 2]. Zij voeren hiertoe aan dat met name in de avond- en nachtperiode de maximale toegestane geluidniveaus worden overschreden. Verder menen zij dat prei het hele jaar door kan worden geteeld, zodat de overschrijdingen van het maximaal toegestane geluidniveau het hele jaar door plaats zullen vinden. Appellanten menen voorts dat avondtransporten niet nodig zijn. Zij zijn van mening dat met name voorschrift 2.3 geen bescherming biedt tegen overlast afkomstig van [locatie sub 2], omdat dit voorschrift slechts ziet op de locatie [locatie sub 1]. Verder heeft verweerder naar de mening van appellanten sub 2 onvoldoende onderzocht of akoestische maatregelen ter voorkoming dan wel beperking van geluidoverlast als gevolg van de activiteiten op de [locatie sub 2] mogelijk zijn.

2.8.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder toepassing gegeven aan hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 (wat betreft de maximale geluidniveaus), en hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking).

Verweerder heeft ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder onder meer de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.

In voorschrift 2.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) op de locatie [locatie sub 1] en [locatie sub 2] niet meer mag bedragen dan 45 dB(A), 40 dB(A) en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Onverminderd het gestelde in voorschrift 2.1 mogen ingevolge voorschrift 2.2 de maximale geluidniveaus (LAmax), met uitzondering van de incidentele activiteit zoals genoemd in voorschrift 2.3, niet groter zijn dan 65 dB(A), 60 dB(A) en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Voorschrift 2.3 bepaalt dat dagelijks op de [locatie sub 1] in de avondperiode één transportbeweging met een vrachtwagen mag plaatsvinden en dat de tractors in totaal 0,5 uren in bedrijf mogen zijn. De hierbij ontstane maximale geluidniveaus mogen niet groter zijn dan 61 dB(A) ter plaatse van de woning aan de Helenaveenseweg 9, 67 dB(A) ter plaatse van de woning aan de Helenaveenseweg 1 en 64 dB(A) ter plaatse van de woning aan de Steeghoek 8.

In voorschrift 2.7 is bepaald dat voorschrift 2.2 niet van toepassing is op het laden en lossen van goederen en het ten behoeve hiervan manoeuvreren van motorvoertuigen, voorzover dit plaatsvindt tussen 07.00 en 19.00 uur, niet zijnde zondagen en algemeen erkende feestdagen.

2.8.2. Verweerder heeft zich bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder mede gebaseerd op het bij de aanvraag gevoegde akoestisch onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van 3 september 2002, nr. 02-0555-36, van de HMB-groep (verder: het rapport). Naar aanleiding van de conclusies in het rapport heeft verweerder de voorschriften 2.3 en 2.7 aan de vergunning verbonden. Verweerder heeft daarbij aangevoerd dat de in deze voorschriften opgenomen ontheffingen van de in de voorschriften 2.1 en 2.2 gestelde geluidgrenswaarden noodzakelijk zijn, nu de transportbewegingen en de daarmee gepaard gaande laad- en losactiviteiten essentieel zijn voor de bedrijfsvoering van zowel de [locatie sub 1] als de [locatie sub 2]. Voorts behoren deze bewegingen volgens verweerder tot het overwegende agrarische karakter van de omgeving. Hij heeft verder betoogd dat het treffen van maatregelen om geluidhinder ten gevolge van deze activiteiten te voorkomen niet effectief zijn en dat de maatregelen een investering zouden vergen die in redelijkheid niet van vergunninghoudster kan worden gevergd.

2.8.3. Niet in geschil is dat de in de voorschriften 2.1 en 2.2 opgenomen geluidnormen toereikend zijn.

2.8.4. Ten aanzien van de naleefbaarheid van de geluidgrenswaarden stelt de Afdeling allereerst vast dat de bezwaren van appellanten sub 2 zich richten tegen de mogelijke overlast die zal ontstaan door de activiteiten vergund op het perceel [locatie sub 2].

Voorts stelt de Afdeling vast dat de aanvraag en de daarbijbehorende stukken, waaronder voornoemd rapport, blijkens het dictum van het bestreden besluit onderdeel uitmaken van dit besluit. Uit deze stukken volgt dat de loods aan de [locatie sub 2] wordt gebruikt voor de opslag van fust voor prei en sla en voor de stalling van tractors, oogstmachines en beregeningshaspels. Uit het rapport volgt voorts dat prei (geoogst van november tot en met begin mei) en sla (geoogst van begin mei) vanaf het land naar de locatie [locatie sub 1] worden vervoerd en dat de opslag dan wel de bewerking van prei en sla aldaar plaatsvindt. In de aanvraag zijn voorts de voor de bedrijfssituatie relevante geluidbronnen op de locaties [locatie sub 1] en [locatie sub 2] vermeld alsmede de verkeersbewegingen van en naar de inrichting. Blijkens de aanvraag en het rapport is er gedurende de dagperiode één vrachtwagen en één heftruck in bedrijf op het perceel [locatie sub 2] om fust te laden of te lossen. Voorts volgt uit het rapport dat tevens een tractor in gebruik is op de [locatie sub 2]. Blijkens voornoemde stukken zijn in de avond- dan wel de nachtperiode geen activiteiten op de [locatie sub 2] aangevraagd; wel is in de avondperiode een tractor- of vrachtwagenbeweging mogelijk op de [locatie sub 1].

Uit het rapport volgt dat op de [locatie sub 2] aan de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau kan worden voldaan. Voorts is in het rapport geconcludeerd dat de overtredingen van het piekgeluidniveau in de avondperiode zullen ontstaan door activiteiten op het perceel [locatie sub 1]. Gelet hierop zijn in voorschrift 2.3 slechts voor de transportbewegingen op het perceel [locatie sub 1] hogere grenswaarden voor het piekgeluidniveau in de avondperiode opgenomen. Het betoog van appellanten dat het in werking zijn van de inrichting overeenkomstig de vergunning zal leiden tot een overschrijding van het piekgeluidniveau in de avond- en nachtperiode op de [locatie sub 2] kan, gezien hetgeen is aangevraagd voor het perceel [locatie sub 2] en de uitkomsten van het akoestisch onderzoek, geen doel treffen. De Afdeling ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid dan wel volledigheid van het akoestisch onderzoek en de weergave daarvan in het rapport.

Voorzover appellanten vrezen dat in de avond- en nachtperiode toch vervoersbewegingen plaatsvinden op de [locatie sub 2] overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet zonodig in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.

2.8.5. Voorzover appellanten bezwaren aanvoeren ten aanzien van de overschrijdingen van de grenswaarden voor het piekgeluidniveau in de dagperiode op het perceel [locatie sub 2] overweegt de Afdeling dat verweerder in voorschrift 2.7 een ontheffing van voorschrift 2.2 heeft opgenomen. De Afdeling overweegt dat het in het algemeen toelaatbaar is dat, indien het niet mogelijk is door het treffen van maatregelen aan de gestelde grenswaarden te voldoen, betreffende de door transportbewegingen en de daarmee gepaard gaande laad- en losbewegingen veroorzaakte piekgeluiden, gedurende de dagperiode een uitzondering te maken op de gestelde grenswaarden voor piekgeluiden. In een dergelijk geval waarborgen de gestelde voorschriften voor het equivalente geluidniveau voldoende dat de uitgezonderde piekgeluiden een incidenteel karakter behouden.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vervoersbewegingen van belang zijn voor de bedrijfsvoering. Voorts zou het plaatsen van een geluidscherm dan wel het eisen van nieuw materieel een investering vergen die in redelijkheid niet van vergunninghoudster kan worden gevergd. Niet gebleken is van mogelijk andere maatregelen om tot reductie van geluidhinder te komen. Wel heeft verweerder voorschrift 2.8 aan de vergunning verbonden om te voorkomen dat de motoren tijdens het laden en lossen onnodig blijven draaien. Voorzover appellanten in dit verband hebben aangevoerd dat door de verplaatsing van de bebouwing de geluidhinder kan worden beperkt, overweegt de Afdeling dat verweerder dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Gelet hierop en mede gezien de duur en de frequentie van de betreffende bedrijfsactiviteiten heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 2.2 nodig is voor de bedrijfsvoering.

2.8.6. Ten aanzien van geluidhinder door verkeersbewegingen van en naar de inrichting heeft verweerder de “Circulaire inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer” van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire) als uitgangspunt heeft genomen. Uit het rapport is gebleken dat het verkeer op de verbindingsweg de Steeg niet aan de inrichting kan worden toegerekend. Wat betreft de verkeersbewegingen van en naar de inrichting op de Helenaveenseweg volgt uit het rapport dat de in de circulaire genoemde voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) niet wordt overschreden. Gelet hierop en mede gezien de ligging van de inrichting en het aantal vervoersbewegingen, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning hierom niet behoefde te worden geweigerd en dat dienaangaande geen (specifieke) voorschriften aan de vergunning behoefden te worden verbonden.

2.8.7. De beroepsgronden van appellanten sub 2 inzake geluid treffen gezien het vorenstaande geen doel.

2.9. De beroepen van appellante sub 1 en het beroep van appellanten sub 2, voorzover ontvankelijk, zijn ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellanten sub 2 wat betreft de vraag of sprake is van één inrichting niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van appellante sub 1 en van appellanten sub 2 voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Montagne
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2004

374.